LJN-nummer: AI0302 Zaaknr: 10/151018-03
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 22-07-2003
Datum publicatie: 22-07-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
Parketnummer van de berechte zaak: 10/151018-03 Datum uitspraak: 22 juli 2003
Tegenspraak (artikel 279 Wetboek van Strafvordering)
VONNIS
van de RECHTBANK ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
(verdachte),
geboren op (geboortedatum) 1963 te (geboorteplaats), ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie op het adres (adres)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 juli 2003.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld is in de inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/151018-03. Van deze dagvaarding is een kopie in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd
1A tot en met 1C).
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie heeft gerekwireerd - zakelijk weergegeven de bewezenverklaring van het ten laste gelegde (medeplegen van gewone invoer) en de veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met aftrek van voorarrest met een proeftijd van 2 jaren.
PARTIELE NIETIGHEID VAN DE DAGVAARDING
Aan verdachte is ten laste gelegd de `gewone invoer' van een hoeveelheid hasjiesj "en/of" de invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet. De rechtbank is van oordeel het woord "en" in de zinsnede "en/of" een wijze van tenlastelegging oplevert waardoor twee elkaar uitsluitende delictomschrijvingen onder hetzelfde feit zijn gebracht. In zoverre is de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig en dient deze partieel te worden nietig verklaard. De rechtbank is voorts van oordeel dat de steller van de tenlastelegging met het woord `of' in de zinsnede "en/of" heeft bedoeld aan te geven primair de gewone invoer ten laste te leggen en subsidiair de invoer als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet.
RECHTMATIGHEID VAN DE BEWIJSGARING
De raadsman van verdachte heeft betoogd dat bij aanvang van het onderzoek tegen medeverdachte (medeverdachte 1) er geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld van (medeverdachte 1) aan een misdrijf, nu de informatie van de C.I.E. van najaar 2002 gezien de inhoud van het proces verbaal geen onderzoek rechtvaardigt en de informatie uit vier afgesloten politieonderzoeken evenmin een grondslag kan opleveren, nu (medeverdachte 1) bij die onderzoeken kennelijk aangehouden noch verdacht is geweest. Naar het oordeel van de raadsman is het onderzoek en de inzet van de dwangmiddelen als observatie en afluisteren van telefoons op onrechtmatige gronden geschied.
Voorts heeft hij gesteld dat zelfs als er bij het begin voldoende reden voor verdenking was geweest, het voortduren van het onderzoek niet is gerechtvaardigd door wat er naar voren kwam tijdens het onderzoek.
Het uit het onderzoek voortvloeiende materiaal is derhalve onrechtmatig verkregen of een vrucht van onrechtmatig verkregen bewijs, aldus nog steeds de raadsman.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In vrijwel gelijkluidende rapporten van verbalisant R. Kolsteren van 21 januari 2003 - die ten grondslag liggen aan het door de officier van justitie afgegeven bevel op basis van artikel 126 g Wetboek van Strafvordering (Sv) tegen (medeverdachte 1) alsmede de vorderingen tot machtiging tot het opnemen van telecommunicatie - wordt melding gemaakt van de C.I.E. informatie van 21 oktober 2002 waarin (medeverdachte 1) genoemd wordt. Tevens wordt vermeld dat in een viertal afgesloten politieonderzoeken bleek dat - onder andere - (medeverdachte 1) contacten onderhield met anderen op het gebied van de productie van XTC. Voorts worden de op 5 en 12 november 2002 afgelegde verklaringen van (betrokkene) omtrent de betrokkenheid van (medeverdachte 1) bij de productie van XTC genoemd.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van al deze informatie - bezien in onderling verband en samenhang - op 22 januari 2003 sprake was van voldoende feiten en omstandigheden voor de gevolgtrekking dat jegens (medeverdachte 1) een redelijk vermoeden van schuld bestond van (al dan niet in georganiseerd verband) betrokkenheid bij een misdrijf als omschreven in artikel 67 eerste lid Sv dat gezien zijn aard een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleverde, zodat de officier van justitie genoemde bevel en vorderingen naar het oordeel van de rechtbank rechtmatig heeft gegeven respectievelijk gedaan.
De rechtbank is voorts van oordeel dat ook het voortdurend gebruik van genoemde opsporingsbevoegdheden tegen (medeverdachte 1) en de nadien aangewezen verdachten, gerechtvaardigd is te achten nu blijkens de betreffende processen verbaal van politie in de eerste weken van het onderzoek contacten werden vastgesteld tussen meerdere personen met antecedenten op verdovende middelen gebied en werd gerelateerd dat de versluierde inhoud van afgeluisterde telefoongesprekken op een verdovende middelen transport leek te duiden.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank de start van het onderzoek tegen (medeverdachte 1) niet onrechtmatig terwijl evenmin is gebleken van onrechtmatige bewijsvergaring. De voorliggende resultaten van het onderzoek kunnen naar haar oordeel voor het bewijs worden gebruikt.
NIET BEWEZEN
Het primair en subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de dagvaarding partieel nietig voor zover het betreft het woord "en" in de zinsnede "en/of" bovenaan blad 2 van de dagvaarding;
- verklaart de dagvaarding voor het overige geldig;
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte het primair en subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Flint-van Noort, voorzitter,
en mrs. Verbeek en Heevel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Jonker-den Besten, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 22 juli 2003.
(transparant.gif)