Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0925 Zaaknr: 38087
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-08-2003
Datum publicatie: 11-08-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.087
8 augustus 2003
AF
gewezen op het beroep in cassatie van X N.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 december 2001, nr. P 99/00986,
betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de
vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f
2.620.727 zonder vermindering ter voorkoming van dubbele belasting,
welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de
Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard en de bestreden uitspraak
bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Voor het Hof was in geschil of voor de vermindering ter
voorkoming van dubbele belasting op de voet van het bepaalde in
artikel 23, lid 2, letter d, van het Belastingverdrag
Nederland-Turkije van 27 maart 1986 (hierna: het Verdrag), de
verlaging van de Turkse bronbelasting van 25% tot 0% een
tegemoetkoming is, verleend op grond van de bepalingen van de Turkse
wetgeving ter bevordering van investeringen in Turkije.
3.2. Het tweede middel is onder meer gericht tegen het oordeel van het
Hof dat uit de besluiten van de Turkse ministerraad, waarop de
onderhavige verlaging van het tarief kennelijk is gebaseerd, niet
blijkt dat de vermindering alleen geldt voor leningen die verband
houden met de bevordering van investeringen in Turkije.
Deze uitleg van de bedoelde besluiten kan in cassatie niet op zijn
juistheid worden getoetst. Die uitleg is ook geenszins onbegrijpelijk.
Voor zover het middel die uitleg bestrijdt, faalt het derhalve.
3.3. 's Hofs hiervóór in 3.2 vermelde oordeel brengt mee dat de
vermindering bedoeld in artikel 23, lid 2, aanhef en letter c, van het
Verdrag in verbinding met letter d, eerste volzin, van voornoemde
bepaling toepassing mist. Laatstbedoelde bepaling ziet immers op een
tegemoetkoming die wordt verstrekt krachtens een Turkse bepaling die
hierdoor worden gekenmerkt dat zij strekt ter bevordering van
investeringen in Turkije. Een bepaling als de onderhavige, welke
inhoudt een tegemoetkoming voor - onder meer - interest verschuldigd
over kapitaal dat evengoed voor andere doeleinden dan investeringen in
Turkije kan worden aangewend, mist dat kenmerk. Het tweede middel dat
uitgaat van een andere opvatting, faalt derhalve ook voor het overige.
3.4. Het beroep is door het Hof behandeld op de zitting van het Hof
van 15 november 2000. Van het verhandelde ter zitting is een concept
proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden. Partijen
hebben vervolgens bij brieven van 1 februari en 12 februari 2001
voorstellen gedaan tot aanpassing van dat concept proces-verbaal,
waarna zij bij brieven van 20 april 2001 (belanghebbende) en 4 mei
2001 (de Inspecteur) op elkaars voorstellen tot aanpassing van dat
concept proces-verbaal hebben gereageerd. Het Hof heeft die
voorstellen evenwel - een thans niet van belang zijnde aanpassing van
een bedrag daargelaten - niet overgenomen en het definitieve
proces-verbaal conform de tekst van het concept vastgesteld. De
brieven van 20 april en 4 mei 2001 en het definitieve proces-verbaal
zijn eerst bij brief van 2 april 2002 - derhalve nadat het Hof op het
beroep uitspraak had gedaan - aan partijen toegezonden.
Het eerste middel klaagt erover dat belanghebbende pas nadat het Hof
uitspraak had gedaan een afschrift heeft ontvangen van de brief van de
Inspecteur van 4 mei 2001. Nu deze brief uitsluitend betrekking had op
de weergave door het Hof van het verhandelde ter zitting in het
proces-verbaal van die zitting, en voor het Hof gehoudenheid noch,
gelet op de inhoud van die brief, aanleiding bestond belanghebbende in
de gelegenheid te stellen op die brief te reageren alvorens het
proces-verbaal zo vast te stellen als het heeft gedaan, kan
belanghebbende door het achterwege zijn gebleven van de toezending van
een afschrift van de brief van de Inspecteur niet in haar belangen
zijn geschaad. Het middel faalt derhalve in zoverre wegens gebrek aan
belang.
Het middel betoogt voor het overige dat belanghebbende, toen zij
tegenover de griffier van het Hof verklaarde geen behoefte te hebben
aan een tweede mondelinge behandeling, niet wist hoe het
proces-verbaal in zijn definitieve versie zou komen te luiden. In
zoverre faalt het eveneens, aangezien belanghebbende, onverschillig of
zij wel of niet kennis droeg van de reactie van de Inspecteur op haar
aanpassingvoorstel, er niet zonder meer van kon uitgaan dat de door
haar voorgestelde zin in het proces-verbaal zou worden opgenomen, en
zij, indien bij het afzien van een tweede mondelinge behandeling
opname van die zin voor haar essentieel was, op dat punt een
voorbehoud had dienen te maken.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, P. Lourens, C.B.
Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend
griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus
2003.
Hoge Raad der Nederlanden