Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0922 Zaaknr: 37718
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-08-2003
Datum publicatie: 11-08-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 37.718
8 augustus 2003
SE
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 augustus 2001, nr. P 00/01807,
betreffende na te melden beschikkingen op grond van de Wet waardering
onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ).
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij in een geschrift vervatte
beschikkingen de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor
het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 vastgesteld op
f 17.595.000.
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de (waarnemend)
Directeur Gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam (hierna: de
Directeur) bij uitspraak de beschikkingen gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: B en W)
hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van een terrein met kantoren
en loodsen gelegen aan de a-straat 1 te Z (hierna: het terrein). Het
terrein bestaat uit twee kadastrale percelen: sectie b, nummer 002, en
sectie c, nummer 003. Perceel b, nummer 002, behoorde al vóór 1997 tot
de gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente). Perceel c, nummer 003,
behoorde tot en met 1996 tot de gemeente Haarlemmerliede en
Spaarnwoude en behoort - als gevolg van een grenscorrectie - met
ingang van 1997 tot de gemeente Amsterdam.
Met dagtekening 26 februari 1997 heeft de Directeur aan belanghebbende
een 'Kennisgeving waardebeschikkingen' gezonden, waarbij voor het
tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 de waarde van de
onroerende zaak, aangeduid als "a-straat 1" per de waardepeildatum 1
januari 1992 is vastgesteld op f 12.047.000.
Bij brief met dagtekening 1 december 1999 heeft de Directeur aan
belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:
"Door de omstandigheid van een grenscorrectie tussen de Gemeente
Amsterdam en de Gemeente Haarlemmerliede is gebleken dat de
objectafbakening van het WOZ-object a-straat 1 vanaf 1997 foutief is
vastgesteld. De beschikking behorend bij bovenstaand WOZ-kennisgeving
zal daarom worden vernietigd. Op korte termijn zal een nieuwe
kennisgeving worden verzonden op basis van de juiste objectafbakening
en waardebepaling."
Met dagtekening 8 december 1999 heeft de Directeur aan belanghebbende
een 'Kennisgeving waardebeschikkingen' gezonden, waarbij voor het
tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 de waarde van de
onroerende zaak aangeduid als "a-straat 1 (Loodsen en kantoren)" per
de waardepeildatum 1 januari 1992 is vastgesteld op f 17.595.000.
3.2. Het eerste middel betoogt dat het Hof ten onrechte - althans op
gronden die de beslissing niet kunnen dragen - heeft beslist dat de
Gemeente de beschikkingen van 8 december 1999 op grond van artikel 19
van de Wet WOZ ten aanzien van belanghebbende mocht geven.
3.2.1. In het midden kan blijven of die beschikkingen moesten worden
gegeven met toepassing van de toenmaals (van 1 januari 1999 tot en met
31 december 2001) geldende tekst van artikel 19 van de Wet WOZ, zoals
het Hof blijkens de eerste volzin van zijn rechtsoverweging 5.2 tot
uitgangspunt heeft genomen, dan wel met toepassing van de eerdere
tekst van dat artikel, zoals in de toelichting op het middel wordt
betoogd. Immers, in beide gevallen moest de waarde van het terrein
bepaald worden naar de staat daarvan op 1 januari 1997, nu dat terrein
met ingang van die datum als gevolg van de gemeentelijke
grenswijziging tezamen met het voordien in het gebied van de gemeente
Haarlemmerliede en Spaarnwoude gelegen perceel c, nummer 003, één
onroerende zaak in de zin van artikel 16 van de Wet WOZ was gaan
uitmaken.
3.2.2. Bij toepassing van de tekst 1999-2001 volgt dit uit hetgeen het
Hof in het vervolg van zijn rechtsoverweging 5.2 met juistheid heeft
overwogen; in het bijzonder is juist 's Hofs aldaar gegeven oordeel
dat de met ingang van 1 januari 1997 ingetreden toestandswijziging
moet worden aangemerkt als een omstandigheid die zich heeft voorgedaan
direct voorafgaande aan het tijdvak 1997-2000, zodat (nog steeds bij
veronderstelde toepasselijkheid van de tekst 1999-2001) artikel 19,
lid 1, toepasselijk is, en niet lid 2.
3.2.3. Bij toepassing van de eerdere tekst volgt dit hieruit dat de
met ingang van 1 januari 1997 ingetreden toestandswijziging moet
worden aangemerkt als een feit dat zijn beslag heeft gekregen direct
voorafgaand aan het kalenderjaar 1997.
Onjuist is het betoog van belanghebbende dat artikel 19 (tekst voor 1
januari 1999) slechts toepassing kon vinden in gevallen waarin het
object gedurende het tijdvak waarvoor de waarde wordt toegekend een
verandering ondergaat. Belanghebbende doet dit betoog steunen op een
passage uit de Memorie van toelichting, maar ziet aldus eraan voorbij
dat de voorgestelde tekst nadien (bij de derde nota van wijziging) is
gewijzigd. Naar die latere (uiteindelijk aanvaarde) tekst heeft
artikel 19 (tekst voor 1 januari 1999) zowel betrekking op
veranderingen in de periode tussen de waardepeildatum en de aanvang
van het tijdvak waarvoor de waarde wordt toegekend als op
veranderingen gedurende het bedoelde tijdvak.
3.2.4. Opmerking verdient nog dat de per 1 januari 1997 in artikel 19,
lid 2, letter a, opgenomen drempel in het onderhavige geval
ruimschoots is overschreden.
3.2.5. In het voorgaande ligt besloten dat het eerste middel in al
zijn onderdelen faalt.
3.3.1. Het tweede middel verwijt het Hof onder meer dat het van een te
beperkte opvatting met betrekking tot het vertrouwensbeginsel is
uitgegaan, en betoogt dat voldoende is dat belanghebbende meende en
mocht menen dat de beschikkingen van 26 februari 1997 op een juiste
objectafbakening berustten. Deze klacht faalt. Het Hof is terecht
ervan uitgegaan dat in dit geval voor een beroep op door die
beschikkingen gewekt vertrouwen vereist is dat belanghebbende meende
en mocht menen dat de objectafbakening juist was in die zin dat de
beschikkingen betrekking hadden op beide kadastrale percelen. Daarvan
kan - naar het Hof alleszins begrijpelijk heeft geoordeeld - te dezen
geen sprake zijn geweest, nu belanghebbende ten tijde van de ontvangst
van de beschikkingen niet wist dat een grenscorrectie had
plaatsgevonden.
3.3.2. Voorts heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat de
omstandigheid dat de litigieuze beschikkingen pas op 8 december 1999
zijn gegeven, aan de rechtsgeldigheid daarvan niet in de weg staat.
Hierbij verdient opmerking dat - anders dan het Hof kennelijk heeft
aangenomen - op deze beschikkingen, die zijn gegeven op grond van
artikel 25 van de Wet WOZ, volgens lid 4 van dit artikel het bepaalde
in artikel 24, leden 1 en 2, van de Wet WOZ niet van toepassing is.
Weliswaar heeft de wetgever geen termijn gesteld, waarbinnen deze
beschikkingen kunnen worden gegeven, maar hun rechtsgevolgen zijn in
die zin in de tijd beperkt, dat de bevoegdheid tot het met
inachtneming van deze beschikkingen vaststellen van belastingaanslagen
op grond van het bepaalde in artikel 11 respectievelijk 16 van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen aan vervaltermijnen is gebonden.
Voor toepassing van het rechtszekerheidsbeginsel in afwijking van het
bepaalde in laatstgenoemde artikelen is geen plaats. Ook voorzover het
middel zich keert tegen 's Hofs verwerping van belanghebbendes beroep
op het rechtszekerheidsbeginsel, faalt het derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als
voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven, A.R.
Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8
augustus 2003.
Hoge Raad der Nederlanden