Ministerie van Financiën

Persbericht

PERS-2003-171

Den Haag, 10-07-2003

Geen aanwijsbare relatie beloning bestuurders en ondernemingsprestatie

Er is geen relatie aanwijsbaar tussen de beloning van de Raad van Bestuur en de ondernemingsprestatie. Dit is een conclusie uit een rapport over variabele beloningsvormen dat op verzoek van het ministerie van Financiën door de Universiteit van Tilburg (UvT) is opgesteld en dat vandaag naar de Tweede Kamer is gestuurd.

In september 2002 heeft het ministerie van Financiën de UvT gevraagd onderzoek te doen naar personeelsopties en andere vormen van variabele beloning, in het bijzonder aandelenoptierechten. De beloning van (top)managers staat centraal in het rapport. Behalve aan de situatie in Nederland wordt ook aandacht geschonken aan internationale aspecten.

In het onderzoek is gekeken naar de ontwikkelingen op het gebied van incentive- of participatieregelingen in de periode 1992-2000. Voor 2001 is de situatie in zes verschillende landen onderzocht. In Europa is het percentage van aandeelgebaseerde beloning gestegen maar minder dan in de VS. Nederland bevindt zich op het niveau van Frankrijk, Spanje en het VK. Onder meer aandeelhouders hebben kritiek op de hoge beloningsniveaus van topmanagers. Diverse corrigerende maatregelen moeten verbetering brengen in het gedrag van managers, maar het is de vraag of dit zal lukken. De arbeidsmarkt voor topmanagers is imperfect. Er is weinig openheid over de werkelijke vraag- en aanbodverhoudingen waardoor het moeilijk is te beoordelen wat een reëel beloningsniveau is.

Een standaard managementoptie heeft als eigenschap dat timing van de dag van uitoefening van de optie van zeer grote invloed kan zijn op de hoogte van de optiewinst. Daardoor ontstaan ook prikkels om het koersniveau te beïnvloeden. In het rapport wordt daarom voorgesteld de optie af te rekenen op basis van de gemiddeld gerealiseerde beurskoers. Hierdoor is er geen prikkel tot timing van de dag van uitoefening van de optie en het beantwoordt beter aan de verantwoordelijkheid van de managers voor alle beurskoersen, ook op langere termijn. Verder blijkt dat de Raad van Bestuur minder opties bezit (als percentage van het totaal aantal uitstaande opties) naarmate de onderneming groter is en de omzet groter is.

De onderzoekers doen een aantal aanbevelingen op het terrein van corporate governance. Zo stellen zij onder meer voor om de algemene vergadering van aandeelhouders inspraak te geven ten aanzien van het te voeren bezoldigingsbeleid, de kosten van optieregelingen te verwerken in de jaarrekening, beloningscommissies van raden van commissarissen in te stellen/meer onafhankelijk te maken en om materieel belangrijke 'private benefits' van het bestuur te publiceren. Deze aanbevelingen zijn in lijn met de op dit terrein gedane best practice bepalingen, zoals onlangs uitgebracht door de commissie corporate governance (commissie Tabaksblat).

De fiscale aspecten van variabele beloningsvormen worden ook belicht in het rapport. Daarbij worden een aantal aanbevelingen gedaan. Zo is het volgens de onderzoekers onder andere wenselijk om het heffingsmoment voor aandelenopties uitgereikt aan werknemers uitsluitend te laten plaatsvinden op het tijdstip van uitoefening van het optierecht. In het huidige regime heeft de werknemer de keuze wanneer er loonbelasting wordt ingehouden. Het eerst mogelijke heffingsmoment is het moment dat de optie toegekend wordt of onvoorwaardelijk wordt. De tweede mogelijkheid is, dat de werknemer er voor kiest de optie in de loonheffing te betrekken op het moment dat het optierecht wordt uitgeoefend of vervreemd wordt.

De conclusies en aanbevelingen in het rapport van de UvT zullen door het kabinet in samenhang met de op 1 juli 2003 gepubliceerde concept governance code van de commissie Tabaksblat worden beoordeeld.