Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AI0806 Zaaknr: 38623
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-08-2003
Datum publicatie: 11-08-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 38.623
8 augustus 2003
JMH
Beslissing
gegeven op het verzoekschrift van X te Z strekkende tot wraking van
alle leden van de Hoge Raad, ingediend in het door haar aanhangig
gemaakte geding in cassatie (nr. 38 623).
1. De procedure
Verzoekster heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2002, nr. 01/02115,
betreffende een door de Directeur van de Gemeentebelastingen Amsterdam
(hierna: de Directeur) gegeven beschikking op grond van de Wet
waardering onroerende zaken.
De Directeur heeft een verweerschrift ingediend, waarna verzoekster
een conclusie van repliek heeft ingediend.
Bij een tot de Hoge Raad gerichte brief van 9 mei 2003 heeft de
gemachtigde van verzoekster verzocht de zaak mondeling ter
terechtzitting te mogen toelichten. Nadat de Griffier erop had gewezen
dat ingevolge artikel 29c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(hierna: de AWR) een zaak in cassatie uitsluitend door een advocaat
mondeling kan worden toegelicht en de Hoge Raad de gemachtigde - die
niet advocaat was - derhalve niet in de gelegenheid kon stellen een
mondelinge toelichting te geven, heeft de gemachtigde bij brief van 17
mei 2003 medegedeeld dat een en ander in strijd is met artikel 6 EVRM
en dat verzoekster derhalve alle leden van de Hoge Raad wenst te
wraken.
Ter zitting van de Hoge Raad van 9 juli 2003 is dit wrakingsverzoek
overeenkomstig artikel 8:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna:
de Awb) ter openbare zitting behandeld; in de oproep voor deze zitting
is verzoekster medegedeeld welke raadsheren het cassatieberoep en
welke raadsheren het wrakingsverzoek zullen behandelen. Namens
verzoekster heeft haar gemachtigde het wrakingsverzoek mondeling
toegelicht.
De Advocaat-Generaal J.A.C.A. Overgaauw heeft op 10 juli 2003
geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van het verzoek,
voorzover het is gericht tegen de leden van de Hoge Raad die niet met
de behandeling van het cassatieberoep zijn belast, en tot afwijzing
van het verzoek voor het overige.
De gemachtigde van verzoekster heeft schriftelijk op deze conclusie
gereageerd.
2. Beoordeling van het wrakingsverzoek
Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan elk van de rechters die een zaak
behandelen, door een partij worden gewraakt op grond van feiten en
omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou
kunnen lijden. Ingevolge artikel 29 van de AWR is deze bepaling van
overeenkomstige toepassing op de behandeling van het beroep in
cassatie in belastingzaken.
Uit voornoemd artikel 8:15 blijkt dat een wrakingsverzoek slechts de
rechters kan betreffen die de zaak van de betrokken partij behandelen.
Dit brengt mede dat het wrakingsverzoek, voorzover het betrekking
heeft op leden van de Hoge Raad die niet met de behandeling van het
cassatieberoep zijn belast, niet-ontvankelijk is.
Voorzover het wrakingsverzoek betrekking heeft op raadsheren die met
de behandeling van het beroep in cassatie zijn belast, dient het te
worden afgewezen. Blijkens artikel 8:15 van de Awb kan een rechter
slechts worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor
de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Tot zodanige
feiten en omstandigheden kan niet worden gerekend de omstandigheid dat
- naar verzoekster stelt - artikel 29c van de AWR, voorzover daarin is
bepaald dat alleen advocaten de zaak mondeling kunnen toelichten, in
strijd is met artikel 6 EVRM.
Uit de namens verzoekster ter zitting gegeven toelichting leidt de
Hoge Raad af dat zij niet bedoeld heeft enige andere grond aan haar
wrakingsverzoek ten grondslag te leggen.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het verzoek tot wraking niet-ontvankelijk,
voorzover het betrekking heeft op de leden van de Hoge Raad die niet
zijn belast met de behandeling van het cassatieberoep van verzoekster,
en wijst het verzoek voor het overige af.
Deze beslissing is gegeven door de vice-president E. Korthals Altes
als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en J.C. van Oven als
raadsheren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 38.623
Mr. J.A.C.A. Overgaauw
Wrakingskamer
Wraking
10 juli 2003
Conclusie inzake
---
tegen
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam
1. Feiten en procesverloop
1.1. X (hierna: belanghebbende) is gebruiker van een onroerende zaak.
Bij beschikking van 15 maart 2001 heeft de directeur van de
Gemeentebelastingen Amsterdam (hierna: de Directeur) de waarde van
deze onroerende zaak vastgesteld op f 381.000. Namens belanghebbende
heeft haar zoon, A, als gemachtigde bezwaar gemaakt tegen de hoogte
van de waarde. Dit bezwaar is door de Directeur afgewezen. Het
Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) verklaarde het beroep van
belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar bij mondelinge uitspraak
van 20 februari 2002 ongegrond. Op verzoek van de gemachtigde is de
mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke, gedateerd 8
juli 2002. De gemachtigde heeft tegen deze uitspraak namens
belanghebbende een beroepschrift in cassatie ingediend, dat op 12 juli
2002 ter griffie van het Hof is binnengekomen. De Directeur heeft een
verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van
repliek heeft ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende nog diverse
stukken ingediend.
1.2. Bij brief van 17 mei 2003 heeft de gemachtigde de wraking
verzocht van alle leden van de Hoge Raad. Gronden voor het
wrakingsverzoek zijn het door de Hoge Raad verkeerd spellen van de
naam van belanghebbende en de omstandigheid dat een zaak voor de Hoge
Raad slechts door een advocaat mag worden toegelicht. Bij brief van 19
juni 2003 schrijft de griffier van de Hoge Raad aan de gemachtigde:
"Het door u namens uw moeder ingestelde cassatieberoep zal worden
behandeld door de raadsheer mr. A.G. Pos als voorzitter, en de
raadsheren mr. P.J. van Amersfoort en mr. A.R. Leemreis.
Het wrakingsverzoek zal worden behandeld door de mr.
E. Korthals Altes als voorzitter en de raadsheren mr. L. Monné en mr.
J.C. van Oven."
Ter zitting van de Hoge Raad van 9 juli 2003 heeft de gemachtigde zijn
wrakingsverzoek mondeling toegelicht. In deze conclusie komt slechts
dit verzoek aan de orde.
2. Beoordeling van (de ontvankelijkheid van) het wrakingsverzoek
Inleiding
2.1. Afdeling 8.1.4 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) handelt
over wraking en verschoning van rechters. Op grond van de eerste
bepaling van deze afdeling, art. 8:15, kan op verzoek van een partij
elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond
van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid
schade zou kunnen lijden. Deze bepaling is op grond van art. 29 van de
Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zoals deze
bepaling na de Wet herziening van het fiscale procesrecht met ingang
van 1 september 1999 luidt, ook van toepassing op de behandeling van
het beroep in cassatie in belastingzaken.
2.2. Bij het ontwerpen van Afdeling 8.1.4. is nadrukkelijk gestreefd
naar eenvormigheid in verhouding tot het burgerlijk en het
strafprocesrecht (zie: MvT, Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3,
blz. 112). Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en het Wetboek
van Strafvordering zijn in dezen, dan ook overeenkomstig afdeling
8.1.4 gewijzigd. Vooruitlopend op de aanpassing van het fiscale
procesrecht aan de Awb was in de Wet administratieve rechtspraak
belastingzaken en de Tariefcommissiewet een overeenkomstige regeling
getroffen.
Ontvankelijkheid
2.3. Art. 8:16 Awb bepaalt onder meer dat het verzoek wordt gedaan
zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn
geworden en dat het, op een hier niet aan de orde zijnde uitzondering
na, schriftelijk moet worden ingediend en gemotiveerd moet zijn. Nu,
anders dan in burgerlijke gedingen, partijen niet in alle stadia van
cassatie vertegenwoordigd dienen te zijn door een door hen aan te
wijzen advocaat bij de Hoge Raad, staat de omstandigheid dat het
onderhavige wrakingsverzoek niet door een dergelijke advocaat is
ingediend op zichzelf niet aan de ontvankelijkheid van het verzoek in
de weg. Gelet op art. 8:18, tweede lid, Awb is de gemachtigde van
belanghebbende ook terecht in de gelegenheid gesteld het
wrakingsverzoek zelf toe te lichten.
2.4. Art. 8:18, eerste lid, Awb bepaalt dat het verzoek om wraking zo
spoedig mogelijk ter zitting wordt behandeld door een meervoudige
kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft.
Nu het wrakingsverzoek van verzoeker betrekking heeft op alle leden
van de Hoge Raad, komt de vraag op of in deze zaak wel een bevoegde
meervoudige (wrakings)kamer kon worden samengesteld.
2.5. Hoge Raad 18 december 1998, nrs. 16.692 en 16.201, Besch. 3927 na
conclusie van Langemeijer, NJ 1999, 271, oordeelde dat wraking van een
heel college niet mogelijk is, omdat
"de wet niet voorziet in een door een partij gedaan verzoek om wraking
van een rechter die geen bemoeienis heeft met de behandeling van een
zaak." (1)
2.6. Hoge Raad 9 mei 2000, 01483/00/B, na conclusie van Jörg, LJN:
AA5777 voorkwam naar aanleiding van een verzoek om wraking van alle
leden van de Hoge Raad in een cassatieberoep in een strafzaak een
impasse door het verzoek slechts inhoudelijk te beoordelen voorzover
het betrekking had op de leden van de zetel en het voor het overige
niet-ontvankelijk te verklaren. Ook in het onderhavige geval is het
wrakingsverzoek niet-ontvankelijk voorzover het gericht is tegen leden
van de Hoge Raad die geen deel uitmaken van de zetel in de onderhavige
WOZ-zaak. Uit de leden van de Derde Kamer die geen deel uitmaken van
de zetel kon, deze benadering volgend, dus - zoals ook is geschied -
een wrakingskamer worden samengesteld.
Inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot wraking van mrs. Pos, Van
Amersfoort en Leemreis
2.7. Wraking is het middel dat partijen ten dienste staat om het hun
ingevolge onder meer art. 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten
van de Mens toekomende recht op een onpartijdige rechter af te dwingen
(vergelijk HR 30 november 1990, nr. 7859, na conclusie Ten Kate, NJ
1992, 94).(2) Uit de aard en het doel van art. 8:15 Awb volgt dat de
wraking betrekking moet hebben op een of meer met name genoemde
rechters en moet worden beargumenteerd met concrete, op de betrokken
rechter of rechters toegespitste feiten en omstandigheden die zijn of
hun onpartijdigheid schade zou kunnen doen lijden. In gelijke zin
oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij
zijn uitspraken van 9 oktober 1997, nr. E01.95.0026/W, Rawb 1998/89 en
25 januari 2002, 20 0106097/2, NJB 15 maart 2002, blz. 573.
2.8. Op grond van art. 8: 16, derde lid, Awb moeten alle feiten of
omstandigheden tegelijk worden voorgedragen. In deze procedure zou er
aldus van uit moeten worden gegaan dat de brief van verzoeker van 17
mei 2003 alle argumenten voor het wrakingsverzoek bevat.
Belanghebbende is echter eerst bij - de hiervóór in § 1.2. geciteerde
- brief van 19 juni 2003 door de Hoge Raad op de hoogte gesteld uit
welke raadsheren de zetel in de onderhavige WOZ-zaak bestaat. Onder
deze omstandigheden zou ik willen bepleiten dat belanghebbende
uiterlijk ter zitting nog met nieuwe argumenten voor de wraking naar
voren mocht komen. (3) De brief van belanghebbende noch zijn pleitnota
bevat echter concrete op een of meer met name genoemde raadsheren
betrekking hebbende feiten of omstandigheden die dier partijdigheid
schade zouden kunnen doen lijden. Het verzoek, toegespitst op de
wraking van mrs. Pos, Van Amersfoort en Leemreis, kan daarom niet
slagen.
Ten overvloede
2.9. Ten overvloede merk ik op dat belanghebbendes betoog dat hij zijn
zaak zonder advocaat moet kunnen bepleiten bij de Hoge Raad geen hout
snijdt. De in art. 29c AWR neergelegde regel dat een zaak slechts door
een advocaat mag worden toegelicht is niet in strijd met art. 6 EVRM
of het praktisch gelijkluidende art. 14 IVBPR, zoals belanghebbende
meent. Dit kan worden afgeleid uit EHRM 9 oktober 1979, Serie A no.
32, Airy, par. 26; EHRM 24 november 1986, Serie A no. 109, Gillow,
par. 69 en EHRM 27 augustus 1991, Serie A no. 209, Phils, par. 59.(4)
In deze zaken is bepaald dat het bestaan van verplichte
procesvertegenwoordiging niet strijdig is met het EVRM, mits ervoor
wordt gezorgd dat de toegang tot de rechter gewaarborgd blijft. In
fiscale zaken is de toegang tot de rechter in voldoende mate
gewaarborgd reeds doordat het cassatieberoep- en verweerschrift en de
conclusies van re- en dupliek in cassatie niet door een advocaat
behoeven te worden ingediend. Nu geen sprake is van een schending van
rechten en vrijheden die door het EVRM zijn geregeld, is toepassing
van art. 13 EVRM in dit geval niet aan de orde.
3. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het wrakingsverzoek
niet-ontvankelijk te verklaren in zoverre het gericht is tegen de
leden van de Hoge Raad die geen deel uitmaken van de zetel en het
verzoek voor het overige af te wijzen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De voorzitter van de Eerste Kamer van de Hoge Raad verwees de zaak
in dit geval, met gebruikmaking van de hem in art. X, tweede lid, van
het Reglement van Orde van de Hoge Raad (Stcrt. 1998,72) verleende
bevoegdheid, naar de Tweede Kamer van de Hoge Raad.
2 Opgemerkt zij dat art. 6 EVRM hier weliswaar rechtstreekse
toepassing mist - het gaat immers om een WOZ-zaak -, maar zoals Ten
Kate al betoogde in zijn conclusie voor HR 30 november 1990, komt te
dezen toch belang toe aan de in het EVRM neergelegde normen: "32. De
betekenis van het EVRM voor de uitleg van de wrakingsartikelen is in
dit verband niet rechtstreeks. In een wrakingsprocedure zijn immers
geen "civil rights'' de inzet. Vgl. EHRM 5 okt. 1987, nr. 12 057/86,
p. 4, sub 2, 4e alinea; EHRM 23 juni 1981, Le Compte, Van Leuven en De
Meyere, Series A, vol. 43, p. 21, nr. 47.
33. Nu evenwel het EHRM op de voet van art. 6 EVRM wel rechtstreeks
onderzoekt, of een geschil door een zowel subjectief als objectief
onpartijdig te achten rechter wordt beslist (vgl. EHRM 24 mei 1989,
Hauschildt, Series A, vol. 154, p. 21, nrs. 45-48, NJCM 1989, p. 592,
NJ 1990, 627 m.nt. P. van Dijk; EHRM 22 juni 1989, Langborger, Series
A, vol. 155, p. 15-16, met name nrs. 32-35, NJCM 1989, p. 836), zullen
de in dat verband ontwikkelde rechtsbeginselen voor de uitleg van de
gronden voor verschoning en wraking, die immers de subjectieve
onpartijdigheid van de rechter beogen te waarborgen, van belang
zijn.".
3 Voor een ruimhartige interpretatie van het wrakingsverzoek is te
meer reden omdat, wanneer partijen niet zelf informeren naar de
samenstelling van de zetel, het voor hen tot het moment van de
uitspraak van de Hoge Raad niet duidelijk is welke raadsheren in de
zetel zitten. Voor een - kritische - beschouwing over de onbekendheid
van partijen met de identiteit van hun rechters verwijs ik naar § 7
van de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Van den Berge bij HR
30 mei 2001, LJN: AB1844, BNB 2001/300.
4 Zie in dit verband tevens HR 23 oktober 1993, rek.nr. 8156, na
conclusie van Koopmans, NJ 1993, 3, CH.J. Langereis en J.B.H. Röben,
Het fiscale procesrecht vernieuwd, WFR 1997, blz. 463 en J.B.H. Röben,
Herijking verplichte procesvertegenwoordiging, WFR 1997, blz. 1770.
Hoge Raad der Nederlanden