Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7866 Zaaknr: 38230
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-08-2003
Datum publicatie: 11-08-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.230
8 augustus 2003
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2002, nr. 0052/2000 TC,
betreffende na te melden beschikkingen, houdende bindende
tariefinlichtingen.
1. Beschikkingen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn op haar verzoek door de Inspecteur achttien
bindende tariefinlichtingen verstrekt voor schoeisel, welke
beschikkingen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de
Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de
Tariefcommissie. Het Hof, dat met ingang van 1 januari 2002 in de
plaats is getreden van de Tariefcommissie, heeft het beroep ongegrond
verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 24 februari 2003
geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
De bindende tariefinlichtingen zijn afgegeven voor schoeisel dat in de
aanvragen was omschreven als schoeisel met een aangezette zool van
textiel.
De desbetreffende schoenen hebben een buitenzool van kunststof en een
bovendeel van leder. Op de buitenzool van kunststof is, binnen de rand
van de zool, een laag textiel met een dikte van minder dan 1 mm
aangebracht. Het productieproces van de buitenzool verloopt als volgt:
de laag textiel wordt op maat gestanst en vervolgens in een mal
gelegd. De mal wordt daarna onder druk volgespoten met vloeibaar PVC
dat na droging is gehecht met de laag textiel.
De Inspecteur heeft bij zijn bestreden beschikkingen de goederen
ingedeeld onder de posten 6403 99 96 dan wel 6403 99 98 van de
gecombineerde nomenclatuur (GN).
3.2. In de GN is post 6403 als volgt omschreven: "Schoeisel met
buitenzool van rubber, van kunststof, van leder of van kunstleder en
met bovendeel van leder". Ingevolge aantekening 4, letter b, op
hoofdstuk 64, waarin deze post is opgenomen, "wordt de aard van de
buitenzool bepaald door het materiaal dat met het grootste oppervlak
in aanraking komt met de grond; toebehoren en versterkingen, zoals
punten, dwarsreepjes, nagels, schoenbeslag of soortgelijke
voorzieningen worden daarbij buiten beschouwing gelaten". Ingevolge
aanvullende aantekening 2 op hoofdstuk 64 van de GN worden voor de
toepassing van aantekening 4, letter b, "een of meer lagen van
textielstoffen die niet de kenmerken bezitten die gewoonlijk zijn
vereist voor normaal gebruik van een buitenzool (bijvoorbeeld
duurzaamheid, sterkte, enz.), bij het bepalen van de aard van de zool
buiten beschouwing gelaten".
3.3. Het Hof heeft niet aannemelijk geoordeeld dat de laag textiel die
op de buitenzool van het onderhavige schoeisel is aangebracht, de
kenmerken bezit die gewoonlijk vereist zijn voor normaal gebruik van
een buitenzool in de zin van aantekening 4, letter b, en aanvullende
aantekening 2 op hoofdstuk 64 van de GN, en geoordeeld dat deze laag
moet worden aangemerkt als toebehoren in de zin van eerstbedoelde
aantekening, zodat deze bij de beoordeling van het schoeisel buiten
beschouwing moet blijven. Volgens het Hof doet de conclusie van het
TNO dat iedere textiellaag een verschillende duurzaamheid bezit en een
bijdrage levert aan de duurzaamheid van de desbetreffende schoenen,
aan zijn eerstvermelde oordeel niet af.
3.4. Middel I betoogt dat een toetsing van de bevindingen, neergelegd
in het door belanghebbende overgelegde rapport van een door TNO
Industrie verricht onderzoek, aan de bewoordingen van post 6403 en de
daarop betrekking hebbende aantekeningen, het Hof had moeten doen
concluderen dat het onderhavige schoeisel niet valt onder die post.
Het middel faalt. 's Hofs oordeel over de indeling van dit schoeisel
geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot
de uitlegging en toepassing van de GN. Voorzover het middel stelt dat
het Hof de bevindingen van TNO Industrie onjuist heeft
geïnterpreteerd, kan het evenmin doel treffen. De uitlegging van het
TNO-rapport is voorbehouden aan het Hof als de rechter die over de
feiten oordeelt, zodat 's Hofs oordeel te dier zake in cassatie niet
met vrucht kan worden bestreden.
3.5. Middel II bouwt voort op middel I en faalt derhalve eveneens. Het
miskent bovendien dat de waardering van de bewijsmiddelen is
voorbehouden aan het Hof.
3.6. Middel III verwijt het Hof dat het zich niet heeft laten leiden
door de objectieve kenmerken en eigenschappen van het schoeisel. Het
middel mist feitelijke grondslag. Het Hof heeft beoordeeld of de laag
textiel de kenmerken bezit die gewoonlijk zijn vereist voor normaal
gebruik van een buitenzool. Zijn negatieve bevinding daaromtrent liet,
gelet op aantekening 4, letter b, en aanvullende aantekening 2 op
hoofdstuk 64 van de GN, geen ruimte voor een andere conclusie dan die
welke het Hof daaruit heeft getrokken, te weten dat bij het bepalen
van de aard van de buitenzool de textiellaag buiten beschouwing moest
worden gelaten. Hetgeen het Hof nog nader heeft overwogen over de
functie en de kosten van de textiellaag als toebehoren, draagt zijn
beslissing niet. Middel III kan daarom niet tot cassatie leiden.
3.7. Middel IV verwijt het Hof dat het is voorbijgaan aan het door
belanghebbende vermelde feit dat voor één van de in geding zijnde
schoenen in het verleden een bindende tariefinlichting is afgegeven,
inhoudende indeling onder GN-code 6405 1090 00. Dit feit als zodanig
is echter niet van invloed op de beoordeling waartoe de indiening van
de onderhavige aanvragen voor een bindende tariefinlichting de
Inspecteur noopte. Het middel faalt derhalve.
3.8. Middel V strekt ten betoge dat het Hof zijn oordeel omtrent de
kenmerken van de laag textiel op de buitenzool ontoereikend heeft
gemotiveerd nu het dit oordeel niet heeft gebaseerd op door
deskundigen verricht onderzoek. Het middel wordt tevergeefs
voorgesteld. Het Hof heeft ter motivering van zijn bestreden oordeel
verwezen naar hetgeen het heeft geconstateerd bij het bezien van het
overgelegde monster. Kennelijk heeft het Hof gemeend dat het geen
nadere gegevens nodig had om tot dit oordeel te komen. Zulks is niet
onbegrijpelijk in het licht van de omstandigheid dat de laag textiel
een dikte had van minder dan 1 mm en belanghebbende niet had gesteld
dat het gebruikte textiel eigenschappen had die voor textiel bijzonder
zijn.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als
voorzitter, en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, D.G. van
Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de
waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 8
augustus 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 38.230
Mr Overgaauw
Derde Kamer A
Bindende Tariefinlichting
24 februari 2003
Conclusie inzake
X B.V.
Tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1. Op 1 januari 2002 is in werking getreden de Wet van 14 september
2001 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de
Algemene wet inzake rijksbelastingen, de Douanewet en enige andere
wetten, alsmede intrekking van de Tariefcommissiewet (vervanging van
beroep bij de Tariefcommissie door beroep bij de douanekamer van het
gerechtshof te Amsterdam en de instelling van beroep in cassatie in
douanezaken).(1) Ingevolge het bepaalde in artikel XI van deze wet
geldt dat ten aanzien van de behandeling van het beroep dat voor het
tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is ingesteld bij de
Tariefcommissie, (de Douanekamer van) het Gerechtshof te Amsterdam in
de plaats treedt van de Tariefcommissie. Op grond van artikel 28 van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan derhalve vanaf 1
januari 2002 in douanezaken tevens bij de Hoge Raad der Nederlanden
beroep tot cassatie worden ingesteld. Onderhavige uitspraak van de
Douanekamer is de eerste cassatieprocedure waarin zal worden
geconcludeerd.
2. Procesverloop, feiten en geschil voor het Hof
2.1. Procesverloop
2.1.1. Op 23 maart 1999 heeft X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) bij
het Douanedistrict P achttien aanvragen voor een bindende
tariefinlichting (hierna: BTI) ingediend. De Inspecteur heeft ter zake
van deze achttien aanvragen op 5 augustus 1999 BTI's afgegeven.
Daarbij is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende
voorgestelde tariefindeling.
2.1.2. De litigieuze BTI's hebben de nummers NL 001; NL 002; NL 003;
NL 004; NL005; NL 006; NL 007; NL 008; NL 009; NL 010; NL 011; NL 012;
NL 013; NL 014; NL 015; NL 016; NL 017 en NL 018.
2.1.3. Belanghebbende is tegen de door de Inspecteur afgegeven BTI's
in bezwaar gekomen. Bij uitspraak op bezwaar d.d. 9 maart 2000 heeft
de Inspecteur beslist niet aan het bezwaar van belanghebbende tegemoet
te komen.
2.1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de
Tariefcommissie. Het beroepschrift is tijdig en regelmatig ingediend.
2.1.5. Met ingang van 1 januari 2002 is de Douanekamer van het
Gerechtshof Amsterdam in de plaats getreden van de Tariefcommissie.
Het Hof heeft bij uitspraak van 2 april 2002 het beroep van
belanghebbende ongegrond verklaard.
2.1.6. Daarop heeft belanghebbende (pro forma) beroep in cassatie
ingesteld. Zij heeft haar beroepschrift tijdig voorzien van een
motivering en een vijftal middelen tot cassatie voorgesteld. De
Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft
schriftelijk meegedeeld geen conclusie van dupliek te zullen indienen.
2.2. Feiten
2.2.1. De door de Inspecteur aan belanghebbende afgegeven BTI's hebben
betrekking op schoeisel. Belanghebbende heeft in haar achttien
aanvragen voor een BTI de goederen omschreven als zijnde schoeisel met
een aangezette zool van textiel. Ter zake van de voornoemde aanvragen
heeft belanghebbende tevens achttien monsters ter beoordeling
overgelegd aan het Douanedistrict P. Voor onderzoek is een drietal van
de achttien monsters door het Douanelaboratorium versneden.
2.2.2. Tot de gedingstukken behoort een schrijven d.d. 9 juli 1999 van
TNO Industrie. De brief handelt over de uitkomsten van een door TNO
Industrie in opdracht van belanghebbende verricht onderzoek naar de
slijtweerstand van een drietal type zolen. De slijtweerstand van de
zolen is bepaald volgens de onderzoeksmethode DIN 53 516.
In de brief van TNO Industrie aan belanghebbende wordt naar aanleiding
van de onderzoeksresultaten het navolgende geconcludeerd:
"De slijtweerstand van alle onderzochte zolen is voldoende voor het
type schoen. Uit de resultaten blijkt, dat iedere textiellaag een
verschillende duurzaamheid bezit en dus een bepaalde bijdrage levert
aan de duurzaamheid van de schoenen. Indien de zolen alleen uit de
textiellagen zouden bestaan, zou de praktische duurzaamheid
onvoldoende zijn."
2.2.3. De Tariefcommissie heeft op 13 juli 2000 vijftien van de
achtien monsters ontvangen. Door partijen is tijdens de zitting voor
het Hof verklaard dat het monster dat betrekking heeft op de BTI met
nummer NL 016 representatief is voor de overige afgegeven BTI's.(2)
2.2.4. Het Hof heeft het - tot de gedingstukken in cassatie behorende
- representatieve monster omschreven als zijnde (r.o. 2.2) een witte
damesschoen, voorzien van een vetersluiting, met een buitenzool van
kunststof en een bovendeel van leder. Het bovendeel heeft een
versiering van gevlecht leder en geperforeerde gaatjes, die aan de
voorkant van de schoen boven de rand van de zool doorlopen. Op de
buitenzool van kunststof is, binnen de rand van de zool, een laag
textiel met een dikte van minder dan 1 mm aangebracht.
2.2.5. Het productieproces van de buitenzool verloopt als volgt. De
laag textiel wordt op maat gestanst. De laag textiel wordt in een mal
gelegd. De mal wordt vervolgens onder druk volgespoten met vloeibaar
PVC. Daarna droogt het vloeibare PVC en is het gehecht met de laag
textiel.
2.2.6. Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de
laag textiel op de buitenzool een modegril betreft, waarvan de
productiekosten f 0,10 (EUR 0,05) van in totaal f 5,00 (EUR 2,27) per
paar schoeisel bedragen.
2.3. Geschil voor het Hof
2.3.1. Voor het Hof was in geschil het antwoord op de vraag of het
onderhavige goed moet worden ingedeeld onder post 6403 99 96 dan wel
6403 99 98 van het GDT, zoals de Inspecteur voorstaat, dan wel onder
de door belanghebbende bepleite post 6405 10 90. Meer in het bijzonder
is aan de orde de vraag of de buitenzool van het betreffende schoeisel
in de zin van het GDT moet worden aangemerkt als zijnde van kunststof,
dan wel als textiel.
3. Bindende tariefinlichtingen (BTI)
3.1. Artikel 4, aanhef en vijfde lid, van Verordening (EEG) nr.
2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het
communautair douanewetboek (hierna: CDW), houdt in:(3)
"In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:
(...);
5. beschikking: elke administratieve beslissing verband houdend met de
douanewetgeving die door een douaneautoriteit over een bepaald geval
wordt genomen en die voor een of meer personen wier identiteit bekend
is of kan worden vastgesteld, rechtsgevolgen heeft; hieronder vallen
onder meer bindende tariefinlichtingen als bedoeld in artikel 12;"
3.2. Onder het begrip beschikking wordt ingevolge artikel 4, aanhef en
vijfde lid, CDW, onder meer begrepen de bindende tariefinlichting(4)
(hierna: BTI) als bedoeld in artikel 12, CDW. Het eerste lid van
artikel 12, CDW bepaalt:(5)
"1. De douaneautoriteiten verstrekken op schriftelijk verzoek bindende
tariefinlichtingen overeenkomstig de volgens de procedure van het
Comité vastgestelde nadere regels."(6)
Reden voor de invoering van het BTI-systeem is geweest handelaars in
de Gemeenschap eenzelfde mate van rechtszekerheid met betrekking tot
de douane-indeling van goederen te bieden. Een verstrekte
tariefinlichting bindt de douaneautoriteiten gedurende een termijn van
zes jaar tegenover de rechthebbende van de BTI. Dat is anders in
gevallen waarin de inlichting om een aantal bepaalde redenen haar
geldigheid verliest. Artikel 12, vijfde lid, CDW, luidt dienaangaande
voorzover van belang:(7)
"5. Een bindende inlichting verliest haar geldigheid wanneer zij:
a) op tariefgebied:
i) ten gevolge van de vaststelling van een verordening niet meer met
het aldus vastgestelde recht in overeenstemming is;
ii) niet langer verenigbaar is met de uitlegging (...):
- op communautair niveau, door een wijziging in de toelichtingen op de
gecombineerde nomenclatuur of door een arrest van het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen
(...)."
3.3. Artikel 6, derde lid, CDW, bepaalt voorzover van belang:(8)
"3. De schriftelijk genomen beschikkingen waarbij verzoeken niet
worden ingewilligd of die ongunstige gevolgen hebben voor de personen
tot wie zij zijn gericht, worden door de douaneautoriteiten met
redenen omkleed. In deze beschikkingen dient melding te worden gemaakt
van de mogelijkheid tot beroep als bedoeld in artikel 243."
3.4. Artikel 243, CDW, luidt voorzover van belang:(9)
"1. Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen
beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de
toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en
individueel raken.
(...).
Het beroep moet worden ingesteld in de Lid-Staat waar de beschikking
is genomen of waar om een beschikking is verzocht.
2. Het recht op beroep kan worden uitgeoefend:
a) in een eerste fase (bezwaar), bij de daartoe door de Lid-Staten
aangewezen douaneautoriteit;
b) in een tweede fase (beroep), bij een onafhankelijke instantie, die
overeenkomstig de in de Lid-Staten geldende bepalingen, een
rechterlijke instantie of een gelijkwaardig gespecialiseerd orgaan kan
zijn."
3.5. Artikel 245, CDW, bepaalt:
"De bepalingen betreffende de tenuitvoerlegging van de
beroepsprocedure worden vastgesteld door de Lid-Staten."
3.6. In de vaststelling van de bepalingen betreffende de
tenuitvoerlegging van de beroepsprocedure is voorzien door middel van
artikel 30a, AWR.(10) Artikel 30a, eerste lid, AWR, houdt voorzover
van belang in:
"Een beslissing die door de inspecteur is genomen op grond van
wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet is, indien deze,
(...) is aan te merken als een beschikking in de zin van artikel 1:3,
tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor bezwaar vatbaar."
3.7. Gezien vorenstaande kent het communautaire douanerecht een open
stelsel van rechtsmiddelen. Het kan voorkomen dat het communautaire
beschikkingsbegrip ruimer wordt uitgelegd dan het beschikkingsbegrip
bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, AWB. Zo is voor het
AWB-beschikkingsbegrip, anders dan in het communautaire douanerecht
een schriftelijke beslissing vereist.(11) Een BTI is een schriftelijke
beslissing. De BTI voldoet aan zowel het communautaire als het
AWB-beschikkingsbegrip.(12)
4. Regelgeving Gemeenschappelijk Douanetarief (GDT)
4.1. Artikel 23, EG-verdrag houdt voorzover van belang in:
"De Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie welke zich uitstrekt
over het gehele goederenverkeer en welke (...) medebrengt (...) de
invoering van een gemeenschappelijk douane-tarief (...)."
4.2. Het gemeenschappelijk douanetarief (GDT) berust thans op artikel
20, CDW. Deze bepaling luidt voorzover van belang:
"1. De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde
rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen
gebaseerd.
(...).
3. Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat:
a) de gecombineerde nomenclatuur van de goederen;
(...)
c) de percentages en andere heffingsgrondslagen die op goederen welke
in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing
zijn met betrekking tot:
- de douanerechten, (...).
(...).
6. Tariefindeling van goederen is de vaststelling, overeenkomstig de
geldende bepalingen, van:
a) (...) de onderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur, (...)
waaronder de goederen moeten worden ingedeeld."
4.3. Ten behoeve van een GDT(13) is vastgesteld Verordening (EEG) nr.
2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en
statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (hierna:
Vo. GDT).(14) Artikel 1 van Vo. GDT houdt in:
"1. Er wordt een goederennomenclatuur ingesteld, hierna 'gecombineerde
nomenclatuur' of, afgekort, 'GN' te noemen, die zowel aan de vereisten
van het gemeenschappelijk douanetarief als aan die van de statistieken
van de buitenlandse handel van de Gemeenschap voldoet.
2. De gecombineerde nomenclatuur omvat:
a) de nomenclatuur van het geharmoniseerde systeem;
b) de communautaire onderverdelingen van deze nomenclatuur, die
'GN-onderverdelingen' worden genoemd wanneer daarnaast een invoerrecht
wordt vermeld;
c) de inleidende bepalingen, aanvullende aantekeningen op afdelingen
of op hoofdstukken en de voetnoten met betrekking tot de
GN-onderverdelingen.
3. De gecombineerde nomenclatuur is in bijlage I opgenomen. In die
bijlage zijn tevens de autonome en conventionele invoerrechten van het
gemeeschappelijk douanetarief, de bijzondere statistische maatstaven
alsmede de andere vereiste elementen vastgesteld."
4.4. De gecombineerde nomenclatuur (GN) voldoet aan de vereisten van
het GDT. De GN is onder meer gebaseerd op de nomenclatuur van het
geharmoniseerd systeem (GS). Het GS is gegrond op het onder auspiciën
van de Internationale Douaneraad (IDR) gesloten Internationaal Verdrag
betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de
codering van goederen (hierna: GS-verdrag).(15) Als verdragssluitende
partij heeft de Europese Gemeenschap onder meer gehouden aan het
bepaalde in artikel 3, aanhef en tweede lid, GS-verdrag, welke
bepaling inhoudt:
"Verplichtingen van de Verdragsluitende partijen
1. (...)
2. De algemene regels voor de interpretatie van het geharmoniseerde
systeem, alsmede alle aantekeningen op de afdelingen en de
hoofdstukken en de aanvullende aantekeningen op de onderverdelingen
toe te passen en de draagwijdte van de afdelingen, hoofdstukken,
posten of onderverdelingen van het geharmoniseerde systeem niet te
wijzigen;"
4.5. Volgens artikel 1, derde lid, Vo. GDT, is de GN opgenomen in
bijlage I van de Verordening. Gezien artikel 12, Vo. GDT, stelt de
Commissie bij verordening jaarlijks een volledige (bijgewerkte) versie
vast van de GN. Dat gebeurt met inachtneming van de daarbij behorende
tarieven van invoerrechten van het gemeenschappelijk douanetarief
zoals die voortvloeien uit door de Raad of door de Commissie
vastgestelde bepalingen. In onderhavige zaak gaat het om de indeling
van een goed onder Afdeling XII, hoofdstuk 64, van het GS.(16) Meer in
het bijzonder houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of het
litigieuze schoeisel dient te worden ingedeeld onder GN-code 6403 99
96 en 6403 99 98, respectievelijk 6405 10 90. De GN houdt voor wat
betreft de in het geding zijnde posten 6403 99 96 en 6403 99 98 in:
"6403 Schoeisel met buitenzool van rubber, van kunststof, van leder of
van kunstleder en met bovendeel van leder:
(...)
- ander schoeisel
6403 91 - - de enkel bedekkend:
6403 99 - - ander:
(...)
- - - ander, met een binnenzoollengte:
6403 99 91 - - - - van minder dan 24 cm
- - - - van 24 cm of meer:
6403 99 93 - - - - - schoeisel dat niet als heren- of damesschoeisel
kan worden onderkend
- - - - - ander:
6403 99 96 - - - - - - voor heren
6403 99 98 - - - - - - voor dames"
Post 6405 10 90 houdt in:
"6405 Ander schoeisel:
6405 10 - met bovendeel van leder of van kunstleder:
6405 10 90 - - met buitenzool van andere stoffen"(17)
4.6. De bijlage bij Vo. GDT bevat voorts een zestal algemene regels
voor de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur.(18) Deze zes
indelingsregels van de GN stemmen overeen met de zes algemene
indelingsregels uit het GS. Met deze zes regels wordt beoogd het
risico van concurrentievervalsing te vermijden ingeval meer dan één
post in aanmerking komt. Bij twijfel over de indeling van goederen in
de GN, dient volgens deze beginselen te werk te worden gegaan.(19) De
indelingsregels houden voorzover van belang in:
"1. De tekst van de opschriften van de afdelingen, van de hoofdstukken
en van de onderdelen van hoofdstukken wordt geacht slechts als
aanwijzing te gelden. Voor de indeling zijn wettelijk bepalend de
bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op
de hoofdstukken en - voor zover dit niet in strijd is met de
bewoordingen van bedoelde posten en aantekeningen - de navolgende
regels.
(...).
3. Indien goederen (...) vatbaar zijn voor indeling onder twee of meer
posten, geschiedt de indeling als volgt:
(...).
b) (...) werken die zijn samengesteld (...) met verschillende stoffen
(...), waarvan de indeling niet mogelijk is aan de hand van het
bepaalde onder 3 a, worden ingedeeld naar de stof (...) waaraan (...)
de werken (...) hun wezenlijk karakter ontlenen (...).
(...).
6. Voor de indeling van goederen onder de onderverdelingen van een
post, zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van die onderverdelingen
en de aanvullende aantekeningen, alsmede 'mutatis mutandis' de
vorenstaande regels, met dien verstande dat uitsluitend
onderverdelingen van gelijke rangorde met elkaar kunnen worden
vergeleken. Voor de toepassing van deze regel en voor zover niet
anders is bepaald, zijn de aantekeningen op de afdelingen en op de
hoofdstukken eveneens van toepassing."
4.7. Hoofdstuk 64 van het GS bevat voorts een aantal voor onderhavige
zaak relevante aantekeningen. Voorzover van belang houden de
aantekeningen (GS) 3, onder a, en 4, onder b, in:
"3. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden:
a. als 'rubber' of 'kunststof' eveneens aangemerkt, textiel met een
deklaag van rubber of van kunststof, die aan de buitenzijde zichtbaar
is met het blote oog;
voor de toepassing van deze bepaling wordt de door de bedoelde
bewerkingen veroorzaakte kleurveranderingen buiten toepassing gelaten;
(...).
4. Met inachtneming van het bepaalde in aantekening 3 op dit
hoofdstuk:
(...).
b) wordt de aard van de buitenzool bepaald door het materiaal dat met
het grootste oppervlak in aanraking komt met de grond; toebehoren en
versterkingen, zoals punten, dwarsreepjes, nagels, schoenbeslag of
soortgelijke voorzieningen worden daarbij buiten beschouwing gelaten."
4.8. Hoofdstuk 64 van de GN bevat voorts een voor onderhavige zaak van
belang zijnde aanvullende aantekening. Aanvullende aantekening (GN) 2
betreft een nadere uitwerking van vorenvermelde aantekening (GS) 4,
onder b. Aanvullende aantekening (GN) 2 houdt in:
"2. Voor de toepassing van aantekening 4, onder b, op dit hoofdstuk
worden een of meer lagen van textielstoffen die niet de kenmerken
bezitten die gewoonlijk zijn vereist voor normaal gebruik van een
buitenzool (bijvoorbeeld duurzaamheid, sterkte, enz.), bij het bepalen
van de aard van de zool buiten beschouwing gelaten."(20)
4.9. Voorts zij gewezen op navolgende toelichtingen op hoofdstuk 64.
De GS-toelichting op hoofdstuk 64 luidt voorzover van belang:
"(...) dit hoofdstuk onder de posten 64.01 tot en met 64.05
verschillende soorten schoeisel (...) ongeacht de vorm, afmetingen,
gebruiksdoeleinden, wijze van vervaardiging en de stoffen waarvan zij
zijn vervaardigd.
A. (...). De volgende soorten schoeisel kunnen worden genoemd:
1. (...).
6. huisschoeisel (bijvoorbeeld pantoffels);
10. (...).
B. (...). De indeling van schoeisel onder de posten 64.01 tot en met
64.05 wordt bepaald door de aard van het materiaal waaruit de
buitenzool en het bovendeel zijn samengesteld.
C. Onder de buitenzool in de zin van de posten 64.01 tot en met 64.05
wordt verstaan dat deel van het schoeisel (...) dat gedurende het
gebruik in aanraking komt met de grond. Bij de indeling wordt de aard
van de buitenzool bepaald door het materiaal dat met het grootste
oppervlak met de grond in aanraking komt. Bij het bepalen van de aard
van de buitenzool worden toebehoren of versterkingen die zijn aangezet
(...) die de zool gedeeltelijk bedekken, buiten beschouwing gelaten
(zie Aantekening 4 b IDR op dit hoofdstuk)."
De GN-toelichting op hoofdstuk 64 houdt onder meer in:
"1. Zie voor de toepassing van (...) (het; JO) begrip (...)
'buitenzool' (...) de toelichting IDR, letter (...) C (...) op
hoofdstuk 64 (...)."
4.10. Vo. GDT bevat verder nog toelichtingen op de voor onderhavige
zaak relevante GS-posten. Voor wat betreft GS-post 64.03, bepaalt de
toelichting onder meer:
"Deze post omvat schoeisel met bovendeel (...) van leder en met
buitenzool (...) vervaardigd van:
(...);
2. kunststof;
(...)."
De GS-toelichting op post 64.05, luidt voorzover van belang:
"Met inachtneming van de Aantekeningen 1 en 4 IDR op dit hoofdstuk
omvat deze post al het schoeisel met een buitenzool en een bovendeel
van een materiaal of een combinatie van materialen, niet genoemd in de
voorgaande posten van dit hoofdstuk. (...)."
4.11. Krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, Vo. GDT kan de
Commissie na advies van het Comité douanewetboek
indelingsverordeningen vaststellen. Achtergrond van deze bevoegdheid
is het bereiken van een uniforme toepassing van de GN. Artikel 9,
eerste lid, onder a, Vo. GDT, houdt in:
"1. De maatregelen betreffende de hierna volgende onderwerpen worden
vastgesteld volgens de procedure van artikel 10:
a) de toepassing van de gecombineerde nomenclatuur (...), met name met
betrekking tot:
- de indeling van goederen in de nomenclaturen (...)."
De hierna aangehaalde indelingsverordeningen zijn vastgesteld op basis
van artikel 9, eerste lid, onder a, Vo. GDT vastgestelde maatregelen.
4.11.1 Verordening 2518/98 van de Commissie van 23 november 1998 tot
indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur, in
werking getreden op 16 december 1998, bevat een bijlage bestaande uit
een tabel.(21) Punt 4 van die tabel, vermeldt in de kolommen 1 tot en
met 3:(22)
"Omschrijving
Schoeisel met bovendeel van textiel en met buitenzool van kunststof
waarop een 1 mm dikke laag weefsel van textiel is vastgeplakt die in
geen enkel opzicht over de eigenschap van duurzaamheid of
weerstandsvermogen beschikt. Het weefsel van textiel komt in aanraking
met de grond.
Indeling GN-Code
6404 19 90
Motivering
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor
de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aamtekening 4,
onder b, op hoofdstk 64, alsmede de tekst van de GN-codes 6404, 6404
19 en 6404 19 90.
Het schoeisel kan niet worden ingedeeld onder GN-code 6405, omdat door
toepassing van de vorengenoemde aantekening de buitenzool moet worden
aangemerkt als zijnde van kunststof."
4.11.2. Verordening 1324/1999 van de Commissie van 23 juni 1999 tot
indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur,
bepaalt in de kolommen 1 tot en met 3 van de in de bijlage bij deze
Verordening opgenomen tabel:(23)
"Omschrijving
Schoeisel, van het type mocassin, met bovendeel van leder en een
buitenzool van kunststof bedekt met een laag textiel dat met de bodem
in aanraking komt. (...).
Indeling GN-code
6403 99 91
Motivering
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor
de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 4,
onder b, op hoofdstuk 64, alsmede de tekst van de GN-codes 6403, 6403
99 en 6403 99 91.
De toepassing van bovengenoemde aantekening en rekening houdend met de
kenmerken van de laag textiel, leidt ertoe dat de buitenzool dient te
worden aangemerkt als kunststofzool. De laag textiel bezit niet de
kenmerken van duurzaamheid en/of weerstandsvermogen gewoonlijk vereist
voor een normaal gebruik van een buitenzool. Het artikel kan derhalve
niet worden ingedeeld onder post 6405."
Indelingsverordening 1324/1999 is in werking getreden op 15 juli 1999.
4.11.3. De kolommen 1 tot en met 3 van de bijlage bij Verordening (EG)
nr. 292/2001 van de Commissie van 12 februari 2001 tot indeling van
bepaalde goederen in de gecombineerde nomenclatuur, houden in:(24)
"Omschrijving
Pantoffels met een bovendeel van textiel (bad- of frotteerstof) en een
buitenzool van kunststof waarvan het middengedeelte is bedekt met een
dunne laag textiel. Op deze laag textiel, die 58% van het oppervlak
van de buitenzool vertegenwoordigt, bevindt zich in reliëf een
verzameling PvC-noppen. (...).
Indeling GN-code
6404 19 10
Motivering
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor
de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 4,
onder b, en aanvullende aantekening (GN) 2 op hoofdstuk 64 en de tekst
van de GN-codes 6404, 6404 19 en 6404 19 10.
De kenmerken van de laag textiel leiden ertoe dat de buitenzool moet
worden aangemerkt als een zool van kunststof. De laag textiel bezit
niet de kenmerken van duurzaamheid en/of sterkte die gewoonlijk zijn
vereist voor normaal gebruik van een buitenzool.
De goederen zijn derhalve uitgezonderd van post 6405."
De indelingsverordening is in werking getreden op 6 maart 2001.
4.11.4. Verordening (EG) nr. 347/2001 van de Commissie van 19 februari
2001 tot indeling van bepaalde goederen in de gecombineerde
nomenclatuur, in werking getreden op 14 maart 2001, vermeldt in de
kolommen 1 tot en met 3 van punt 4 van de bijlage:(25)
"Omschrijving
Huisschoeisel met een bovendeel van poolbrei- of poolhaakwerk, met een
aangezette ribboord, de enkel bedekkend, met een opgevuld dierenkopje
(aapje) gemaakt van dezelfde stof als de rest van het bovendeel en
vastgenaaid aan de voorschoen. De zool bestaat uit een laag soepele
kunststof met celstructuur, gevat tussen twee lagen textiel. De
buitenste laag textiel is vervaardigd van een slijtvast soort textiel
waarop PVC-nopjes zijn aangebracht. Het textiel aan de buitenzijde
(ongeveer 80% van het oppervlak van de buitenzool) en de PVC-nopjes
(ongeveer 20% van het oppervlak van de buitenzool) komen in aanraking
met de grond. (...).
Indeling GN-code
6405 20 91
Motivering
De indeling is vastgesteld op basis van de algemene regels 1 en 6 voor
de interpretatie van de gecombineerde nomenclatuur, aantekening 4,
onder b, op hoofdstuk 64, aanvullende aantekening (GN) 2 op hoofdstuk
64 en de tekst van de GN-codes 6405, 6405 20, 6405 20 91.
De buitenste laag textiel bezit de kenmerken van duurzaamheid en/of
sterkte die over het algemeen voor een normaal gebruik van een
buitenzool zijn vereist.
Gelet op de kenmerken moet de buitenzool worden aangemerkt als een
zool van textiel."
5. Tariefindeling van goederen
5.1. Uit de eerste algemene indelingsregel volgt dat, naast de
bewoordingen van de posten, de aantekeningen op de afdelingen of op de
hoofdstukken wettelijk bepalend zijn. Die aantekeningen bij de
hoofdstukken van het gemeenschappelijk douanetarief vormen overigens
net als de algemene indelingsregels een belangrijk middel ter
verzekering van een uniforme toepassing van het GDT. Het zijn derhalve
waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging ervan.(26) Uit
indelingsregel 1 volgt voorts dat de overige algemene indelingsregels
eerst aan de orde komen indien de indeling niet rechtstreeks
voortvloeit uit de teksten van de posten en aantekeningen daarop.(27)
5.2. Vorenstaande is overigens niet anders voor wat betreft de
indeling van goederen onder de onderverdelingen van een post. Uit
indelingsregel 6 volgt immers dat ter zake van deze tariefindelingen
eveneens wettelijk bepalend zijn de bewoordingen van die
onderverdelingen en de aanvullende aantekeningen. Een aanvullende
aantekening vormt een onderdeel van de post waarop zij betrekking
heeft en deelt in beginsel in de verbindende kracht daarvan, of zij nu
een authentieke interpretatie dan wel een aanvulling dezer post
vormt.(28) Een - bij verordening van de Commissie vastgestelde -
aanvullende aantekening mag ingevolge artikel 3, aanhef en tweede lid,
GS-Verdrag evenwel geen wijziging aanbrengen in de draagwijdte van de
afdelingen, hoofdstukken, posten of onderverdelingen van het GS.
Ingeval van twijfel over de vraag of een dergelijke aanvullende
aantekening een wijziging heeft aangebracht in het GS, zij opgemerkt
dat uitsluitend aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen de bevoegdheid toekomt om een verordening ongeldig te
verklaren.(29) Bij tariefindelingen dient alsdan de aanvullende
aantekening terzijde te worden gesteld.
5.3. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen volgt voorts dat de toelichtingen van de Commissie op
de GN en van de Internationale Douaneraad op het GS, hoewel rechtens
niet bindend, belangrijke hulpmiddelen zijn bij de uitlegging van de
draagwijdte van de verschillende tariefposten (30)
5.4. Het is verder vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat in
het belang van de rechtszekerheid en van een gemakkelijke controle,
het beslissende criterium voor de tariefindeling van goederen in
beginsel moet worden gezocht in hun objectieve kenmerken en
eigenschappen, zoals deze in de tekst van de post van het
gemeenschappelijk douanetarief en in de aantekeningen bij de
afdelingen of hoofdstukken zijn omschreven.(31) Het is aan de
nationale rechter om in het kader van een bij hem aangebracht geschil
de objectieve kenmerken en eigenschappen van de beteffende goederen
vast te stellen.(32)
5.5. Bijzondere aanwijzingen of omstandigheden kunnen overigens andere
criteria dan de objectieve kenmerken en eigenschappen impliceren.(33)
In dat verband merkt Possen op:(34)
"Rondom de leer van de objectieve eigenschappen komst steeds weer de
vraag aan de orde of voor de indeling in de nomenclatuur ook naar de
bestemming van de goederen mag worden gekeken. In beginsel mag dat
niet; maar de bestemming kan wel een onderdeel van de beoordeling naar
de objectieve kenmerken uitmaken(35), of kan in de post zelf met
zoveel woorden zijn genoemd.(36)"
Punt en Van Vliet schrijven dienaangaande:(37)
"Normaal gesproken zijn, voor wat betreft de goederen zelf, echter de
objectieve kenmerken daarvan, zoals ze zich aandienen bij de aangife
voor het vrije verkeer, beslissend en doen zaken als de wijze van
vervaardigen of het gebruik van de goederen er niet toe.(38) Uiteraard
biedt dit de meeste zekerheid voor de douaneadministratie. De douane
kan uitgaan van de eigenschappen van het product zoals dat voorligt en
behoeft geen onderzoek te doen naar historische feiten, zoals de
vervaardiging die bovendien in een ander land heeft plaatsgehad, of
toekomstige, zoals de aanwending van het product. Met vervaardiging of
gebruik wordt dus alleen rekening gehouden, als de tekst van de posten
of aantekeningen dit uitdrukkelijk voorschrijft.(39)"
5.6. Een voorbeeld van een zaak waarbij met de bestemming van de in te
delen goederen rekening werd gehouden is het arrest Wiener.(40) Het
arrest handelde over uit Thailand ingevoerde kleding, welke kleding
Wiener had aangegeven als zijnde 'nachthemden voor dames' in de zin
van postonderverdeling 60.04 B IV b 2 bb van het GDT. De Duitse
douaneautoriteit meende evenwel dat de het betrof 'japonnen van
synthetische textielvezels' zoals bedoeld in postonderverdeling 60.05
A II b 4 cc 22 van het GDT. Aan het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen werd uiteindelijk de prejudiciële vraag voorgelegd of
onder het begrip 'nachthemden' in de zin van post 60.04 van het GDT,
uitsluitend moest worden verstaan 'andere' onderkleding, die op grond
van haar kenmerken klaarblijkelijk bestemd is om uitsluitend als
nachtkleding te worden gedragen, of dat dit begrip tevens omvatte
producten die vanwege hun voorkomen niet uitsluitend, doch
hoofdzakelijk bestemd zijn om in bed te worden gedragen. Dienaangaande
werd onder meer overwogen:
"20. (Dat; JO) onder (...) gewoonlijk niet
alleen onderkleding (is; JO) te verstaan die uitsluitend bestemd is om
in bed te worden gedragen, maar ook onderkleding die hoofdzakelijk
voor een dergelijk gebruik is bestemd.
21. (...) dat het in elk geval de taak van de nationale rechter is om
in het kader van het bij hem aangebrachte geschil te beoordelen, of de
kledingstukken dergelijke objectieve kenmerken bezitten, gelet op hun
model, samenstelling en voorkomen en de modetrends in de betrokken
Lid-Staat, dan wel of zij evengoed in bed als op bepaalde andere
plaatsen kunnen worden gedragen."
Gelet op het arrest Wiener kan, ingeval de tekst van de post van het
GDT of de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zulks
toelaten, de aan modetrends te ontlenen bestemming van een goed
derhalve onderdeel uitmaken van de objectieve kenmerken en
eigenschappen.
5.6.1. Punt en Van Vliet merken over dit arrest, meer in het bijzonder
over de zinsnede 'de modetrends in de betrokken Lidstaat' op:(41)
"Een dergelijke benadering lijkt ons in principe onjuist, aangezien
deze leidt tot verschillen binnen de Gemeenschap."
Aan Punt en van Vliet moet worden toegegeven dat het verbinden van het
modecriterium aan trends zoals deze bestaan in de betrokken Lidstaat,
op gespannen voet staat met de idee van een douane-unie. Niet
ondenkbaar is immers dat door toepassing van het criterium 'modetrends
in de betrokken lidstaat' goederenstromen zullen worden verlegd.
Daartegenover staat echter de concurrentievervalsing die in de
betrokken lidstaat zou optreden indien goederen met dezelfde
bestemming anders zouden worden ingedeeld. Ik kan mij dan ook
voorstellen dat het Hof bij de keuze tussen twee 'kwaden', meer
gewicht heeft toegekend aan het directe gevaar van ongewenste
beïnvloeding van de vrije mededinging in de lidstaat, dan aan de
mogelijke - met extra kosten gepaard gaande - verlegging van
goederenstromen in de Gemeenschap.
5.7. Met betrekking tot de betekenis van de productiekostenverhouding
van de verschillende bestanddelen van een product voor de
tariefindeling van goederen, wijs ik op het arrest Schickedanz.(42)
Deze zaak handelde over de tariefindeling van uit de Volksrepubliek
China ingevoerd sportschoeisel. Het bovendeel van het schoeisel
bestond in principe uit textiel. Het voorblad, de hiel, de omlijsting
van de vetergaten alsmede de buiten- en binnenkant van de wreef waren
echter verbonden met stukken leder. In geschil was het antwoord op de
vraag of bij de tariefindeling van het schoeisel ervan moest worden
uitgaan dat het bovendeel bestond uit leder, dan wel uit textiel.
(post 64.02 B, resp. 64.02 A). Het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen overwoog voorzover van belang:
"12. Het Hof is van oordeel dat, wanneer de buitenlaag van het
bovendeel geheel bestaat uit textiel waarop op verschillende plaatsen
stukjes leder zijn aangebracht die het textiel voor slechts ongeveer
70% bedekken, zodat de rest van de buitenlaag zichtbaar blijft, het
bovendeel zijn wezenlijke karakter aan het textiel ontleent. De hogere
intrinsieke waarde van de stukjes leder ten opzichte van het textiel
vormt onvoldoende grond voor de stelling, dat het bovendeel zijn
wezenlijke karakter aan het leder ontleent."
's-Hof beslissing was met name gebaseerd op algemene indelingsregel 3
b. Deze indelingsregel heeft ten doel werken die zijn samengesteld met
verschillende stoffen in te delen naar de stof waaraan de werken hun
wezenlijk karakter ontlenen.(43) Uit de in voormelde rechtsoverweging
opgenomen zinsnede 'onvoldoende grond', volgt dat de
productiekostenverhouding weliswaar niet allesbepalend, doch in
voorkomende gevallen wel medebepalend kan zijn voor de tariefindeling.
5.8. In aantekening (GS) 3, onder a, op hoofdstuk 64 wordt
voorgeschreven dat hetgeen aan de buitenzijde (van het bovendeel of de
buitenzool) 'zichtbaar is met het blote oog', bepalend is voor de aard
van het materiaal. Veroorzaakte kleurveranderingen worden daarbij
buiten toepassing gelaten. Voor de uitleg van het criterium 'zichtbaar
met het blote oog' zij gewezen op het arrest Howe & Bainbridge.(44) In
deze zaak, die handelde over de tariefindeling van een zeildoek, werd
met betrekking tot de vraag wat onder het criterium 'met het blote oog
waarneembaar' moest worden verstaan, overwogen:
"14. (...) dat de uitdrukking 'met het blote oog waarneembaar' (...)
aldus is te verstaan, dat (het; JO) bij eenvoudige visuele controle
onmiddellijk zichtbaar moet zijn (...)."
Deze door het Hof van Justitie gegeven uitleg werd mede gebaseerd op
de idee dat de vaststelling, in communautair opzicht en in
internationaal kader, van dergelijke tariferingscriteria voor
bijzondere gevallen, voornamelijk is ingegeven door het streven tot
een snelle verificatie bij de inklaring te komen. Het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschappen ging vervolgens in op de vraag of voor
de uitlegging en de toepassing van de onderhavige aantekening moest
worden uitgegaan van het subjectieve waarnemingsvermogen van een
willekeurig beoordelaar, van de gemiddelde of van een bijzonder
ervaren douanebeambte of van een deskundige. Dienaangaande werd
overwogen:
"17. (...), dat het aan de lid-staten staat, de met de tariefindeling
der goederen belaste instanties en personen zo aan te wijzen en ervoor
te zorgen dat deze personen zo worden opgeleid, dat zij hun taak naar
behoren kunnen vervullen."
Ten slotte ging het Hof in op de vraag of de aantekening, voorzover
het de uitdrukking 'waarneming met het blote oog' betrof, wel geldig
was vanwege de moeilijkheden die de met de indeling van het
betreffende goed belaste personen bij de toepassing ervan konden
ondervinden. Dienaangaande werd voorzover van belang door het Hof
overwogen:
"19. Opgemerkt zij, dat de moeilijkheden die zich bij de toepassing
van een bepaling van gemeenschapsrecht kunnen voordoen, weliswaar van
belang kunnen zijn voor de uitlegging van die bepaling, doch niet
kunnen afdoen aan de geldigheid ervan.
20. Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat de toepassing van de
onderhavige aantekening, bij de uitlegging die er zojuist aan is
gegeven, niet de moeilijkheden kan veroorzaken waarvan de vraag
uitgaat. Zouden degenen die door de lid-staten met deze zaak zijn
belast, niet in staat zijn door een eenvoudige visuele controle de
bewerking van het weefsel vast te stellen, dan volgt uit de
aantekening dat deze bewerking, zelfs indien zij daadwerkelijk heeft
plaatsgevonden, niet voldoende is om het weefsel in te delen onder de
specifieke post 59.08 in plaats van onder de post waartoe een
dergelijk weefsel normaliter behoort. Zo sluit de aantekening juist
uit dat bij de controle of het weefsel een dergelijke behandeling
heeft ondergaan, onderzoeken moeten worden verricht die de bekwaamheid
van de betrokkenen te boven gaat."
Ingeval een (aanvullende) aantekening op een GS-post als
tariferingscriterium voorschrijft 'zichtbaar met het blote oog', dient
derhalve een belangrijke rol te worden toegekend aan de eenvoudige
eigen waarneming door de douaneautoriteit en - ingeval van beroep -
(de Douanekamer van) het Gerechtshof Amsterdam. Voorts laat het
criterium 'zichtbaar met het blote oog' niet toe dat de
douaneautoriteit of de Douanekamer zich bij de tariefindeling laat
leiden door kenmerken of eigenschappen van het betrokken product welke
slechts door nader onderzoek kunnen worden verkregen.
5.9. Indelingsverordeningen van de Commissie worden in beginsel
vastgesteld wanneer de indeling van een specifiek product
moeilijkheden kan opleveren of controversieel is. Het is evenwel vaste
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
dat aan de Commissie een ruime beoordelingsbevoegdheid toekomt bij de
verduidelijking van de inhoud van GN-posten die voor de indeling van
een goed in aanmerking komen.(45) Het is voorts vaste jurisprudentie
dat de bevoegdheid maatregelen vast te stellen, de Commissie niet
machtigt om de inhoud van de betreffende tariefposten, zoals
vastgesteld op basis van het GS-verdrag, te wijzigen.(46)
5.9.1. Eveneens vaste rechtspraak van het Hof is dat
indelingsverordeningen constitutief zijn van aard en géén
terugwerkende kracht hebben.(47) Juist lijkt mij evenwel wanneer
Possen betoogt:(48)
"De uitvoeringsverordeningen van de Commissie ex. Vo. 97/69 zijn
constitutief van aard en hebben geen terugwerkende kracht. De
verordeningen mogen niet in strijd komen met de bewoordingen van het
GDT, omdat wijzigingen daarvan aan de Raad zijn voorbehouden. In de
praktijk hebben de hiervoor bedoelde verordeningen toch een bepaald
effect op geschillen die reeds aanhangig waren ten tijde van de
inwerkingtreding van een verordening; een dergelijke 'vaststellende
tekst' bepaald nl. hoe een indeling altijd al had moeten zijn; de
latere verordening is op zijn minst een inspiratiebron voor de
administratie en rechter (...)."(49)
Voorzover indelingsverordeningen louter dienen ter verduidelijking en
géén wijziging aanbrengen in de tekst van de betreffende posten en
postonderverdelingen, dan vloeit de tariefindeling immers reeds voort
uit vóór de inwerkingtreding bestaande regelgeving. De leer dat
indelingsverordeningen constitutief van aard zijn en géén
terugwerkende kracht hebben, verzet zich daar naar ik meen niet tegen.
5.9.2. Aan op een concreet product betrekking hebbende verordeningen
kan overigens wel een algemene strekking toekomen. In dat verband zij
gewezen op de zaak Hewlett Packard.(50) De Commissie stelde zich in
deze zaak op het standpunt dat concrete indelingsverordeningen een
toepassing zijn van een algemene regel op een specifiek geval.
Dergelijke verordeningen vormden naar de mening van de Commissie
derhalve een aanwijzing over de uitlegging van die regel, waarvan de
instantie die is belast met de indeling van een identiek of
soortgelijk product, gebruik kan maken. De Commissie rechtvaardigde
deze benadering met navolgende argumenten: (51)
"- Er moet absoluut een coherente uitlegging van de gecombineerde
nomenclatuur veilig worden gesteld en de redenering naar analogie
vormt een bijdrage daartoe.
- Het is wenselijk de gelijke behandeling van de marktdeelnemers te
waarborgen, waarmee het slecht zou zijn gesteld indien aan
marktdeelnemers die in soortgelijke omstandigheden verkeerden,
uiteenlopende antwoorden zouden worden verstrekt.
- Zou de redenering naar analogie ten slotte zich niet uitstrekken tot
soortgelijke goederen als die waarop de verordening van de Commissie
rechtstreeks het oog heeft, dan zou dat de marktdeelnemers ertoe
kunnen aanzetten de aldus vastgestelde indeling te ontduiken door
sommige kenmerken van hun producten marginaal te wijzigen uitsluitend
met het doel om zich te onttrekken aan een indeling waarvan de
gevolgen economisch ongunstig zouden blijken te zijn."
Het Hof van Justitie overwoog dienaangaande:(52)
"19. (...) een indelingsverordening die niet een bepaalde
marktdeelnemer geldt, doch van toepassing is op het gros van de
producten die identiek zijn aan het door het Comité douanewetboek
onderzochte product, een algemene strekking.
20. Voor de vaststelling van de werkingssfeer van een
indelingsverordening in het kader van de uitlegging ervan moet onder
meer rekening worden gehouden met de motivering van die verordening,
(...)."
Opvallend aan het arrest-Hewlett Packard is overigens dat, terwijl de
Commissie een analoge toepassing voorstond ter zake van zowel
'identieke' als 'soortgelijke' producten, het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen een algemene strekking slechts toekent aan
'het gros van de producten die identiek zijn aan het door het Comité
douanewetboek onderzochte product'.
6. Tariefindeling van het schoeisel
6.1. Vooropgesteld zij dat de tariefindeling van het onderwerpelijke
schoeisel in de door belanghebbende voorgestane GS-post 64.05 eerst
aan de orde is indien het schoeisel niet onder GS-post 64.03 kan
worden ingedeeld.(53) Het Hof heeft het schoeisel voorzover van belang
omschreven als:
"een witte damesschoen, voorzien van een vetersluiting, met een
buitenzool van kunststof en een bovendeel van leder. (...). Op de
buitenzool van kunststof is, binnen de rand van de zool, een laag
textiel met een dikte van minder dan 1 mm aangebracht."
6.2. Voorts zij erop gewezen dat het Hof heeft overwogen:
"6.3. Aan de (...) verordeningen mag geen ruimere draagwijdte worden
toegekend dan uit de tekst ervan blijkt, namelijk dat een bepaald
schoeisel met een bepaalde omschrijving onder een bepaalde post wordt
ingedeeld; daarmee wordt geen standpunt ingenomen over de
tariefindeling van schoeisel met een andere omschrijving, zoals het
onderhavige."
Dat het Hof - in cassatie niet bestreden - heeft geoordeeld dat de
indelingsverordeningen nrs. 2518/98, 1324/1999, 292/2001 en 347/2001
geen (analoge) toepassing kunnen vinden bij de tariefindeling van het
onderhavige schoeisel, geeft gelet op het arrest Hewlett Packard niet
blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
6.3. Ten tijde van de door belanghebbende bij de Nederlandse
douaneautoriteiten ingediende verzoeken om BTI's, was aanvullende
aantekening (GN) 2 op hoofdstuk 64 nog niet aan de GN toegevoegd. Dat
was evenwel anders voor wat betreft het tijdstip waarop de BTI's de
Inspecteur werden afgegeven. Immers, aanvullende aantekening (GN) 2 is
in werking getreden op 18 juli 1999 en de litigieuze BTI's zijn
afgegeven op 5 augustus 1999. Mitsdien is niet voor twijfel vatbaar
dat onderhavige tariefindeling (mede) moet worden gebaseerd op
aanvullende aantekening (GN) 2 op hoofdstuk 64.
Overigens zij erop gewezen dat tussen partijen eveneens niet in
geschil is dat met aanvullende aantekening (GN) 2 de inhoud van de
tariefposten, zoals vastgelegd op basis van het GS-verdrag, niet is
gewijzigd. De juistheid van deze impliciete opvatting van partijen
acht ik redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar.
6.4. Voor de tariefindeling van het litigieuze schoeisel dient het
beslissende criterium in beginsel te worden gezocht in hun objectieve
kenmerken en eigenschappen, zoals deze in de tekst van de post van het
GDT en in de aantekeningen bij de afdelingen of hoofdstukken zijn
omschreven. Het Hof heeft onder meer overwogen:
"6.2. (...) Belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat de laag
textiel op de buitenzool een modegril betreft, waarvan de
productiekosten f 0,10 (EUR 0,05) van in totaal f 5,00 (EUR 2,27) per
paar schoeisel bedragen. Naar het oordeel van de douanekamer
kwalificeert de laag textiel op de buitenzool, mede gelet op deze
stelling, als toebehoren in de zin van aantekening 4, onder b, op
hoofdstuk 64 van het GDT.
Gelet op het arrest Schickedanz zou betoogt kunnen worden, dat de
productiekostenverhouding van de te onderscheiden delen van de
buitenzool(54) voor de tariefindeling van het onderhavige schoeisel
medebepalend kan zijn. Een dergelijk betoog komt mij onjuist voor. Dat
motiveer ik als volgt.
Allereerst zij opgemerkt dat het Hof van Justitie zich in het arrest
Schickedanz uitsluitend heeft gebaseerd indelingsregel 3 b. Uit
algemene indelingsregel 1 volgt evenwel dat de overige indelingsregels
- waaronder te begrijpen algemene indelingsregel 3 b - pas aan de orde
kunnen komen ingeval de indeling niet rechtstreeks voortvloeit uit de
teksten van de posten en aantekeningen.
Voorts merk ik op dat uit de tekst van de posten, noch uit de
aantekeningen daarop volgt dat bij de tariefindeling van het schoeisel
het door de Douanekamer toegepaste criterium
'produktiekostenverhouding' (mede)bepalend kan zijn. Sterker nog: de
teksten van de aantekeningen (GS) 3, onder a, en 4, onder b, op
hoofdstuk 64, met name vanwege de aanhef van aantekening (GS) 4, onder
b, op hoofdstuk 64, laten naar ik meen geen andere gevolgtrekking toe
dan dat de tariefindeling op grond van laatstgenoemde aantekening
dient plaats te vinden door middel van een eenvoudige visuele
controle. Een criterium als de 'productiekostenverhouding' verdraagt
zich daar gelet op het arrest Howe & Bainbridge niet mee. Alsdan is
immers nader onderzoek vereist teneinde de eigenschappen van het
betrokken product vast te stellen.
6.5. De Douanekamer van het Hof heeft zich bij het oordeel dat sprake
is van een toebehoren in de zin van aantekening (GS) 4, onder b, op
hoofdstuk 64, voorts gebaseerd op de omstandigheid dat ter zake van de
laag textiel sprake is van een modegril. Ook die omstandigheid kan
naar ik meen geen grond vormen voor de stelling dat de laag textiel
heeft te gelden als een toebehoren. In dat verband zij opgemerkt dat
het toepassen van het 'modecriterium' impliceert dat rekening wordt
gehouden met de bestemming van het schoeisel. Met de bestemming van de
goederen mag evenwel pas rekening worden gehouden indien de tekst van
de posten of de aantekeningen daarvoor ruimte laten. Daarvan is voor
wat betreft aantekening (GS) 4, onder b, op hoofdstuk 64, in ieder
geval geen sprake. Ook het 'modecriterium' kan bij de tariefindeling
op grond van aantekening (GS) 4, onder b, op hoofdstuk 64, derhalve
geen rol spelen.
6.6. Aanvullende aantekening (GN) 2, op hoofdstuk 64, laat daarentegen
wel ruimte voor toepassing van het 'modecriterium'. Deze aantekening
introduceert immers 'normaal gebruik' als criterium. Uit het arrest
Wiener volgt dat modetrends op zichzelf het normale gebruik of de
bestemming van goederen kunnen beïnvloeden en aldus gevolgen kan
hebben bij de tariefindeling van die goederen. Zo zou het in theorie
zo kunnen zijn dat het de modetrend in Nederland is om het onderhavige
schoeisel als huisschoeisel te gebruiken. In dat geval zou de
textiellaag naar ik meen eerder de kenmerken kunnen bezitten die
gewoonlijk zijn vereist voor normaal gebruik. Gesteld noch gebleken is
echter dat het onderhavige schoeisel aan een dergelijke modetrend
onderhevig is. Aldus komt aan de omstandigheid dat de laag textiel
samenhangt met een modegril, ook voor wat betreft de toepassing van
aanvullende aantekening (GN) 2 geen betekenis toe.
Uit aanvullende aantekening (GN) 2, op hoofdstuk 64, volgt verder dat
voor de vraag of de textiellaag buiten beschouwing moet blijven bij de
tariefindeling, bepalend is of deze laag textiel de objectieve
kenmerken en eigenschappen bezit die gewoonlijk zijn vereist voor
normaal gebruik van die buitenzool. Het Hof heeft voorts overwogen:
"6.2. Gelet op het getoonde monster acht de Douanekamer niet
aannemelijk dat de laag textiel, die op de buitenzool is aangebracht,
de kenmerken bezit die gewoonlijk zijn vereist voor normaal gebruik
van een buitenzool in de zin van aantekening 4, onder b, en
aanvullende aantekening 2 GN op hoofdstuk 64 van het GDT. De conclusie
van het TNO dat iedere textiellaag een verschillende duurzaamheid
bezit en een bijdrage levert aan de duurzaamheid van de betreffende
schoenen, doet niet aan dit oordeel af."
Voor de beantwoording van de vraag of de buitenzool de objectieve
kenmerken en eigenschappen bezit die gewoonlijk zijn vereist voor
normaal gebruik, lijkt mij allereerst van belang dat wordt vastgesteld
wat nu dat 'normale gebruik' inhoudt. Uit de uitspraak van het Hof
blijkt niet dat hij de bestemming van het schoeisel bij zijn oordeel
over de tariefindeling heeft betrokken. De stukken van het geding
laten evenwel geen andere gevolgtrekking toe dan dat tussen partijen
in confesso is dat het gaat om straatschoeisel.
Het komt mij voor dat aantekening (GS) 4, onder b, en aanvullende
aantekening (GN) 2, op hoofdstuk 64, in onderlinge samenhang bezien,
geen andere gevolgtrekking toelaten dan dat het criterium 'de
kenmerken bezitten die gewoonlijk zijn vereist voor normaal gebruik
van een buitenzool' aldus moet worden opgevat dat de laag textiel als
zodanig dergelijke eigenschappen bezit en dat met name niet is bedoeld
dat de textielstoffen een voldoende slijtvast of duurzaam toebehoren
vormen. De enkele omstandigheid dat de op een buitenzool aangebrachte
laag textiel een bijdrage levert aan de duurzaamheid van het schoeisel
is derhalve niet voldoende.
Voorts zij erop gewezen dat de aantekening aanvangt met de zinsnede
'voor de toepassing van aantekening 4, onder b, op dit hoofdstuk'.
Gelet op die zinsnede komt het mij voor dat ook ter zake van de
toepassing van aanvullende aantekening (GN) 2 een belangrijke rol moet
worden toegekend aan de door het Hof door middel van eenvoudige
visuele controle waargenomen kenmerken van het schoeisel. Maar zelfs
indien voor de toepassing van aanvullende aantekening (GN) 2 wel nader
onderzoek nodig zou zijn, dan nog meen ik dat in het onderhavige geval
de laag textiel niet dergelijke kenmerken bezit. In dit verband wijs
ik nog op de in 2.2.2. aangehaalde passage uit het door belanghebbende
ingebrachte TNO rapport. De conclusie van het TNO houdt immers onder
meer in:
"Indien de zolen alleen uit de textiellagen zouden bestaan, zou de
praktische duurzaamheid onvoldoende zijn."
6.7. Afsluitend merk ik op dat zich in onderhavige procedure mijns
inziens geen algemene uitleggingsvraag van gemeenschapsrecht voordoet,
doch dat in onderhavige procedure veeleer 'slechts' vragen aan de orde
zijn over - aan lidstaten overgelaten - rechtstoepassing. Weliswaar
kan in principe elke toepassing van de Vo. GDT in een concreet geval
zodanig worden omgevormd dat sprake is van uitleggingsvragen van
gemeenschapsrecht, doch in onderhavige procedure is in wezen slechts
aan de orde een feitelijke beoordeling van de kenmerken en
eigenschappen van specifiek product. De eerder aangehaalde (vaste)
rechtspraak van het Hof en de tekst van de posten, alsmede de
aantekeningen daarop, leveren naar ik meen redelijkerwijs geen twijfel
op omtrent de uitleg of toepassing ervan in onderhavige zaak. Voor het
stellen van prejudiciële vragen zie ik dan ook geen enkele aanleiding.
7. Bespreking van de middelen
7.1. Belanghebbende motiveert haar cassatieberoep met een vijftal als
middelen aangeduide klachten. In de kern komen deze klachten erop neer
dat het Hof naar het oordeel van belanghebbende het recht, met name de
bepalingen van afdeling XII, hoofdstuk 64, van de GN heeft geschonden
door het litigieuze schoeisel niet, zoals zij voorstaat in te delen
onder GN-code 6405 10 90, maar onder GN-code 6403 99 96 (voor heren)
en 6403 99 98 (voor dames). Voorts bevat het beroepschrift een aantal
motiveringsklachten. Ten slotte moet, gelet op de conclusie van
repliek van belanghebbende, een van haar klachten kennelijk zo worden
gelezen dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op haar (impliciete)
beroep op het vertrouwensbeginsel.
7.2. Voorzover de in de middelen I, II en III, vervatte klachten
strekken ten betoge dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste
rechtsopvatting, falen zij. De tekst van de posten, alsmede
aantekening 4, onder b, en aanvullende aantekening (GN) 2, op
hoofdstuk 64 van het GDT, laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat
voor de vraag of de laag textiel de kenmerken bezit die gewoonlijk
zijn vereist voor normaal gebruik van een buitenzool, niet bepalend is
of de laag textiel als zodanig voldoende slijtvast is, zoals
belanghebbende betoogt, maar of de laag textiel als zodanig de
kenmerken bezit die gewoonlijk zijn vereist voor normaal gebruik van
in dit geval straatschoeisel.
7.3. De keuze en waardering van de bewijsmiddelen is voorbehouden aan
het Hof. Anders dan belanghebbende kennelijk voorstaat behoefde het of
zijn oordeel in het onderhavige geval niet op het door belanghebbende
ingebrachte TNO-rapport te baseren. Overigens merk ik daarbij op dat
de in 2.2.2. aangehaalde passage uit dit rapport, te weten dat 'indien
de zolen alleen uit de textiellagen zouden bestaan, zou de praktische
duurzaamheid onvoldoende zijn', 's Hofs oordeel bevestigt. Ook de
omstandigheid dat, zoals belanghebbende aanvoert, de Nederlandse
douaneautoriteit geen test heeft laten uitvoeren, wat daarvan ook
zij(55), doet daaraan niet af. Nader technisch onderzoek kan weliswaar
nodig zijn om de slijtvastheid van een textiellaag te bepalen, maar
dergelijk onderzoek is niet nodig voor het antwoord op de vraag of de
onderhavige textiellaag de kenmerken bezit die gewoonlijk zijn vereist
voor normaal gebruik van een buitenzool van straatschoeisel.
7.4. Op de in 6.4. en 6.5. gegeven gronden klaagt belanghebbende naar
ik meen terecht dat het Hof zijn oordeel mede heeft gebaseerd op de
productiekosten van het onderhavige schoeisel en op de omstandigheid
dat de op de buitenzool daarvan aangebrachte laag textiel een modegril
zou betreffen. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Ik lees 's
Hofs uitspraak zo dat de dragende grond voor zijn beslissing is
gelegen in de eigen waarneming van het getoonde monster en dat zijn
overwegingen omtrent de 'productiekostenverhouding' en 'modegril',
daaraan kennelijk ten overvloede zijn toegevoegd.
7.5. Gelet op het vorenstaande is 's Hofs oordeel niet onvoldoende
gemotiveerd en evenmin onbegrijpelijk.
7.6. Voorzover belanghebbendes klachten in middel IV zo moeten worden
gelezen dat het Hof ten onrechte niet is ingegaan op haar beroep op
het vertrouwensbeginsel missen zij feitelijke grondslag. De enkele
omstandigheid dat belanghebbende in haar aan het Hof overgelegde
pleitnota onder de 'feiten' heeft opgemerkt 'Voor één van de
onderhavige schoenen, de A, Artikelnummer 1a heeft de douane een BTI
afgegeven voor goederencode 6405 1090' behoefde het Hof redelijkerwijs
niet als een dergelijk beroep op te vatten. Ten overvloede wijs ik
erop dat wat er zij van de in 1994 en 1997 afgegeven BTI's en of deze
al dan niet soortgelijke schoenen betroffen, de toepasselijke
regelgeving ten tijde van de afgifte van onderhavige BTI's door
toevoeging van aanvullende aantekening (GN) 2 inmiddels was
verduidelijkt.
8. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Wet van 14 september 2001, Stb. 2001, 419.
2 Vgl. het tot de gedingstukken behorende Proces-Verbaal van de
zitting.
3 Publicatieblad 19 oktober 1992, nr. L302, blz. 1. De bepaling is
opgenomen onder Titel I (Algemene bepalingen), Hoofdstuk 1
(Toepassingsgebied en basisdefinities).
4 In Titel II van de Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie
van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter
uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot
vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna: TCDW),
Publicatieblad van 11 oktober 1993, nr. L 253, blz. 1 e.v., is nadere
toepassingsregelgeving opgenomen aangaande 'Bindende
tariefinlichtingen'.
5 Laatstgenoemde bepaling is opgenomen in Titel I, Hoofdstuk II,
Afdeling 3 (Inlichtingen).
6 De 'procedure van het Comité' is geregeld in artikel 4, lid 24, CDW,
in verbinding met artikel 249, eerste en vierde lid, CDW en artikel 10
van Verordening nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met
betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het
gemeenschappelijk douanetarief (Publicatieblad van 7 september 1987,
nr. L 256, blz. 1 e.v.).
7 Verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van
19 december 1996 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van
de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, PB van 21
januari 1997, nr. L 017, blz. 1 e.v.
8 Opgenomen onder Titel I, Hoofdstuk 2 (Diverse algemene bepalingen
betreffende met name de rechten en verplichtingen van personen ten
aanzien van de douanewetgeving), Afdeling 2 (Beschikkingen betreffende
de toepassing van de douanewetgeving).
9 Titel VIII (Recht op beroep).
10 Vgl. Tweede Kamer, vergaderjaar 1993 - 1994, 23.806, nr. 3 (MvT),
blz. 7.
11 Artikel 1:3 tweede lid, in verbinding met het eerste lid, AWB.
Overigens voorziet artikel 30a, tweede lid, AWR, er overigens in dit
verschil weg te nemen.
12 Zie ook het 'Voorschrift Bindende Tariefinlichtingen' zoals
opgenomen in het Besluit van 1 augustus 1994, nr. DGM94/2000, zoals
gewijzigd bij de besluiten van 29 december 1994, nr. DGM94/3144, 23
juli 1996, nr. DGM96/1262, 3 september 1997, nr. DGM97/1654 en 25
september 1998, nr. 98/74/1402. Verwezen zij in dit verband naar
Handboek Douane, Deel 1/Bindende tariefinlichtingen, 4.10.00 (1
september 1998), blz. 13. Zie ook Handboek voor in- en uitvoer, Deel
B2, Gecombineerde nomenclatuur, Suppl. 141 (januari 1998), IIIA - 221.
13 In de zin van artikel 20, CDW 'Het douanetarief van de Europese
Gemeenschappen'.
14 Publicatieblad 1987, nr. L. 256. Blijkens de considerans heeft Vo.
GDT onder meer ten doel (i) het verzamelen en uitwisselen van gegevens
betreffende de statistieken van de buitenlandse handel van de
Gemeenschap, en (ii) een nomenclatuur op te stellen op basis van het
Internationaal Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake
de omschrijving en de codering van goederen.
15 Trb. 1985, nr. 108.
16 Voor onderhavige zaak Verordening (EG) nr. 2261/98 van de Commissie
van 26 oktober 1998 tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG)
nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en
statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, PB van
30 oktober 1990, nr. L 292, blz. 1 e.v., gewijzigd bij Verordening
(EG) nr. 1372/1999 van de Commissie van 25 juni 1999 tot wijziging van
Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de
tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk
douanetarief, PB van 26 juni 1999, nr. L 162, blz. 46.
17 De uit acht cijfers bestaande codenummers als vermeld hiervoor,
zijn de zogeheten GN-onderverdelingen. De eerste zes cijfers volgen
uit de codenummers van de posten en van de onderverdelingen van de
nomenclatuur van het geharmoniseerde systeem (GS). Het zevende en het
achtste cijfer dienen ter identificatie van de GN-onderverdelingen.
Vgl. artikel 3, eerste lid, Vo. GDT.
18 Opgenomen in Bijlage I, Eerste deel: Inleidende bepalingen, Titel
I: Algemene regels, onder A. Algemene regels voor de interpretatie van
de gecombineerde nomenclatuur.
19 Vgl. bijvoorbeeld HvJ EG 12 april 1994, C-150/93 (Superior France),
Jurispr. 1994, blz. I-1161.
20 De aanvullende aantekening (GN) 2 is bij Verordening (EG) nr.
1372/1999 van de Commissie van 25 juni 1999 tot wijziging van
Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de
tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk
douanetarief, aan hoofdstuk 64 van de GN toegevoegd (Publicatieblad
van 26 juni 1999, nr. L 162, blz. 46). Ingevolge artikel 2 is deze
verordening in werking getreden op de eenentwintigste dag volgende op
die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese
Gemeenschappen, dat wil zeggen op 18 juli 1999.
21 Zie Publicatieblad van 25 november 1998, nr. L 315, blz. 3 e.v. en
In- en uitvoernieuws, 1998, 25/390, blz. 1489.
22 Voor een analoge toepassing van deze verordening verwijs ik naar TC
18 april 2000, nr. 0005/99, UTC 2000/26.
23 Zie Publicatieblad van 24 juni 1999, nr. L 157, blz. 31 en In- en
uitvoernieuws, 1999, 14/239, blz. 1085 en 1086. Ter illustratie is van
het betreffende goed een foto onder nr. 591 opgenomen.
24 Publicatieblad van 14 februari 2001, nr. L 043, blz. 7 e.v. en In-
en uitvoernieuws, 2001, 6/138, blz. 523. Van het betreffende goed zijn
ter indicatie foto's onder nummer 603 A en B opgenomen.
25 Publicatieblad van 22 februari 2001, nr. L 052, blz. 8 e.v. en In-
en uitvoernieuws, 2001, 7/169, blz. 583. De ter illustratie
bijgevoegde foto's zijn genummerd 608 A en B.
26 Vgl. o.m. HvJ EG 19 mei 1994, C-11/93 (Siemens Nixdorf), Jurispr.
1994, blz. I-1945, HvJ EG 18 december 1997, C-382/95 (Techex),
Jurispr. 1997, blz. I-7363 en HvJ EG 19 oktober 2000, C-339/98
(Peacock), Jurispr. 2000, blz. I-08947.
27 Vgl. Punt en Van Vliet, Douanerechten, FM. 90, Kluwer - Deventer
2000, blz. 136.
28 Vgl. HvJ EG 19 november 1975, 38/75 (Douaneagent), Jurispr. 1975,
blz. 1439.
29 Vgl. HvJ EG 22 oktober 1987, 314/85 (Foto-Frost), Jurispr. 1987,
blz. 4199.
30 Vgl. o.m. HvJ EG 6 november 1997, C-201/96 (LTM), Jurispr. 1997,
blz. I-6147, HvJ EG 10 december 1998, C-328/97 (Glob-Sped), Jurispr.
1998, blz. I-8357, HvJ EG 9 februari 1999, C-280/97 (ROSE), Jurispr.
1999, blz. I-00689, HvJ EG 28 april 1999, C-405/97 (Mövenpick)
Jurispr. 1999, blz. I-2397, HvJ EG 28 maart 2000, C-309/98 (Holz
Geenen), Jurispr. 2000, blz. I-1975.
31 Vgl. o.m. HvJ EG 17 oktober 1995, gevoegde zaken C-59/94 en C64/94,
(Pardo & Fils en Camicas), Jurispr. 1995, blz. I-3159, HvJ EG 6
november 1997, C-201/96 (LTM), Jurispr. 1997, blz. I-6147 en HvJ EG 10
december 1998, C-328/97 (Glob-Sped), Jurispr. 1998, blz. I-8357, HvJ
EG 9 februari 1999, C-280/97 (Rose), Jurispr. 1999, blz. I-689 en HvJ
EG 19 oktober 2000, C-339/98 (Peacock), Jurispr. 2000, blz. I-8947.
32 Vgl. o.m. HvJ EG 20 november 1997, C-338/95 (Wiener), Jurispr.
1997, blz. I-06495. Zie ook R.J.M. Bosch, Karakteristieken van de
materiële douanerechtspraak van de Tariefcommissie, opgenomen in
Prinsengrachtreeks 2002-I, Van Tariefcommissie naar Douanekamer, Ars
Aequi Libri, blz. 90.
33 Vgl. HvJ EG 18 februari 1976, gevoegde zaken nrs. 98 en 99/75
(Carstens Keramik en August Hoff), Jurispr. 1976, blz. 241.
34 F.H.M. Possen, Het Hof van Justitie als douanerechter, opgenomen in
Prinengrachtreeks 1999-2, Amsterdam - Brussel; Luxemburg -
Straatsburg, Ars Aequi Libri, blz. 37.
35 HvJ 1 april 1993, C-256/91, Jur. 1982, blz. 3257.
36 HvJ 4 december 1990, C-218/89, Ju. 1990, blz. I-4391, en 18 april
1991, C-219/89, Jur. 1991, blz. I-1895.
37 Punt en Van Vliet, Douanerechten, FM. 90, Kluwer - Deventer 2000,
blz. 137.
38 Geformuleerd in vele arresten van het HvJ, voorzover valt na te
gaan voor het eerst in HvJ 23 maart 1972, nr. 36/71 (Günter Henck),
Jur. 1972, blz. 187, meer recent 17 juni 1997 (Codiesel), nr.
C-105/96, Jur. 1997, blz. I-3465 en 17 juni 1997 (Era Portuguesa)
(Bedoeld zal zijn: Eru Portuguesa; JO), C-164/95, Jur. 1997, blz.
I-3441.
39 Vergelijk in dit verband HvJ 28 november 1973, nr. 149/73 (otto
Witt KG), Jur. 1973, blz. 1587, en HvJ 16 februari 1984, nr. 46/83
(Gerlach & Co, BV), Jur. 1984, blz. 841. In het arrest TC 27 februri
1996, nr. 13230, UTC 1996/28 ging het om de vraag of sprake was
geweest van een 'bereiding' in de bewoording van post 23.09
(diervoeder).
40 HvJ EG 20 november 1997, C-338/95 (Wiener), Jurispr. 1997, blz.
I-06495
41 Punt en Van Vliet, Douanerechten, FM. 90, Kluwer - Deventer 2000,
blz. 136, voetnoot 94.
42 HvJ EG 5 april 1984, 298/82 (Schickedanz), Jurispr. 1984, blz.
1829.
43 Toepassing van algemene indelingsregel 3 b komt overigens pas aan
de orde nadat de indeling van het product niet mogelijk is met
toepassing van algemene regel 3a.
44 HvJ EG 30 september 1982, 317/81 (Howe & Bainbridge), Jurispr.
1982, blz. 03257.
45 Vgl. o.m. HvJ EG 18 september 1990, nr. C-265/89 (Vismans
Nederland), Jurispr. 1990, blz. I-3411 en HvJ EG 13 december 1994, nr.
C-401/93 (Gold Star Europe), Jurispr. 1994, blz. I-5587. Possen noemt
deze bevoegdheid een 'constitutioneel monstrum'. Zie in dat verband
Possen, Communautair douanerecht in het licht van de rechtspraak van
het Hof van Justitie I, SEW 1984, nr. 9, blz. 517.
46 HvJ EG 14 december 1995, nr. C-267/94 (Frankrijk/Commissie),
Jurispr. 1995, blz. I-04845.
47 Zie bijvoorbeeld HvJ EG 28 maart 1979, nr. 158/78 (Biegi), Jurispr.
1979, blz. 01103.
48 Possen, Communautair douanerecht in het licht van de rechtspraak
van het Hof van Justitie I, SEW 1984, nr. 9, blz. 518.
49 Possen verwijst naar de arresten HvJ EG 18 februari 1976, gevoegde
zaken nrs. 98 en 99/75 (Carstens Keramik en August Hoff), Jurispr.
1976, blz. en de zgn. 'Kersenarresten' HvJ EG 11 november 1975, nr.
37/75 (Bagusat), Jurispr. 1975, blz. 01339, HvJ EG 20 maart 1980,
gevoegde zaken nrs. 87, 112 en 113/79 (Gebr. Bagusat, Packhof en
Waltershof), Jurispr. 1980, blz. 01159 en HvJ EG 8 juli 1981, nr.
170/80 (Einkaufgesellschaft), Jurispr. 1981, blz. 01865.
50 HvJ EG 17 mei 2001, C-119/99 (Hewlett Packard), Jurispr. 2001, blz.
I-03981.
51 Vgl. Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 18 januari 2001,
C-119/99 (Hewlett Packard), punt 23, Jurispr. 2001, blz. I-03981.
52 HvJ EG 17 mei 2001, C-119/99 (Hewlett Packard), Jurispr. 2001, blz.
I-03981.
53 Vgl. de GS-toelichting op post 64.05, aangehaald in onderdeel 4.10
van de conclusie.
54 De Douanekamer van het Hof heeft de productiekosten van de laag
textiel overigens afgezet tegen de productiekosten van het totale
schoeisel. Die maatstaf komt mij, gelet op aantekening (GS) 4, onder
b, op hoofdstuk 64, onjuist voor. Immers, blijkens de tekst van de
aantekening gaat het om de vraag of sprake is van een toebehoren van
de buitenzool en dus niet om een toebehoren van het totale schoeisel.
Het afzetten van de productiekosten van de laag textiel tegen de
productiekosten van de buitenzool ligt derhalve veel meer in de rede.
55 Zie in dat verband onderdeel 2.2 van de uitspraak van de
Douanekamer.
Hoge Raad der Nederlanden