Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Landelijk rapport Toezicht pleegzorg in Nederland

Den Haag, juni 2003



---


Samenvatting
De vraagstelling
Het toezicht op de pleegzorg is het tweede in de reeks van onderzoeken op verzoek van de overheden naar de naleving van wet- en regelgeving. In 1999 heeft de inspectie gerapporteerd over de bevindin- gen bij de residentiële en semi-residentiële hulpverlening. Voorafgaand aan het onderzoek naar de pleegzorg heeft de inspectie overlegd met de Ministeries van VWS en Justitie en met de verschillende provincies en grote steden. Deze overheden hebben de inspectie gevraagd om in 2002 te onderzoeken hoe de voorzieningen voor pleegzorg in Nederland de start van hun hulpverlening vorm geven. Als maatstaf is genomen de aan- wezigheid en de functie van de documenten die de start van de pleegzorghulp mogelijk maken, met name de indicatiestelling van de plaatser en het hulpverleningsplan van de voorzieningen voor pleeg- zorg. Basis voor het toezicht waren de wettelijke regels zoals die zijn vastgelegd in de Wet op de jeugd- hulpverlening en enkele Basiscriteria 1. (Zie het toetsingskader, bijlage 1) Het ministerie van VWS heeft de inspectie verzocht om in het onderzoek specifiek aandacht te beste- den aan differentiatie in de pleegzorg, grote pleeggezinnen en 'reeds gerealiseerde plaatsingen' 2 .

De inspectie heeft bij 25 voorzieningen voor pleegzorg in Nederland onderzocht of zij voldoen aan de eisen die in het toetsingskader verwoord zijn.

Conclusies

- De inspectie concludeert dat de sector pleegzorg op de onderzochte onderwerpen in onvoldoende mate de noodzakelijke voorwaarden creëert om te komen tot een voor cliënten en plaatsers toetsba- re kwaliteit van de start van het hulpverleningsproces.
- Over de samenwerking tussen instellingen (ketenkwaliteit), concludeert de inspectie dat zowel de- genen die de hulpaanvraag verzorgen (de plaatsers) als de voorzieningen voor pleegzorg elkaar onvoldoende informatie leveren en elkaar niet aanspreken op het niet leveren van informatie. De plaatsers geven daarmee tevens blijk van een ontoereikende regie over het totale proces.
- De inspectie concludeert dat de overheden de afgelopen jaren beleidsmatig veel hebben geïnves- teerd in pleegzorg. Deze investeringen hadden niet rechtstreeks betrekking op dat deel van het hulpverleningsproces waarvan in dit rapport sprake is. De hulpverleningsplanning van de voorzie- ningen voor pleegzorg en de kwaliteit van het ketenfunctioneren garanderen niet dat de cliënt vooraf en toetsbaar inzicht krijgt in hoe de start van de pleegzorg vorm wordt gegeven. Een extra inspan- ning in de vorm van afspraken tussen de landelijke overheid en de provincies over aansturing die moet leiden tot een op sectorniveau gelijke kwaliteit van de pleegzorg zal noodzakelijk zijn.
- De inspectie constateert dat de differentiatie in de pleegzorg aanleiding geeft tot aanpassingen in de hulpverleningsplanning en de financiering, dat de instellingen nauwelijks afwijken van de wettelij-

1 Basiscriteria voor de Jeugdzorg, Trimbos-instituut - GGZ-Nederland - VOG, december 2000. 2 Plaatsingen waarbij het kind al in een pleeggezin verblijft tijdens de aanmelding bij de voorziening voor pleegzorg.



---


ke bepalingen rond het maximum aantal pleegkinderen en dat bij 'reeds gerealiseerde plaatsingen' de wet ten dele onuitvoerbaar is.

Aanbevelingen
De inspectie beveelt daarom de ministeries aan om met de provincies afspraken te maken over de aan- sturing van de sector pleegzorg en hen te vragen om daarover op een afgesproken tijd te rapporteren. Men zou kunnen aansluiten bij de onlangs ingezette actie van rijksoverheid en IPO met betrekking tot hulpverleningsplanning. Het toetsingskader dat de inspectie bij dit onderzoek heeft gehanteerd kan hierbij helpen als leidraad. De pleegzorg dient in heel Nederland van gelijke kwaliteit te zijn. Bovendien moeten voorwaarden geschapen worden die ondersteunend zijn voor de differentiatie in de pleegzorg en moet er een eenduidige werkwijze komen met betrekking tot 'reeds gerealiseerde plaat- singen'; ook hier kan het toetsingskader van de inspectie als leidraad dienen.



---


Inhoudsopgave

Samenvatting ........................................................................................................................... 2 Inhoudsopgave........................................................................................................................... 4 Voorwoord ........................................................................................................................... 6 Hoofdstuk 1 Pleegzorg toen en nu ............................................................................................ 8 Hoofdstuk 2 De resultaten........................................................................................................10 2.1 Inleiding.........................................................................................................................10 2.2 Het onderzoek...............................................................................................................11 2.3 De onderzoeksresultaten...............................................................................................11 2.3.1 Toelichting vooraf..................................................................................................11 2.3.2 Start van de pleegzorg..........................................................................................12 2.3.3 De pleegouders.....................................................................................................17 2.4 Aanvullende onderzoeksvragen ....................................................................................20 2.4.1 Differentiatie in de pleegzorg.................................................................................20 2.4.2 Grote pleeggezinnen.............................................................................................21 2.4.3 'Reeds gerealiseerde plaatsingen'.........................................................................22 Hoofdstuk 3 Conclusies en aanbevelingen van de inspectie....................................................24 3.1 Vraagstelling en antwoorden.........................................................................................24 3.2 Conclusies op sectorniveau...........................................................................................25 3.3 Aanbevelingen...............................................................................................................25

Bijlage 1 Toetsingskader............................................................................................................28 Bijlage 2 Lijst voorzieningen voor pleegzorg..............................................................................41 Bijlage 3 Cijfers dossieronderzoek............................................................................................43 Bijlage 4 Verantwoording diagrammen.....................................................................................55



---



---


Voorwoord
Voor u ligt het landelijke rapport dat de Inspectie jeugdhulpverlening en jeugdbescherming heeft opge- steld naar aanleiding van het toezicht op de pleegzorg in 2002.

De inspectie heeft al eerder in 1997-1998 toezicht uitgevoerd op de voorzieningen voor pleegzorg. Dat onderzoek was vooral gericht op het in beeld brengen van de organisatorische veranderingen in de pleegzorg naar aanleiding van rijksbeleid. De kwaliteit van de geleverde zorg kwam in dat onderzoek slechts in beperkte mate aan de orde.

Het toezicht is uitgevoerd bij 25 voorzieningen voor pleegzorg in Nederland die door de rijks- of provin- ciale en grootstedelijke overheid worden bekostigd op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening (zie bijlage). Ook de afdelingen pleegzorg van de Sociaal Pedagogische Diensten (SPDen) zijn onderzocht, maar die bevindingen zijn niet in dit rapport verwerkt omdat de pleegzorg van de SPDen anders van aard is en veelal onvergelijkbaar met de pleegzorg van de andere voorzieningen. Bovendien zullen met het ingaan van de nieuwe wet (voorzien in 2004) de afdelingen pleegzorg van de SPDen als zelfstandige eenheden verdwijnen en opgaan in de reguliere voorzieningen voor pleegzorg . Over de SPDen is apart gerapporteerd aan de subsidiegever, het Ministerie van VWS (Directie Jeugdbeleid), op 14 januari 2003.

In het onderzoek is gekeken naar de start van de hulpverlening bij de pleegzorgvoorzieningen. Het on- derzoek heeft zich beperkt tot de informatie over de start die bij de voorzieningen voor pleegzorg aan- wezig was. Uit het onderzoek blijkt dat de kwaliteit van de informatie die de pleegzorgvoorzieningen van de verwijzers krijgen, inmiddels veelal de bureaus jeugdzorg, vaak onvoldoende is. Van belang is te benadrukken dat de verwijzers zelf niet verder bij dit onderzoek betrokken zijn ge- weest, wél een voor de start van de pleegzorg belangrijk product: hun indicatiestelling. De inspectie heeft de indicatiestelling bij het onderzoek betrokken voor zover deze in het dossier van de voorziening voor pleegzorg aanwezig was.

De inspectie hoopt met dit rapport een bijdrage te leveren aan de verbetering van de positie van de cli- ent en aan de verbetering van de onderlinge samenwerking tussen de betrokken instanties in de pleeg- zorg.

Den Haag, juni 2003
Drs. J.F. de Vries



---


Hoofdinspecteur



---


Hoofdstuk 1 Pleegzorg toen en nu3
Toen de Wet op de jeugdhulpverlening in 1989 van kracht werd was er bij ouders en pleegouders veel ontevredenheid over de pleegzorg. Ook waren er klachten over de financiële basis voor de pleegzorg en over de gebrekkige organisatie ervan.
In de Wet op de jeugdhulpverlening was geregeld dat erkende plaatsende instanties tevens voorziening voor pleegzorg waren. Er was dus geen scheiding tussen de plaatsingsverantwoordelijkheid en de ver- antwoordelijkheid voor het verblijf in het pleeggezin en de begeleiding hiervan. De aansturing en de kwaliteitsbewaking van de pleegzorg gebeurde niet onafhankelijk. De capaciteit van 9000 plaatsen was verdeeld over 170 voorzieningen voor pleegzorg, met als gevolg versnippering en kleinschaligheid.

Een door Minister d' Ancona ingestelde Werkgroep Pleegzorg stelde eind 1991 vast:
- dat ook in de pleegzorg plaatsing en zorgaanbod organisatorisch gescheiden moesten worden;
- dat er in één werkgebied één voorziening voor pleegzorg werkzaam moest zijn;
- dat deze aangehaakt moest worden bij een - zo mogelijk multifunctioneel werkende - instelling voor jeugdhulpverlening;

- dat een minimum schaalgrootte van 500 capaciteitsplaatsen wenselijk was en
- dat de uitvoering decentraal en kleinschalig moest gebeuren. De Werkgroep bracht een aantal concrete adviezen uit en stelde tenslotte dat veranderingen in de pleegzorg alleen tot stand zouden kunnen komen door een nauwe samenwerking tussen de verschil- lende bestuurslagen. De rijksoverheid zou zorgen voor de uitgangspunten en wijzigingen in de wet- en regelgeving, de provincies en grote steden voor het uitwerken van de uitgangspunten over de voorge- nomen veranderingen en het tempo daarvan, en de voorzieningen voor het plannen en uitvoeren ervan. De regering onderschreef in 1992 de noodzaak van vorming van nieuwe voorzieningen voor pleegzorg, van innovatie en kwaliteitsverbetering en de manier waarop dat gerealiseerd moest worden.

In de jaarlijkse beleidsplannen van de rijksoverheid en van de provincies en grote steden werd in de ja- ren daarna veel aandacht besteed aan pleegzorg. De reorganisatie van de pleegzorg liep parallel met een ingrijpende herstructurering van de gehele jeugdzorg (toegang, regiovisie, planning en control, bron- en beleidsinformatie). Dit veroorzaakte een grote druk op de voorzieningen voor pleegzorg om de nodige veranderingen tot stand te kunnen brengen.

3 Bronnen:
"Voorzien in pleegzorg", eindadvies van de Werkgroep Pleegzorg, november 1991; "Is er voorzien in pleegzorg?", rapport inspectie d.d. april 1998; Verschillende Kamerstukken over pleegzorg.



---


In april 1998 rapporteerde de Inspectie jeugdhulpverlening op verzoek van de verschillende overheden over de implementatie van de adviezen van de Werkgroep Pleegzorg. De inspectie stelde vast:
- dat het proces van kwaliteitsverbetering niet was afgerond, onder andere omdat verschillende ele- menten uit "Voorzien in Pleegzorg" niet volledig waren gerealiseerd en
- dat de afspraken in het regeringsstandpunt en het convenant decentralisatie door de partijen op de verschillende niveaus niet eenduidig waren ingevuld en geïmplementeerd. Een overleggroep van rijk, provincies en instellingen voegde daar nog de conclusie aan toe dat de aan- getroffen situatie mede was veroorzaakt "door het ontbreken van adequate sturing en bewaking van zowel het proces als het resultaat". In de "Notitie speerpunten verbetering pleegzorg" schetste de over- leggroep de nieuwe lijnen in het pleegzorgbeleid door inhoud, kwaliteitszorg en normen in samenhang te beschrijven en verbindingen te leggen met Regie in de Jeugdzorg4.

De Landelijke Stuurgroep Pleegzorg kreeg de opdracht om met een doeltreffende aanpak binnen drie jaar de innovatie en kwaliteitsverbetering van de pleegzorg vorm te geven. Er vonden in het zogenoem- de project Trillium allerlei kwaliteitsprojecten plaats, er kwamen voorstellen om de positie van de pleeg- ouders te verbeteren en de maatschappelijke betekenis van pleegzorg werd nader geformuleerd. Staatssecretaris Vliegenthart van VWS neemt in haar standpunt pleegzorg d.d. 8 juni 2001 de in het vi- siedocument van Trillium beschreven varianten (hulpverleningsvariant en opvoedingsvariant) in haar beleid over en formuleert een aantal concrete maatregelen ter versterking van de pleegzorg en van de positie van pleegouders op onder meer financieel en juridisch gebied en op het gebied van de wetge- ving.

De inspectie constateert dat er in de pleegzorg veel is geïnvesteerd, ontwikkeld en veranderd. Op dit moment zijn de regionale voorzieningen veelal ondergebracht in een multifunctionele organisatie, er wordt gewerkt aan knelpunten in de wetgeving en aan verbetering van de positie van pleegouders en er zijn initiatieven genomen tot allerlei methodische ontwikkelingen en scholingsactiviteiten.

De Wet op de jeugdzorg komt er aan, er wordt een ministeriële regeling speciaal voor de pleegzorg ontworpen, er ontstaan nieuwe verhoudingen tussen het bureau jeugdzorg en de zorgaanbieders, de provincies sturen aan op hulpverleningsplanning, kortom: nieuwe kansen voor de pleegzorg om een duidelijk gezicht te tonen, te laten zien wat pleegzorg kan en dat verder te ontwikkelen.

De inspectie hoopt met de uitkomsten van dit onderzoek hiervoor bouwstenen aan te dragen.

4 Regeringsstandpunt Regie in de Jeugdzorg, 1994


10

Hoofdstuk 2 De resultaten

2.1 Inleiding
In de jeugdhulpverlening draait het om de hulp aan de jeugdige en zijn ouders (de cliënt). Pleegzorg is niet vrij toegankelijk. Plaatsing van een jeugdige in de pleegzorg kan alleen op grond van een formeel vastgelegd besluit van een plaatsende instantie, waarin is vastgelegd dat pleegzorg de beste mogelijk- heden biedt om aan de hulpvraag van de jeugdige en zijn ouders te voldoen (indicatiestelling). Niet de voorziening voor pleegzorg is verantwoordelijk voor de indicatiestelling, maar de plaatser. De voorziening voor pleegzorg is wel verantwoordelijk voor het stellen van eisen aan de plaatser over de informatie die deze levert.

Wat de voorziening voor pleegzorg en de pleegouders te bieden hebben aan de jeugdige en zijn ouders en wat ieders bijdrage is aan een zo groot mogelijk rendement van de hulp, legt de voorziening voor pleegzorg vast in het hulpverleningsplan (van de jeugdige). De voorziening voor pleegzorg doet bij de uitvoering van zijn taken een beroep op pleegouders. De voorziening voor pleegzorg bekijkt of aspirant pleegouders geschikt zijn voor hun taak als pleegouders en zorgt voor de begeleiding van pleegouders. In het pleegouderbegeleidingsplan staat hoe de begelei- ding van de pleegouders gestalte krijgt.

Een goede start is een essentiële voorwaarde is voor het slagen van de hulpverlening; daarom heeft de inspectie zich in dit onderzoek tot deze fase beperkt. De inspectie heeft hiermee een klein, maar wezenlijk stuk van het werk van de voorzieningen voor pleegzorg bekeken. Het gaat er daarbij niet in de eerste plaats om of de voorzieningen zich precies aan de tekst van de wet houden, maar of zij de bepalingen in de wet hanteren als een ondersteuning bij het leveren van minimale kwaliteit.
De wet helpt de cliënt bij het verkrijgen van hulp en waarborgt zijn recht op een juiste formulering van zijn hulpvraag, uitmondend in een besluit over de noodzakelijke hulp (plaatser) en op een toetsbare ver- taling daarvan in een hulpverleningsplan (voorziening voor pleegzorg).

In het toetsingskader (bijlage 1) geeft de inspectie aan hoe zij de van toepassing zijnde eisen uit de wet leest en wat zij op grond hiervan verwacht aan te treffen. Dit toetsingskader is vooraf besproken met de rijksoverheid, de provincies, de Stichting Pleegzorg Ne- derland (SPN) en de Nederlandse Vereniging van Pleegouders (NVP). De instellingen hebben het toetsingskader toegestuurd gekregen bij de aankondiging van het onder- zoek.



---


2.2 Het onderzoek
Het feitelijke onderzoek bij de instellingen bestond uit een analyse van het instellingsbeleid en dossier- onderzoek.
De reden om instellingsbeleid te analyseren is dat de inspectie van mening is dat kwaliteit georgani- seerd moet worden. Het moet voor medewerkers en cliënten zichtbaar zijn welke kwaliteit geleverd moet, respectievelijk verwacht mag worden. Vastlegging hiervan in bijvoorbeeld beleid, voorschriften en dergelijke is hiertoe noodzakelijk.
Om na te gaan of de beoogde kwaliteit ook wordt gerealiseerd, heeft de inspectie dossierdocumenten onderzocht.

De inspectie heeft bij 25 van de 28 voorzieningen voor pleegzorg in totaal 387 dossiers onderzocht (voor de lijst van instellingen, zie bijlage 2). Bij elke voorziening voor pleegzorg is de steekproef geno- men naar rato van de verdeling van de pleegzorgsituaties in hun bestand.

Er was gemiddeld bij 70% sprake van voltijd pleegzorg. Deeltijdpleegzorg is bijna altijd weekend- en / of vakantiepleegzorg; dagpleegzorg komt, landelijk gezien, weinig voor.

Verdeling vrijwillig - OTS - voogdij: (N=387)
gemiddeld spreiding vrijwillig 26% 12 - 43% OTS 57% 41 - 74% voogdij 14% 0 - 33%

Gemiddeld waren ruim 40% van de gevallen 'reeds gerealiseerde plaatsingen' (spreiding 15 - 75%). Het gaat hier om kinderen die op het moment van aanvraag van plaatsing al wonen in het beoogde pleeg- gezin, meestal in het netwerk van het ouderlijk gezin. In dit geval kan niet vooraf aan de wettelijke voorwaarden voor pleegzorghulp worden voldaan. De inspectie heeft het toetsingskader met betrekking tot de `reeds gerealiseerde plaatsen' afgeleid uit de bedoeling van de wetgever. Verder in dit hoofdstuk wijdt de inspectie een aparte paragraaf aan dit onderwerp. (zie 2.4.3)

2.3 De onderzoeksresultaten
2.3.1 Toelichting vooraf
In dit landelijke rapport presenteert de inspectie de verzamelde gegevens op hoofdlijnen.


12

Een aantal grafieken laat zien welk percentage van de voorzieningen voor pleegzorg met betrekking tot een aantal belangrijke thema's voldoet aan de eisen die door de wet worden gesteld. Naar het oordeel van de inspectie gaat het om basale elementen, voorwaarden, om te kunnen komen tot een beheerst proces van hulpverlening.
Voor het beleid is het uitgangspunt dat hierin tenminste de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de wettelijke eisen is opgenomen.
Voor de realisatie in de praktijk is het uitgangspunt dat elke cliënt recht heeft op een indicatiestelling en een hulpverleningsplan die aan de gestelde eisen voldoen. (zie bijlage 1)

In feite zouden de scores overal 100% moeten zijn. Omdat dat slechts incidenteel en dan nog op slechts enkele onderdelen het geval is, heeft de inspectie gescoord welk percentage van de voorzienin- gen in 90 tot 100% van hun dossiers voldoet aan de eisen van de wet. Dit betekent echter niet dat de inspectie deze marge van 10% in de praktijk voor de cliënt acceptabel acht. De resultaten van de dossiertoets zijn in bijlage 3 opgenomen; de verantwoording van de grafieken die in dit hoofdstuk worden gepresenteerd staat in bijlage 4.

In zijn algemeenheid stelt de inspectie vast dat de scores van de individuele voorzieningen voor pleeg- zorg intern zowel als onderling op veel onderdelen een grote spreiding laten zien.

2.3.2 Start van de pleegzorg
INDICATIESTELLING
Hoe zou het moeten?
Een bureau jeugdzorg helpt de cliënten met het verduidelijken van hun problemen en biedt oplossings- mogelijkheden aan. Pleegzorg kan een van de gekozen hulpvarianten zijn. Het bureau legt dit vast in de indicatiestelling. Het is de taak van de plaatsende instantie om een indicatiestelling te leveren. De cliënt kan aan dit document toetsen of zijn problemen correct zijn verwoord, of het hem inzicht geeft in wat er moet gebeuren om hem van zijn problemen af te helpen en hoe lang dat gaat duren. De voorziening voor pleegzorg kan erin lezen wat bureau jeugdzorg en cliënt van haar verwachten en binnen welke termijn dit moet gebeuren. Ook geeft de indicatiestelling haar inzicht in wat de cliënt van de voorstellen vindt. Het is de taak van de voorziening voor pleegzorg om te eisen dat er een indicatie is en eisen te stellen aan de inhoud van de indicatiestelling, omdat zij deze informatie nodig heeft om bij de start van de hulp een hulpverleningsplan op te stellen. De indicatiestelling is een functioneel document mits deze er op tijd is, actueel is en de informatie bevat die cliënt en zorgaanbieder nodig hebben.


13

Aanwezigheid en kwaliteit indicatiestelling

Grafiek 1: Indicatiestelling
100%
80%
beleid bevat de wettelijke eisen 60%
indicatiestellingen in 90-100% van de 40% dossiers aanwezig en voldoen % voorzieningen 20%
0%

Beleid
Meer dan de helft van de voorzieningen voor pleegzorg heeft de wijze waarop zij invulling hebben ge- geven aan de wettelijke eisen in hun beleid verantwoord. Bij 40% van de voorzieningen is dit deels het geval.

In bijna de helft van de gevallen hebben de voorzieningen voor pleegzorg beleid geformuleerd hoe te handelen als de informatie die men nodig heeft om een pleegzorgplaatsing te starten niet wordt gele- verd.

Realisatie
Bij een kleine 30% van de voorzieningen voor pleegzorg is in vrijwel alle dossiers (90-100%) een indica- tiestelling aangetroffen. Bij vier instellingen (dit is 16%) was in alle dossiers een indicatiestelling aanwe- zig. Bij iets meer dan 30% werd in 80 ­ 90% van de dossiers een indicatiestelling aangetroffen. De indicaties gaven vaak niet alle vereiste informatie en waren vaak niet actueel.

Het was vrijwel nooit in de dossiers te zien of de voorziening voor pleegzorg bij de aanmelding aan het bureau jeugdzorg om ontbrekende documenten of ontbrekende informatie had gevraagd.


14

Is de cliënt erbij betrokken?

Grafiek 2: Betrokkenheid van cliënten bij de indicatiestelling 100%
80%
beleid bevat de wettelijke eisen 60%
cliënten bij 90-100% van de 40% aangetroffen indicaties betrokken % voorzieningen
20%
0%

Beleid
Ruim 60% van de voorzieningen voor pleegzorg heeft in zijn beleid opgenomen dat zij verwachten dat de cliënten, zowel de jeugdige als de ouders, bij het opstellen van de indicatiestelling betrokken zijn.

Realisatie
In de praktijk zijn slechts bij vier instellingen (16%) van de voorzieningen in de meeste (90-100%) dos- siers indicaties aangetroffen die zowel de mening van de ouders als de jeugdige boven de twaalf jaar weergaven. Bij één voorziening voor pleegzorg (4%) was de mening van de cliënten in alle dossiers zichtbaar.

Conclusie
Door afwezigheid, onvolledigheid of mindere actualiteit dragen de indicatiestellingen niet of onvoldoen- de bij aan een doelgerichte start van de pleegzorg. De vereiste afstemming tussen de voorziening voor pleegzorg, het bureau jeugdzorg en de cliënt voorafgaand aan de start van de hulpverlening laat daar- mee te wensen over. Het feit dat zelden of nooit naar de ontbrekende informatie wordt gevraagd, wijst erop dat de voorziening voor pleegzorg een geringe waarde toekent aan de informatie uit de indicatie.

HULPVERLENINGSPLAN
Hoe zou het moeten?
De cliënt en het bureau jeugdzorg kunnen met behulp van het hulpverleningsplan toetsen of de voor- ziening voor pleegzorg de hulpvraag goed heeft begrepen en of met de voorgenomen activiteiten het gewenste resultaat daadwerkelijk kan worden bereikt. Bovendien geeft het plan de noodzakelijke handvatten om de zorg op een afgesproken tijdstip te evalu- eren.


15

De voorziening voor pleegzorg heeft er belang bij om, voordat zij begint, te weten of de cliënt en het bu- reau jeugdzorg kunnen instemmen met de geplande activiteiten. Het hulpverleningsplan is voor alle betrokken partijen een document met een hoge gebruikswaarde als het er is voordat de pleegzorg begint en als het alle noodzakelijke informatie bevat (wie gaat er waarom wat doen en wanneer).

Aanwezigheid en kwaliteit hulpverleningsplan
Grafiek 3: Hulpverleningsplan
100%
80%
beleid bevat de wettelijke eisen 60%
hulpverleningsplan in 90-100% van de 40% dossiers aanwezig en voldoet % voorzieningen
20%
0%

Beleid
Ruim 10% van de voorzieningen voor pleegzorg heeft de wijze waarop zij invulling hebben gegeven aan de wettelijke eisen in hun beleid met betrekking tot het hulpverleningsplan verantwoord. Bij ruim 75% is dit gedeeltelijk het geval.

Realisatie
Bij geen van de voorzieningen voor pleegzorg kwam het voor dat in 90-100% van de dossiers hulpver- leningsplannen werden aangetroffen die voldeden aan de in de wet gestelde eisen.

De informatieve waarde van de aangetroffen plannen was zeer wisselend.


16

Zijn cliënt en pleegouders erbij betrokken?
Grafiek 4: Betrokkenheid van de cliënten bij het hulpverleningsplan 100%
80%
beleid bevat de wettelijke eisen 60%
zieningen
40% cliënten bij 90-100% van de aangetroffen hulpverleningsplannen % voor betrokken 20%
0%
Grafiek 5: Betrokkenheid van pleegouders bij het hulpverleningsplan 100%
80%
beleid bevat de wettelijke eisen 60%
eningeni
pleegouders bij 90-100% van de oorz 40% aangetroffen hulpverleningsplannen % v betrokken 20%
0%

Beleid
Dat de jeugdige en de ouders betrokken moeten worden bij de totstandkoming van het plan is bij bijna 70 % van de voorzieningen in het beleid aangetroffen. Voor wat betreft het betrekken van de pleegou- ders was dit bij 90% van de voorzieningen het geval.

Realisatie
Slechts bij één instelling (=4%) was in vrijwel alle dossiers te zien dat de ouders en de jeugdige bij het opstellen van het hulpverleningsplan waren betrokken. De rest van de instellingen haalde dit bij lange na niet.
De betrokkenheid van de pleegouders was bij 16% van de voorzieningen in vrijwel alle dossiers te zien. De andere instellingen haalden veel lagere percentages.


17

Bij vrijwillige plaatsingen was de betrokkenheid van de plaatser nauwelijks zichtbaar. Bij een ondertoe- zichtstelling is instemming van de gezinsvoogdij-instelling met het hulpverleningsplan vereist; deze in- stemming was meestal niet uit het dossier af te leiden. Conclusie
Door afwezigheid, onvolledigheid of mindere actualiteit dragen de hulpverleningsplannen niet of onvol- doende bij aan een doelgerichte start van de pleegzorg. Het vastleggen van de manier waarop de af- nemers (cliënten, pleegouders en plaatsers) bij het opstellen van het hulpverleningsplan worden betrokken is nauwelijks praktijk. Het gevolg is dat niet altijd zichtbaar is wat de voorziening voor pleeg- zorg van de pleegouders verwacht en hoe zij hen daarbij zal begeleiden.

2.3.3 De pleegouders
VOORWAARDEN VOOR VERANTWOORDE ZORG

Hoe zou het moeten?
Drie noodzakelijke documenten die voorwaarden vormen voor verantwoorde zorg zijn het pleegcontract, de Verklaring van geen bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming en het verslag van het ge- schiktheidsonderzoek.
In het pleegcontract worden concrete en zakelijke afspraken vastgelegd die van belang zijn voor het verblijf van het pleegkind in het gezin.
Voordat een kind in een pleeggezin wordt geplaatst, vraagt de voorziening voor pleegzorg aan de Raad voor de Kinderbescherming om na te gaan of er ten aanzien van de bewoners van het pleegzorgadres sprake is van bezwarende feiten en omstandigheden die een gevaar zouden opleveren voor het welzijn van het pleegkind. Deze Verklaring van geen bezwaar is voor de voorziening voor pleegzorg een van de middelen om te bezien of het pleeggezin een veilige en betrouwbare opvoedingssituatie biedt. Actuali- teit van deze informatie is van belang.
De voorziening voor pleegzorg doet een onderzoek naar de geschiktheid van het pleeggezin als ver- vangende opvoedingssituatie. Het onderzoek biedt ook belangrijke informatie voor de matching tussen pleegkind en pleeggezin en om vast te stellen welke begeleiding er nodig is. Ook deze informatie is al- leen volledig bruikbaar wanneer ze actueel is.


18

Grafiek 6: Voorwaarden aan pleegouders 100%
80%
beleid bevat de wettelijke eisen 60%
eningeni
oorz 40% vereiste documenten tbv pleegzorg in 90-100% van de dossiers aangetroffen % v
20%
0%
Aanwezigheid voorwaarden voor verantwoorde zorg
Beleid
Alle voorzieningen hebben in hun beleid opgenomen dat voorafgaand aan de pleegzorg een pleegcon- tract, een Verklaring van geen bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming en een onderzoek naar de geschiktheid van de pleegouders noodzakelijk zijn. Sommige voorzieningen voor pleegzorg wijzen er in hun beleid op dat de wettelijke eis dat deze docu- menten er vooraf moeten zijn niet uitvoerbaar is bij aanmeldingen waarbij het kind al in een beoogd pleeggezin is opgenomen. (Het rapport gaat in paragraaf 2.4.3. nader in op 'reeds gerealiseerde plaat- singen')

Realisatie
Slechts bij 12% van de voorzieningen voor pleegzorg zijn alle drie de noodzakelijke documenten in vrij- wel alle dossiers (90 - 100%) aangetroffen. In nog eens 36% van de voorzieningen zijn deze documen- ten in 80 tot 90 % van de dossiers aangetroffen.
Het viel op dat het zelden zichtbaar was dat de aangetroffen geschiktheidsonderzoeken werden geac- tualiseerd.

Conclusie
In de praktijk wordt onvoldoende gebruik gemaakt van de instrumenten die in de wet worden aangereikt als voorwaarden voor verantwoorde zorg. De documenten zijn niet gegarandeerd aanwezig en niet ac- tueel. Bij een groot aantal voorzieningen voor pleegzorg wordt derhalve onvoldoende aangetoond welke waarborgen er zijn voor verantwoorde hulp.


19

PLEEGOUDERBEGELEIDINGSPLAN
Het pleegouderbegeleidingsplan is geen wettelijke eis. Het komt uit de Basiscriteria Kwaliteit. Hier staat over de begeleiding dat de voorziening voor pleegzorg in een begeleidingsplan vastlegt hoe de pleeg- ouders begeleid worden, dat het plan is afgestemd op het hulpverleningsplan, dat het ieder half jaar wordt bijgesteld en dat de voorziening voor pleegzorg in de begeleiding rekening houdt met de moge- lijkheden en behoeften van de pleegouders.

Hoe zou het moeten?
Het pleegouderbegeleidingsplan is een document voor de pleegouder en heeft een functie in het con- tact tussen pleegouder en voorziening voor pleegzorg. Het pleegouderbegeleidingsplan is niet specifiek gekoppeld aan een geplaatst pleegkind. Het pleegouderbegeleidingsplan zou vooral gebaseerd moeten zijn op het geschiktheidsonderzoek.

Aanwezigheid pleegouderbegeleidingsplan
Grafiek 7: Pleegouderbegeleidingsplan
100%
80%
60% beleid voldoet aan het basiscriterium eningeni
oorz 40% pleegouderbegeleidingsplan in 90- 100% van de dossiers aangetroffen % v
20%
0%

Beleid
Een klein aantal voorzieningen voor pleegzorg geeft in het beleid aandacht aan het pleegouderbegelei- dingsplan.

Realisatie
De realisatie is in geen enkele voorziening boven de 90%. Bij 12 % van de voorzieningen voor pleeg- zorg is in 80-90% van de dossiers een pleegouderbegeleidingsplan aangetroffen.

Conclusie


20

De inspectie constateert dat de functie van het pleegouderbegeleidingsplan en het gebruik ervan onvol- doende is uitgekristalliseerd.

2.4 Aanvullende onderzoeksvragen
Op verzoek van het Ministerie van VWS heeft de inspectie aanvullend onderzoek gedaan naar:
- de differentiatie in de pleegzorg;

- de problematiek van de grote pleeggezinnen;
- de gang van zaken bij 'reeds gerealiseerde plaatsingen'. Hieronder worden de bevindingen weergegeven.

2.4.1 Differentiatie in de pleegzorg
Het flexibel inzetten van pleegzorg (het leveren van maatwerk) is een belangrijk beleidsthema; tevens is aan de orde in hoeverre de differentiatie daadwerkelijk wordt vormgegeven. De inspectie heeft het beleid van de instellingen met betrekking tot differentiatie bezien en in de dos- siers geïnventariseerd welke soorten pleegzorg er geboden worden.

Beleid
Alle instellingen besteden in hun beleid aandacht aan differentiatie in pleegzorg. Vaak is er ook beleid in ontwikkeling, in aansluiting op het innovatie- en kwaliteitsproject Trillium. Met name aan het visiedocu- ment wordt vrijwel altijd gerefereerd. Er wordt gewerkt aan vraaggerichte hulp. De in het instellingsbeleid aangetroffen varianten zijn te onderscheiden in:
- Intentie: perspectief zoekend (module in zorgprogramma) en perspectief biedend (opvoedings- arrangement);

- Duur: crisisopvang, kortverblijf pleegzorg, kortdurend ter overbrugging en kortdurend ter observatie;
- Omvang: voltijd pleegzorg, deeltijdpleegzorg (dagpleegzorg, weekendpleegzorg, vakantiepleegzorg en combinaties hiervan) en inloopgezinnen;

- Intensiteit: specialistisch, therapeutisch (ook wel intensief genoemd), gezinsbehandelgroep, gezins- huis, projectgezinnen en basisvariant;

- Soort pleeggezin: regulier (profielpleegzorg) en netwerkpleeggezin.

Bij deeltijdpleegzorg noemen enkele instellingen als knelpunten de financiering en de begeleiding van de pleegouders.

Dossiers
De dossiers zijn vooraf onder andere geselecteerd naar rato van het vóórkomen van verschillende diffe- rentiaties in omvang, intensiteit en soort pleeggezin.


21

Vrijwel alle varianten of combinaties ervan zijn aangetroffen in de dossiers. In driekwart ervan is sprake van voltijd pleegzorg en bij 10% van weekendpleegzorg. Overige variaties in de omvang komen relatief weinig voor. De spreiding tussen de instellingen is relatief groot.

Conclusie
In het beleid is sprake van veel differentiatie en in de praktijk ook, zij het dat er flinke verschillen be- staan tussen de voorzieningen. De Wet op de jeugdzorg laat meer ruimte voor differentiatie in pleeg- zorg dan de huidige wetgeving.
De inspectie constateert dat zoveel variaties in de vorm aanpassingen behoeven in de hulpverlenings- planning (waaronder de afspraken over begeleiding) en toespitsing van de financiering op de werkelijk gemaakte kosten.

2.4.2 Grote pleeggezinnen
Met het Ministerie van VWS is afgesproken:

- om te onderzoeken of in het beleid van de instellingen aandacht wordt gegeven aan het omgaan met grote pleeggezinnen;

- om over eventuele afwijkingen van de vigerende regelgeving in de individuele dossiers te rapporte- ren.

Beleid
Uit het inspectieonderzoek blijkt dat er in de instellingen verschillend gedacht wordt over bijplaatsing van een kind in een groot pleeggezin: een aantal instellingen hebben hierover beleid geformuleerd, een flinke minderheid niet.
Doorgaans houdt het beleid in dat niet meer dan drie pleegkinderen gelijktijdig in een gezin worden ge- plaatst, tenzij aannemelijk kan worden gemaakt dat de bijplaatsing verantwoord is. Dit beleid is over- eenkomstig de Wet op de jeugdhulpverlening. Ook wordt in het beleid aangegeven welke afwegingen dan moeten worden gemaakt en welke procedure hiervoor geldt. Soms wordt intensievere en frequente- re begeleiding geregeld.
Een enkele instelling maakt in bepaalde gevallen bewust gebruik van grote pleeggezinnen en zet daar een intensievere en frequentere begeleiding op.

Dossiers
In het dossieronderzoek is de inspectie weinig bijplaatsingen in grote pleeggezinnen tegengekomen. Het betreft 5% van de plaatsingen en het gaat om aantallen van vier en vijf pleegkinderen. De instellin- gen hebben deze bijplaatsingen in ruim de helft van de gevallen niet in het dossier verantwoord. Overi- gens is uit 8% van de dossiers niet af te lezen hoeveel kinderen in het pleeggezin zijn geplaatst.



---


De inspectie heeft in gesprekken met de directie van de instellingen het fenomeen 'grote pleeggezinnen' aan de orde gesteld. Regelmatig kwam bij instellingen die geen beleid hierover hebben geformuleerd aan de orde dat het hier een bewuste keuze geldt, omdat de betreffende instelling geen voorstander van grote pleeggezinnen is of omdat in de intensieve pleegzorg (therapeutische gezinsverpleging) grote pleeggezinnen niet mogelijk worden geacht.

Conclusie
In de dossiers zijn er geen blijken van problemen met de kwestie van grote pleeggezinnen. De instellin- gen houden zich doorgaans aan de wet.

2.4.3 'Reeds gerealiseerde plaatsingen'
Een extra punt van aandacht zijn de `reeds gerealiseerde plaatsingen': de kinderen die jeugdhulpverle- ning nodig hebben en die op het moment van aanvraag al wonen in het beoogde pleeggezin uit het fa- milie- of het sociale netwerk van het gezin.
In een dergelijke situatie kan niet vooraf in de (wettelijke) voorwaarden voor pleegzorghulp worden voorzien. Met name de bepalingen dat de geschiktheid van de pleegouders voorafgaand aan de plaat- sing van het pleegkind beoordeeld moet zijn en dat de pleegouders vooraf of anders uiterlijk binnen zes weken moeten beschikken over een Verklaring van geen bezwaar, zijn feitelijk niet uitvoerbaar.

Dit hoeft geen belemmering te zijn voor het nemen van de juiste beslissingen. De inspectie heeft in haar toetsingskader (bijlage 1) aangegeven op welke manier volgens haar aan de wettelijke bepalingen zo goed mogelijk kan worden voldaan totdat alle onderzoek is afgerond en de pleegzorgsituatie definitief kan worden geaccepteerd of afgewezen.

Hoe zou het moeten?
De plaatser stelt in overleg met de cliënt vast dat er een hulpvraag is en dat de noodzaak tot plaatsing in een pleeggezin aanwezig is. Ook gaat de plaatser na of het pleeggezin bereid is om begeleiding te accepteren, of het goedkeuring hecht aan een verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming om een Verklaring van geen bezwaar en instemt met een onderzoek door de voorziening voor pleegzorg naar de geschiktheid van de pleegouders.
Als dat zo is dan kan de plaatser aanmelden bij de voorziening voor pleegzorg en deze kan haar werk- zaamheden (inclusief de pleegzorgvergoeding) starten. In het hulpverleningsplan worden de noodzake- lijke tijdelijke afspraken vastgelegd totdat de voorziening voor pleegzorg alle onderzoek heeft gedaan en tot definitieve acceptatie kan besluiten. Daarna wordt de hulpverleningsplanning in een definitief hulpverleningsplan vastgelegd.

Beleid


23

In bijna 90% van de instellingen is beleid ontwikkeld met betrekking tot 'reeds gerealiseerde plaatsin- gen', waarbij de uitwerking onderling verschillen laat zien. Sommige voorzieningen geven aan netwerk- plaatsingen de voorkeur, andere hebben er twijfels bij. Er zijn verder verschillen in hoe de instellingen de start vorm geven en de afspraken die zij daarover met de plaatser maken. Dossiers
In ruim 40% van de 387 onderzochte dossiers was sprake van een reeds gerealiseerde plaatsing. Vergelijking van de gegevens van de reeds gerealiseerde plaatsingen met de reguliere plaatsingen le- vert op dat er geen verschillen zijn in de aanwezigheid van de verschillende documenten.

Conclusie
De wet is op dit punt ten dele onuitvoerbaar en de voorzieningen voor pleegzorg gaan hier verschillend mee om. De praktijk wijst overigens uit dat de bevindingen op de onderzochte onderwerpen bij reeds gerealiseerde plaatsingen niet anders zijn dan bij reguliere plaatsingen en de conclusies evenmin.


24

Hoofdstuk 3 Conclusies en aanbevelingen van de inspectie

3.1 Vraagstelling en antwoorden
De vraagstelling die de inspectie had geformuleerd voor het onderzoek naar de pleegzorg in Nederland luidde:

- In hoeverre voldoen de voorzieningen voor pleegzorg aan de eisen uit wet- en regelgeving met be- trekking tot de start van de hulpverlening (indicatiestelling en hulpverleningsplan); m.a.w.: beschikt de voorziening voor pleegzorg over de juiste en volledige informatie om de hulpverlening verant- woord te starten (indicatiestelling) én is er een plan gemaakt op grond van de hulpvraag zoals ver- woord in de indicatie (hulpverleningsplan); is over dit plan overleg geweest met de betrokken partijen; is, waar mogelijk, gestreefd naar overeenstemming tussen jeugdige, ouder, pleegouder, plaatser en voorziening voor pleegzorg;

- in hoeverre voldoen de voorzieningen voor pleegzorg aan de eisen die de wet stelt aan het inzetten van pleegouders (pleegcontract, geschiktheidsonderzoek, Verklaring van geen bezwaar); m.a.w.: heeft de voorziening voor pleegzorg de wettelijk vereiste waarborgen ten aanzien van de pleegouder en het pleegkind gerealiseerd om de pleegzorg verantwoord te kunnen starten;
- in hoeverre voldoen de voorzieningen voor pleegzorg aan de Basiscriteria die de pleegouders be- treffen (dossiervorming, pleegouderbegeleidingsplan).

De antwoorden van de inspectie na het onderzoek zijn:
- de pleegzorg in Nederland voldoet niet aan de eisen uit wet- en regelgeving met betrekking tot de start van de hulpverlening: indicatiestelling en hulpverleningsplan zijn niet altijd beschikbaar, tijdig beschikbaar, actueel of compleet;

- de pleegzorg in Nederland voldoet niet aan de eisen die de wet stelt aan het inzetten van pleegou- ders: de beoordeling van de geschiktheid, de Verklaring van geen bezwaar en het pleegcontract zijn niet altijd aanwezig, tijdig aanwezig, actueel of compleet; daarnaast worden bij de start nauwelijks afspraken vastgelegd over ieders bijdrage aan het hulpverleningsproces;
- de pleegzorg in Nederland voldoet niet aan de Basiscriteria die de pleegouders betreffen: de bege- leidingsplannen zijn in tweederde van de dossiers niet aanwezig; in slechts de helft van de aange- troffen plannen werd een relatie gelegd met het hulpverleningsplan van de jeugdige; slechts zelden werd een relatie zichtbaar met het geschiktheidsonderzoek.


25

3.2 Conclusies op sectorniveau
Het pleegzorgproces
De sector pleegzorg laat op de onderzochte onderwerpen een wisselend beeld zien. Binnen voorzienin- gen zijn de bevindingen tussen de dossiers onderling verschillend. De inspectie concludeert hieruit dat het scheppen van de noodzakelijke voorwaarden, het toetsbaar vormgeven en presenteren van het hulpverleningsproces aan cliënten en plaatsers niet is gegarandeerd. Tevens leidt dit tot de conclusie dat hierop onvoldoende interne aansturing plaats vindt.

Daarnaast verschillen de prestaties van de voorzieningen voor pleegzorg onderling eveneens aanzien- lijk. De inspectie concludeert hieruit dat cliënten in Nederland een verschillende kwaliteit van pleegzorg krijgen aangeboden en dat op sectorniveau onvoldoende aansturing plaats vindt op het leveren van ge- lijke kwaliteit.

De keten
Zowel de plaatsers als de voorzieningen voor pleegzorg leveren niet altijd voldoende informatie en spreken elkaar daarop niet zichtbaar aan, terwijl de instellingen van elkaar afhankelijk zijn om optimale kwaliteit te kunnen leveren. De plaatsers geven hiermee tevens blijk van een ontoereikende regie over het totale proces.

De overheden
In hoofdstuk 1 staat al dat niet alleen de sector, maar ook de overheden veel hebben geïnvesteerd in pleegzorg. Deze investeringen hadden niet rechtstreeks betrekking op dat deel van het hulpverlenings- proces waarover in dit rapport wordt gerapporteerd. De huidige hulpverleningsplanning van de voorzieningen voor pleegzorg en de kwaliteit van het keten- functioneren garanderen niet dat de cliënt vooraf en toetsbaar inzicht krijgt in hoe de start van de pleeg- zorg vorm wordt gegeven.
Een extra inspanning in de vorm van afspraken tussen de landelijke overheid en de provincies over aansturing die moet leiden tot een op sectorniveau gelijke kwaliteit van de pleegzorg zal noodzakelijk zijn.
3.3 Aanbevelingen
De inspectie constateert in het verlengde van hoofdstuk 1 dat de tijd rijp is voor een hernieuwing van de afspraken tussen de verantwoordelijke bestuurslagen en de zorgaanbieders. Daarom beveelt de in- spectie de ministeries aan om met de provincies afspraken te maken over de planning van de verbe- teractiviteiten en hen te vragen om daarover op een afgesproken tijd te rapporteren. Men zou kunnen aansluiten bij de onlangs ingezette actie van rijksoverheid en IPO met betrekking tot hulpverlenings-


26

planning. Het toetsingskader dat de inspectie bij dit onderzoek heeft gehanteerd kan hierbij helpen als leidraad. Er dient voor gezorgd te worden dat pleegzorg in heel Nederland van vergelijkbare kwaliteit is.

De inspectie beveelt de rijksoverheid verder aan om in wetgeving of AMvB dan wel ministeriële regeling zorg te dragen voor:

- het scheppen van voorwaarden die ondersteunend zijn voor de differentiatie in de pleegzorg;
- duidelijkheid in de wetgeving met betrekking tot 'reeds gerealiseerde plaatsingen'; ook hier kan het toetsingskader van de inspectie als leidraad dienen.


27


28

Bijlage 1 Toetsingskader

In dit hoofdstuk komen aan de orde:
1. wat de wettelijke eisen zijn die aan de pleegzorg worden gesteld 2. hoe de inspectie deze wettelijke eisen leest
3. wat de inspectie verwacht aan te treffen in het beleid en in de dossiers van de voorzieningen voor pleegzorg

Deze drie punten vormen het toetsingskader dat de inspectie bij het onderzoek hanteert.

1. De wettelijke eisen:

Als kader voor het onderzoek van de inspectie gelden de wettelijke bepalingen uit de Wet op de jeugd- hulpverlening en de bijbehorende AMvB (het Besluit Kwaliteitsregels jeugdhulpverlening) die betrekking hebben op de pleegzorg. Ook gebruikt de inspectie de Basiscriteria kwaliteit voor de jeugdzorg, het toetsingskader van de VOG en GGZ-Nederland (december 2000). De letterlijke teksten van de huidige wettelijke bepalingen en de Basiscriteria die relevant zijn voor het inspectieonderzoek zijn weergegeven in paragraaf 4.

Momenteel is de nieuwe Wet op de jeugdzorg in voorbereiding. Het voorstel van wet ligt bij de Tweede Kamer. Het voor dit onderzoek gehanteerde toetsingskader spoort met de nieuwe wet. In bijlage 1 geeft de inspectie kort aan waar de nieuwe wet specifiekere eisen zal gaan stellen.

2. Hoe de inspectie de wettelijke eisen leest:

In chronologische volgorde moet de start van het hulpverleningsproces verlopen op de manier die hier- onder beschreven staat.

De vraag
Het begint met een vraag om hulp van een cliënt. Deze komt meestal terecht bij een Bureau Jeugdzorg. Dit Bureau doet onderzoek en specificeert met behulp van de cliënt de hulpvraag. Als het kan verleent het Bureau Jeugdzorg vervolgens de hulp waarvan vastgesteld is dat die noodzakelijk is. Als het de noodzakelijke hulp niet zelf in huis heeft, ondersteunt het Bureau Jeugdzorg de cliënt bij het zoeken van een instelling die de meest aangewezen hulp wél te bieden heeft. Daarbij kan een uithuis- plaatsing (24-uurs hulp) nodig zijn. De 24-uurs hulp kan worden geboden door een voorziening voor pleegzorg (in een pleeggezin) of in een residentiële voorziening.


29

De indicatiestelling
Opname in een voorziening voor pleegzorg is alleen mogelijk op schriftelijk verzoek van een erkende plaatsende instantie. Dit verzoek gebeurt in de vorm van de indicatiestelling (vanaf 2003: het indicatie- besluit).
De plaatser is, voordat er sprake is van pleegzorg, ervoor verantwoordelijk dat onderzoek gedaan wordt naar de problemen van de jongere. Op basis van de resultaten van het onderzoek stelt hij in overleg met de wettelijke vertegenwoordiger (meestal de ouders, hierna ouders genoemd) en jongere vast wel- ke hulp er nodig is en voor hoelang. Als er sprake is van een ondertoezichtstelling is overeenstemming met de gezinsvoogdij-instelling noodzakelijk. Bij het afwegen of een hulpaanbod passend is, wordt de beoogde voorziening voor pleegzorg betrokken.
De indicatiestelling geldt voor maximaal 6 maanden. Bij de start van de pleegzorg is de indicatiestelling niet ouder dan 2 maanden. De plaatser zendt de indicatiestelling aan de opnemer. De voorziening voor pleegzorg moet over een heldere indicatiestelling beschikken vóór hij over kan gaan tot het opstellen van een hulpverleningsplan, omdat er een duidelijke samenhang moet zijn tussen de problemen van de cliënt en de hulp die ver- leend zal worden.*


* Natuurlijk is het de taak van een plaatsende instantie en niet van een voorziening voor pleegzorg om een indicatiestelling te leveren. Toch verwacht de inspectie dat een voorziening voor pleegzorg ervoor zorgt dat zij beschikt over een goede en recente indicatiestelling, waarin beredeneerd staat welke hulp voor de cliënt aangewezen is. De voorziening heeft de indicatiestelling namelijk nodig, omdat zij de cli- ent anders niet kan opnemen en zij heeft de indicatiestelling nodig om een hulpverleningsplan op te stellen.

Het hulpverleningsplan
De voorziening voor pleegzorg (VVP) is verantwoordelijk voor het bieden van de pleegzorg die door de plaatser geïndiceerd is.
De voorziening voor pleegzorg stelt vóór opname of, als dat aantoonbaar niet mogelijk is, binnen 6 we- ken daarna een hulpverleningsplan op en vast. Dit plan is afgestemd op de problemen van de jongere (volgens de informatie van de plaatser in de indicatiestelling). Het hulpverleningsplan geeft in ieder geval inzicht in het beoogde hulpverleningsproces: de te realise- ren doelen op korte en lange termijn, de rol die de pleegouders spelen in de hulp aan deze jongere, de deskundigen die eventueel worden ingeschakeld en de evaluatiemomenten. Ook staat erin op welke momenten de VVP met de jongere, de ouders, de pleegouders en met de plaatser overlegt. Anders gezegd: wie doet wat en wanneer spreken we daarover met wie. Nadat het concept hulpverleningsplan is opgesteld voert de VVP er overleg over met de jongere, de ouders, de pleegouders en de plaatser. In geval van een ondertoezichtstelling is overeenstemming met de gezinsvoogdij-instelling noodzakelijk. De resultaten van dit overleg worden in het plan opgenomen.


30

Voor kinderen jonger dan 12 jaar geldt dat overleg plaats vindt "overeenkomstig het beoordelingsver- mogen". Pas na dit overleg wordt het hulpverleningsplan vastgesteld. De bedoeling is dat het plan aan alle betrokkenen een helder en concreet beeld geeft van de hulpver- lening en dat zij zich kunnen vinden in wat er gaat gebeuren. Als een hulpverleningsplan gewijzigd wordt geldt dezelfde gang van zaken.

Al gerealiseerde plaatsingen
De plaatser kan geconfronteerd worden met een reeds gerealiseerde plaatsing in een gezin, waarbij het wenselijk is (geworden) dat hulp in de vorm van pleegzorg geboden wordt. De plaatser is verantwoorde- lijk voor de vaststelling dat er een hulpvraag is en voor de afweging of pleegzorg de juiste hulpvorm is om de hulpvraag te beantwoorden. Bovendien vergewist de plaatser zich ervan dat het gezin begelei- ding accepteert van de voorziening voor pleegzorg. In het (schriftelijke) verzoek van de plaatser aan de VVP om het verblijf van een jeugdige in een gezin te gaan begeleiden als pleegzorgplaatsing wordt dit verantwoord.
De VVP neemt het verzoek al dan niet in behandeling. Als het verzoek in behandeling wordt genomen doet de VVP op zo kort mogelijke termijn een onderzoek naar de geschiktheid van de betreffende ou- ders als pleegouder. Vanaf het moment van het besluit om een onderzoek te gaan doen voorziet de VVP in pleegzorgvergoeding en in pleegzorgbegeleiding. Een hulpverleningsplan voor de duur van het onderzoek wordt opgesteld.
Op het moment dat wordt besloten dat er geen sprake kan zijn van een pleegzorgsituatie, worden de pleegzorgvergoeding en de pleegzorgbegeleiding gestopt.

De positie van de pleegouders in de hulpverlening aan de cliënt De VVP onderzoekt of de pleegouders geschikt zijn voor hun taak. Er wordt een pleegcontract opge- steld per geplaatste jeugdige. Ook stelt de VVP een pleegouderbegeleidingsplan op; in dit plan staat hoe de pleegouders begeleid worden in hun hulpverlenende taak. Het plan moet ieder half jaar bijge- steld worden. In het plan wordt rekening gehouden met de mogelijkheden en de behoeften van de pleegouders.

3. Wat de inspectie verwacht aan te treffen in het beleid en de dossiers van de voorziening voor pleegzorg:

De start van de hulpverlening
Zoals eerder gezegd is draait het in de jeugdhulpverlening om de hulp aan de jongere en zijn ouders: de cliënten. Hun positie moet centraal staan.
De start van pleegzorg is gebaseerd op een besluit van een plaatsende instantie (de indicatiestelling), en op een hulpverleningsplan. De samenhang tussen indicatiestelling en hulpverleningsplan dient in beide documenten naar voren te komen.


31


32

Indicatiestelling
De inspectie verwacht in het beleid:

- dat is aangegeven aan welke eisen de informatie in de indicatiestelling minimaal moet voldoen
- dat is aangegeven welke informatie vooraf noodzakelijk is om een verzoek om een al gerealiseerde plaatsing te accepteren als pleegzorgplaatsing in behandeling te kunnen nemen
- dat is aangegeven wat er wordt ondernomen wanneer de gewenste informatie ontbreekt of onvol- doende is

De inspectie verwacht in een dossier:

- een document (indicatie) van een erkende plaatsende instantie · dat op het moment van opname niet ouder is dan twee maanden · dat, als de opname niet binnen twee maanden na dagtekening is gerealiseerd, uit recente infor- matie blijkt dat de indicatie nog actueel is
- dat in dit document (indicatie) worden verantwoord: · de uitkomst van een onderzoek naar de problemen van de cliënt · de afweging dat pleegzorg aangewezen is en voor welke periode · dat over de indicatie overleg heeft plaatsgevonden met de jeugdige en met de ouder(s)
- dat gedurende de plaatsing er een geldige indicatiestelling is. (in een dossier van een inmiddels 8 maanden durende plaatsing bijvoorbeeld zitten minstens 2 indicatiestellingen; de inspectie toetst al- leen de indicatiestelling die tot opname heeft geleid.)

Hulpverleningsplan
De inspectie verwacht in het beleid:

- dat is aangegeven wat het doel is van het opstellen van een hulpverleningsplan
- dat is aangegeven wat er nodig is voor het opstellen van een hulpverleningsplan
- dat is aangegeven wat het doel is van de communicatie over het hulpverleningsplan
- dat is aangegeven wat er aan communicatie nodig is om te komen tot een hulpverleningsplan
- dat is aangegeven wat minimaal aanwezig moet zijn om te spreken van een hulpverleningsplan
- dat is aangegeven welke rol de pleegouders hebben in het hulpverleningsproces

De inspectie verwacht in een dossier:

- een pleegcontract

- een vastgesteld hulpverleningsplan
· opgesteld vóór de start van de pleegzorg of, als dat niet mogelijk was, in ieder geval uiterlijk 6 weken na de start van de pleegzorg
· waarin in concrete termen is aangegeven

- welke hulp geboden wordt



---



- de samenhang tussen de problemen van de cliënt en de te bieden hulp
- korte en lange termijn toetsbare doelen
- eventueel in te schakelen deskundige(n)
- de evaluatiemomenten
· waarin staat op welke momenten de VVP overlegt met de jongere, de ouders, de pleegouders en de plaatser
· waarin staat wie namens de VVP optreedt als contactpersoon voor de jongere, de ouders, de pleegouders en de plaatser
· waarin staat wat de jongere, de ouders, de pleegouders en de plaatser vinden van het hulpverle- ningsplan en hoe met hun opmerkingen rekening is gehouden · waarin blijkt dat er overeenstemming over het plan bestaat met de gezinsvoogdij-instelling in het geval van een ondertoezichtstelling en van voogdij · waarin staat hoe de begeleiding van de pleegouders wordt vormgegeven

De positie van de pleegouders in de hulpverlening aan de cliënt

De inspectie verwacht in het beleid:

- een opvatting over de positie van de pleegouder in de instelling
- richtlijnen voor het onderzoek naar de geschiktheid van pleegouders
- richtlijnen voor de opstelling en eventuele wijziging van het pleegoudersbegeleidingsplan

De inspectie verwacht in de pleegouderdossiers:

- een onderzoek naar de geschiktheid van de pleegouders
- een verklaring van geen bezwaar

- een pleegcontract per geplaatste jeugdige

- een pleegouderbegeleidingsplan, waarin in concrete termen staat wat de pleegouders van de VVP mogen verwachten aan begeleiding in hun hulpverlenende taak.
- een relatie tussen de bevindingen uit het onderzoek naar de geschiktheid van de pleegouders en het pleegouderbegeleidingsplan

- een relatie / verwijzing tussen het pleegouderbegeleidingsplan en de hulpverlening aan de geplaats- te jeugdige


34

4. Geselecteerde wettelijke eisen met betrekking tot Pleegzorg

De Wet op de jeugdhulpverlening:

Algemeen over pleegzorg:

1.1.h Pleeggezin: gezin van anderen dan de ouders of stiefouder van een jeugdige waarin de jeugdige wordt verzorgd en opgevoed. 1.2.a Pleegzorg: hulpverlening bestaande het bieden van opneming in een pleeggezin en de daarmee verband houdende begeleiding van pleegkinderen, pleegouders ouders en stiefouders.

Artikel 39 Wet op de jeugdhulpverlening

Een uitvoerder van een voorziening voor pleegzorg verstrekt overeenkomstig artikel 40 aan een pleeg- gezin subsidie voor de verzorging en opvoeding van een jeugdig, indien: a. de jeugdige daadwerkelijk in het pleeggezin wordt verzorgd en opgevoed op basis van een pleeg- contract, overeenkomstig een door Onze ministers vast te stellen model. b. ook overigens wordt voldaan aan het bij of krachtens deze wet bepaalde.

De start van de hulpverlening in de pleegzorg

Pleegzorg is gebaseerd op een indicatiestelling van een plaatsende instantie:

Artikel 25 Wet op de jeugdhulpverlening

1. Secundaire hulpverlening van een type, genoemd in artikel 1, tweede lid, onder a, b of c, vangt slechts aan en wordt slechts hervat als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, 3', indien een be- voegde plaatsende instantie overeenkomstig deze wet niet langer dan twee maanden tevoren heeft vastgesteld dat die hulpverlening voor de betrokken jeugdige aangewezen is te achten. De hulpver- lening geschiedt slechts gedurende de door de plaatsende instantie aangegeven termijn. 2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op voortzetting van de hulpverlening aan de jeug- dige na het verstrijken van de door de plaatsende instantie aangegeven termijn. 3. Secundaire hulpverlening van een type, genoemd in artikel 1, tweede lid, onder a, b of c, wordt slechts voortgezet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b, 3', indien de plaatsende instantie die laatstelijk als zodanig is opgetreden of degene die laatstelijk voor de plaatsing verantwoordelijk is geweest, de in het eerste lid bedoelde vaststelling heeft verricht.


35

Artikel 26 Wet op de jeugdhulpverlening

1. Artikel 25 is niet van toepassing, indien het betreft hulpverlening aan een jeugdige ten aanzien van wie recht is gedaan overeenkomstig titel VIIIA van het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht. 2. In acute noodsituaties is artikel 25, eerste lid, niet van toepassing. 3. Hulpverlening in gevallen als bedoeld in het tweede lid geschiedt voor ten hoogste twee weken. Van de aanvang van de hulpverlening wordt, indien deze niet plaatsvond door tussenkomst van een plaatsende instantie, onverwijld onder opgave van redenen mededeling gedaan aan een plaatsende instantie.
4. Bij toepassing van het tweede lid deelt de plaatsende instantie onverwijld aan degene die het ouder- lijk gezag of de voogdij over een minderjarige uitoefent mee dat hulp aan deze minderjarige wordt verleend.
5. Indien ten aanzien van een minderjarige een maatregel van ondertoezichtstelling als bedoeld in arti- kel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, worden de mededelingen bedoeld in het vierde lid, tevens gedaan aan degene die toezicht op de minderjarige houdt.

Artikel 29 Wet op de jeugdhulpverlening

1. Een plaatsende instantie:
a. draagt er, met het oog op de vaststelling, bedoeld in artikel 25, eerste lid, zorg voor dat een on- derzoek wordt verricht naar de problemen en stoornissen van de betrokken jeugdige en stelt, met inachtneming van de eisen, genoemd in artikel 23, vast welke vorm of vormen van hulpverlening in verband daarmee voor de jeugdige de meest aangewezene is of zijn te achten; b. draagt, met het oog op de toepassing van artikel 25, tweede lid, zorg voor een evaluatie van de hulpverlening en stelt vast of, de omstandigheden in aanmerking genomen, voortzetting van de hulpverlening voor de jeugdige aangewezen is te achten; c. stelt telkens de termijn vast gedurende welke de hulpverlening nodig is te achten, welke termijn ten hoogste zes maanden bedraagt.
2. De jeugdige, degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent, alsmede de daarvoor in aan- merking komende uitvoerder worden bij de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, betrokken. 3. De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden worden telkens in een rapport schriftelijk verantwoord.


36

Artikel 30 Wet op de jeugdhulpverlening

De plaatsende instantie draagt er zorg voor dat de hulpverlening die voor de jeugdige overeenkomstig artikel 29, eerste lid, aangewezen wordt geacht, wordt gerealiseerd. De hulpverlening vindt plaats in de regio waarin de jeugdige duurzaam verblijft, tenzij hulpverlening buiten de regio het meest aangewezen is te achten of in de regio geen plaats voor de jeugdige beschikbaar is.

Het voorstel Wet op de jeugdzorg:

In het voorstel Wet op de jeugdzorg wordt gesproken over "een samenhangend hulpverleningsplan dat is afgeleid van het indicatiebesluit van Bureau Jeugdzorg" (bjz). Het plan moet voor de start van de zorg worden vastgesteld en uiterlijk zes weken nadat duidelijk is welke voorziening de hulp zal bieden. De voorziening moet met bjz overleggen over de inhoud van het plan. Bij vrijwillige hulp moeten de ouders (jeugdige
Pleegzorg is gebaseerd op een hulpverleningsplan

Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening (AmvB, versie geldig vanaf 01-01-1998):

Artikel 1

Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: d. pleegouder: degene of één van degenen die een jeugdige, waarvan hij niet de ouder of stiefouder is, in zijn gezin verzorgt en opvoedt.

Artikel 5

1. Een hulpverleningsplan is afgestemd op de problemen en stoornissen van de jeugdige en bevat in ieder geval een beschrijving van het voorgenomen hulpverleningsproces. 2. Indien de hulpverlening langer dan zes weken zal duren bevat het hulpverleningsplan in ieder geval: a. een beschrijving, op basis van een diagnose, van het voorgenomen hulpverleningsproces, in relatie tot de korte en lange termijn doelen, met vermelding van de bij de hulpverlening in te schakelen deskundigen en van evaluatiemomenten; b. een vermelding van de voornemens ten aanzien van overleg gedurende de hulpverlening met de in het derde lid en vierde lid, bedoelde personen of instanties; c. een vermelding van de hulpverlener die namens de voorziening voor in ieder geval de in het der- de en vierde lid genoemde personen of instanties, de kontaktpersoon is voor het gehele proces van de hulpverlening;


37

d. een omschrijving van de rol van de pleegouders in het hulpverleningsproces en van de wijze waarop de begeleiding van de pleegouders wordt vorm gegeven, indien sprake is van pleegzorg. 3. Een hulpverleningsplan komt niet tot stand en wordt niet gewijzigd dan nadat daarover in ieder geval overleg is gepleegd met:
a. de betrokken jeugdige, indien hij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt en indien hij jonger is dan twaalf jaren, overeenkomstig zijn beoordelingsvermogen, b. de ouders en de wettelijke vertegenwoordiger van de jeugdige, tenzij sprake is van een acute noodsituatie en het overleg schade zal toebrengen aan de jeugdige, met dien verstande dat bin- nen zes weken na het eerste contact in het kader van de hulpverlening, tussen de uitvoerder van de voorziening en de jeugdige overleg dient te hebben plaatsgevonden, c. de betrokken kinderrechter, indien sprake is van ondertoezichtstelling, d. de betrokken pleegouders, indien sprake is van pleegzorg, e. de betrokken plaatsende instantie, indien sprake is van plaatsing, waarbij artikel 25 van de wet van toepassing is.
4. Een hulpverleningsplan komt niet tot stand en wordt niet gewijzigd dan nadat daarover overeen- stemming is bereikt met:
a. de betrokken gezinsvoogdij-instelling, indien artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is toegepast,
b. de betrokken voogdij-instelling, ingeval het een jeugdige betreft die onder voogdij van een voog- dij-instelling staat,
c. de betrokken raad voor de kinderbescherming, ingeval het een voorlopige toevertrouwing aan de raad betreft.
5. Van het overleg en de resultaten daarvan wordt melding gemaakt in het hulpverleningsplan. Indien geen overleg is gepleegd wordt hiervan met opgave van redenen melding gemaakt. 6. De uitvoerder stelt aan het einde van zijn taak ten aanzien van de jeugdige een rapport op, waarin beschreven wordt de wijze waarop de uitvoerder zijn taak heeft verricht. Het rapport wordt toege- voegd aan het hulpverleningsplan. De uitvoerder zendt een afschrift van het rapport tezamen met het hulpverleningsplan aan de personen en instanties

Artikel 21

1. Een uitvoerder van een voorziening voor pleegzorg of van een instelling voor therapeutische gezins- verpleging stelt met betrekking tot de jeugdige een hulpverleningsplan als bedoeld in artikel 5 vast. Het hulpverleningsplan wordt voorafgaand aan de hulpverlening, of indien dit niet mogelijk is, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk zes weken na het begin van de hulpverlening vastgesteld. 2. Het hulpverleningsplan van een instelling voor therapeutische gezinsverpleging komt tot stand op grond van een multidisciplinaire oordeelsvorming, waaraan in ieder geval wordt deelgenomen door een bevoegde kinderpsychiater.


38

[Het voorstel Wet op de jeugdzorg:

In het voorstel Wet op de jeugdzorg wordt gesproken over "een samenhangend hulpverleningsplan dat is afgeleid van het indicatiebesluit van bureau jeugdzorg". Het plan moet voor de start van de zorg wor- den vastgesteld en uiterlijk zes weken nadat duidelijk is welke voorziening de hulp zal bieden. De voor- ziening moet met bjz overleggen over de inhoud van het plan. Bij vrijwillige hulp moeten de ouders (jeugdige
De positie van pleegouders in hun hulpverlening aan de cliënt

Besluit kwaliteitsregels jeugdhulpverlening (AMvB, versie geldig vanaf 01-01-1998):

Artikel 19

1. Een voorziening voor pleegzorg en een instelling voor therapeutische gezinsverpleging plaatsen een jeugdige slechts in een pleeggezin, indien wordt voldaan aan dit artikel.

4. De pleegouder beschikt voorafgaande aan de plaatsing in het pleeggezin over een verklaring van geen bezwaar afgegeven door de Raad voor de Kinderbescherming. In uitzonderlijke gevallen beschikt de pleegouder uiterlijk binnen zes weken na de plaatsing over deze verklaring.

6. De geschiktheid van het pleeggezin is voorafgaand aan de plaatsing van het pleegkind beoordeeld door de voorziening voor pleegzorg, dan wel door de instelling voor therapeutische gezinsverpleging

7. De pleegouder is bereid begeleiding door de voorziening voor pleegzorg, dan wel door de instelling voor therapeutische gezinsverpleging te aanvaarden.

Artikel 20

3. Een centrale voor pleeggezinnen is gedurende het gehele jaar ten minste acht uur per etmaal be- schikbaar, gedurende vijf dagen per week. Voor plaatsingen in een pleeggezin door een voorziening voor pleegzorg in acute noodsituaties buiten de uren waarop de centrale beschikbaar is worden met de uitvoerders van de voorzieningen voor pleegzorg in de desbetreffende regio passende afspraken ge- maakt.


39

Basiscriteria kwaliteit voor de jeugdzorg. Een toetsingskader. VOG, GGZ Nederland; Trimbos instituut. Utrecht, december 2000)

Begeleiding en beheer pleeggezinnen

1.47 Ten aanzien van de werving, selectie* en begeleiding* wordt gebruik gemaakt van procedures die periodiek worden getoetst en verbeterd. 1.51 Pleegouders hebben naast het hulpverleningsdossier ook een apart -persoonlijk- dossier en er zijn afspraken over de dossiervoering van en inzage in dit dossier.


* Specificatie 1.47:
Begeleiding:

- De uivoerder legt in een begeleidingsplan vast op welke wijze de pleegouders begeleid worden.
- Het begeleidingsplan is afgestemd op het hulpverleningsplan en wordt ieder half jaar bijgesteld.
- De uitvoerder houdt in de begeleiding rekening met de mogelijkheden en behoeften van de pleegouders.


40


41

Bijlage 2 Lijst voorzieningen voor pleegzorg

prov landelijk SPD Groningen5 Gr x VvP Groningen Gr SPD Friesland Fr x Stichting Jeugdzorg Friesland Fr SPD Drenthe Dr x VvP Drenthe Dr SPD IJssel Regge Vecht Ov x De Ambelt6 Ov SPD De Gelderse Roos Gl x Stichting Pactum Gl GSJ Lindenhout Gl Stichting Jeugdzorg Nijmegen Gl SPD Flevoland Fl x VvP Flevoland Fl SGJ Christelijke Jeugdzorg Ut x VvP De Rading Ut Maatschappij Zandbergen Ut SPD Noord te Alkmaar Nh x Stichting Vlotbrug Nh Stichting Frentrop OCK Nh William Schrikkerstichting Am x VvP Leger des Heils (AJL) Am x Stichting Joods Maatschappelijk Werk7 Am x TGV De Argonaut Am SaC-Amstelstad Jeugdzorg Am SPD Rotterdam Ro x Centrum voor Pleegzorg Rotterdam / Zuid-Holland Zuid Ro/ZH SPD Z.H. Noord Leidschendam Zh x Centrum voor Pleegzorg Den Haag / Zuid-Holland Noord DH/ZH SPD Zeeland te Middelburg Ze x VvP Zeeland Ze VvP West-Brabant (De Zuidwester) Nb SPD regio Tilburg Nb x VvP Midden-Brabant (Kompaan) Nb VvP Noordoost-Brabant (Stichting Oosterpoort) Nb VvP De Combinatie Nb SPD Radar Li x TGV Zuid Stichting Frentrop De Widdonck Li Bethanië8 Li VvP Limburg Li

5 De bevindingen bij de SPD's zijn niet in dit rapport verwerkt; hierover is apart gerapporteerd aan het Ministerie van VWS. 6 In de Provincie Overijssel is in 1999 een onderzoek pleegzorg geweest dat geleid heeft tot afspraken tussen inspectie en pro- vincie over een heronderzoek eind 2001.
Dit heronderzoek is begin 2002 afgerond. Door interne personele wisselingen was de Gedeputeerde niet in staat om een stand- punt in te nemen voor september 2002. Het landelijk onderzoek was toen in een stadium dat het geen zin meer had om de VvP Overijssel nog te toetsen.
7 Hier zijn geen dossiers getoetst, omdat er op dit moment geen pleegzorg plaats vindt. 8 Bethanië is op verzoek van de Provincie Limburg niet bij het onderzoek betrokken.


42


43

Bijlage 3 Cijfers dossieronderzoek

Toelichting

De inspectie heeft de informatie uit de dossierstoets gegroepeerd en gerelateerd aan de landelijke trend.

Alleen de meest relevante vragen zijn opgenomen.

Het aantal bij het onderzoek betrokken dossiers is 387 (N=387). Waar N niet is aangegeven, zijn alle dossiers op dit item onderzocht. Waar een deel van de dossiers bij het item is betrokken, is de N aangegeven.

De informatie is gerangschikt naar de volgende onderdelen
- algemeen

- indicatiestelling

- hulpverleningsplan

- voorwaarden voor verantwoorde zorg

De naar het oordeel van de inspectie meest gewenste optie is steeds grijs gearceerd


45

1. Algemeen
1.1 Aantal onderzochte dossiers per subsidiënt (in absolute aantallen) subsi- Lan. Gro. Fries Dren Geld. Flev. N. Utr Am- Haag Rot. Zee N Lim- totaal diënt de- gen land the land land Hol ter Lan dam land Brab burg lijk land dam den . aantal 47 16 16 16 48 12 38 16 32 16 16 20 69 25 387

1.2 Soort pleegzorg
gemiddeld
niet uit dossier af te leiden 0%
voltijd pleegzorg 69%
weekendpleegzorg 10%
intensieve pleegzorg (TGV) 11%
anders 9%

1.3 Kader plaatsing
gemiddeld
niet uit dossier af te leiden 1%
vrijwillig 26%
OTS 57%
voogdij 14%

1.4 Is deze plaatsing te beschouwen als een `reeds gerealiseerde plaatsing' gemiddeld
niet uit dossier af te leiden 4%
nee 52%
ja 43%


46

2. Indicatiestelling
2.1 Is in het dossier een indicatiestelling van een Plaatsende instantie aangetroffen? Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee, 23% 12% 0% 18% 16% 0% 18% 0% 25% 6% 25% 0% 15% 4% 12% nee, VVP vroeg om 0% 0% 0% 0% 2% 0% 0% 0% 3% 6% 0% 0% 0% 0% 1% de ontbr. informatie
nee, wel indicatiestel- 0% 0% 0% 0% 0% 0% 7% 0% 0% 0% 0% 5% 1% 0% 1% ling niet van erk.
plaats.
ja 72% 87% 100% 81% 79% 100% 71% 100% 71% 87% 68% 95% 79% 96% 85% anders 4% 0% 0% 0% 2% 0% 2% 0% 0% 0% 6% 0% 2% 0% 1%

2.2 Datum indicatiestelling
(N=317)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld > twee maanden oud 23% 14% 25% 23% 44% 25% 41% 50% 60% 42% 27% 31% 20% 45% 34% twee maanden oud 26% 28% 18% 38% 23% 16% 37% 12% 8% 15% 0% 21% 12% 16% 19% binnen 3 weken na 18% 35% 37% 30% 15% 51% 18% 37% 21% 21% 54% 26% 38% 33% 31% opname
binnen 6 weken na 12% 7% 13% 1% 2% 0% 0% 0% 8% 0% 0% 10% 9% 0% 4% opname
> dan 6 weken na 21% 15% 6% 7% 13% 8% 4% 0% 0% 22% 18% 10% 20% 4% 11% opname

2.3 Staat in de indicatiestelling aangegeven dat Plaatsende instantie heeft onderzocht (of dat heeft laten doen) wat de problemen of stoornissen zijn, die opname in de VVP noodzakelijk maken? (N=317)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha RO Ze Nb Li Gemid- deld nee, 15% 8% 13% 0% 2% 0% 3% 0% 0% 0% 0% 0% 2% 8% 4% nee, de VVP vroeg 5% 0% 0% 8% 0% 0% 0% 0% 0% 7% 0% 0% 0% 4% 2% ontbr. informatie
ja, in alg. bewoordin- 17% 7% 12% 7% 51% 66% 23% 18% 69% 28% 18% 47% 29% 37% 31% gen
ja, in specifieke be- 33% 35% 62% 38% 23% 25% 62% 70% 13% 57% 36% 47% 56% 29% 42% woordingen
ja, deels spec. deels 27% 35% 12% 46% 10% 8% 11% 12% 17% 7% 36% 5% 11% 20% 18% algemeen


47

anders 3% 14% 0% 0% 13% 0% 0% 0% 0% 0% 9% 0% 2% 0% 3% 2.4 Is zichtbaar wat de jeugdige vindt van de indicatiestelling ( jeugdige ouder dan 12 jaar) (N=135)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha RO Ze Nb Li Gemid- deld nee 58% 86% 19% 33% 46% 76% 40% 40% 84% 0% 80% 0% 56% 59% 48% nee, 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 51% 0% 0% 0% 0% 4% de vvp vroeg ontbr.
informatie
ja zichtbaar 43% 14% 81% 67% 50% 24% 60% 60% 16% 42% 20% 100% 42% 41% 47% anders 0% 0% 0% 0% 4% 0% 0% 0% 0% 7% 0% 0% 2% 0% 1%

2.5 Is zichtbaar wat de ouder / wv vindt van de indicatiestelling? (N=317)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee, 17% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 13% 0% 0% 0% 5% 4% 3% ouders uit beeld (1)
nee, 11% 78% 6% 30% 44% 50% 25% 62% 47% 50% 18% 5% 21% 45% 35% niet zichtbaar
nee, 29% 0% 0% 0% 0% 16% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 5% 0% 4% de VVP vroeg om de
ontbr. informatie
ja, zichtbaar 41% 14% 93% 69% 52% 25% 62% 37% 39% 42% 72% 94% 61% 41% 53% anders 0% 7% 0% 0% 2% 8% 11% 0% 0% 7% 9% 0% 5% 8% 4%

(1) Bij een aantal VVP's zijn afspraken gemaakt dat alle contacten met de eigen ouders lopen via de GVI


48

3. Hulpverleningsplan
3.1 Aanwezigheid hulpverleningsplan

3.1.1 Is een hulpverleningsplan aangetroffen bij de start van de hulpverlening in het huidige gezin Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee 53% 31% 31% 37% 31% 58% 52% 18% 12% 12% 56% 30% 34% 12% 33% later dan 13 weken 10% 12% 43% 37% 39% 0% 10% 18% 40% 56% 31% 35% 30% 32% 28% na start pleegzorg
ja 37% 57% 26% 26% 30% 42% 38% 64% 48% 32% 13% 35% 36% 56% 39%

3.1.2 Datum hulpverleningsplan
(N=144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld voor start pleegzorg 4% 18% 0% 10% 3% 20% 11% 0% 3% 7% 0% 7% 6% 9% 7% binnen 6 weken na 36% 9% 54% 40% 72% 20% 16% 53% 32% 78% 57% 57% 35% 31% 42% start pleegzorg
> 6 weken na start 58% 72% 45% 50% 24% 60% 71% 46% 64% 14% 42% 35% 57% 58% 50% pleegzorg

3.2 Inhoud van het hulpverleningsplan

3.2.1 Is de aansluiting zichtbaar tussen de hulpvoorstellen zoals verwoord in de indicatiestelling en de voor- genomen hulp? (N=144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- ld nee, 29% 22% 100% 0% 21% 0% 14% 40% 33% 40% 0% 0% 29% 21% 25% niet zichtbaar
ja, 52% 0% 0% 50% 50% 60% 57% 40% 40% 40% 50% 14% 16% 50% 38% min of meer
ja, 17% 77% 0% 50% 28% 40% 28% 20% 26% 20% 50% 85% 54% 28% 37% zichtbaar

3.2.2 Zijn in het HVP doelen geformuleerd
(N=144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld geen 11% 0% 75% 25% 7% 0% 7% 0% 0% 20% 0% 0% 12% 21% 13% wel 88% 100% 25% 75% 92% 100% 92% 100% 100% 80% 100% 100% 87% 78% 87%


49

3.2.3 Aangaande de doelen voor de geïndiceerde periode: Is aan doelen gekoppeld wie wat moet doen om ze gerealiseerd te krijgen (N=144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee 46% 0% 0% 66% 38% 60% 38% 50% 53% 0% 50% 42% 76% 63% 42% ja, soms 33% 11% 100% 33% 23% 20% 38% 50% 40% 0% 50% 28% 9% 36% 34% ja, altijd 20% 88% 0% 0% 38% 20% 23% 0% 6% 100% 0% 28% 14% 0% 24%

3.2.4 Aangaande de doelen voor de geïndiceerde periode: Zijn aan de doel(en) termijnen verbonden (N=144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee, 53% 66% 100% 100% 84% 40% 92% 100% 13% 50% 50% 85% 28% 36% 64% geen termijn
ja, 0% 33% 0% 0% 15% 0% 0% 0% 0% 25% 50% 14% 4% 18% 11% soms termijn
ja, 46% 0% 0% 0% 0% 60% 7% 0% 86% 25% 0% 0% 66% 45% 24% elk doel een termijn

3.3 Overleg over HV-plan

3.3.1 Wordt de rol van de pleegouders in het hulpverleningsproces omschreven? (N=144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee 41% 0% 75% 25% 21% 0% 14% 40% 80% 60% 0% 0% 50% 57% 33% ja , algemene termen 23% 22% 25% 50% 50% 20% 42% 60% 13% 0% 50% 1% 37% 42% 31% ja, soms algemeen, 5% 0% 0% 25% 14% 60% 42% 0% 6% 0% 50% 42% 8% 0% 18% soms concreet
ja, toegesneden op 29% 77% 0% 0% 14% 20% 0% 0% 0% 40% 0% 57% 4% 0% 17% de pleegzorgplaat-
sing


50

3.3.2 Wordt de wijze waarop de VVP de begeleiding van de pleegouders vorm zal geven in het HVP beschre- ven?
(N=144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee 47% 55% 75% 100% 50% 60% 7% 0% 60% 20% 0% 0% 33% 28% 38% ja, algemene termen 41% 44% 25% 0% 50% 40% 92% 90% 40% 80% 100% 85% 62% 71% 59% ja, uitgewerkt naar de 11% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 10% 0% 0% 0% 14% 4% 0% 3% in het HVP aang.
doelen

3.3.3 Is het zichtbaar in het plan dat er overleg over het plan heeft plaatsgevonden met de jeugdige (jeugdige > 12 jaar); (N=49)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee 58% 66% 100% 75% 71% 100% 57% 100% 73% 100% 50% 42% 66% 85% 75% nee, reden zichtbaar 5% 11% 0% 25% 7% 0% 21% 0% 26% 0% 0% 57% 29% 7% 13% ja, aanw. bij bespre- 0% 0% 0% 0% 7% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 1% king
ja, handtek. onder 5% 11% 0% 0% 0% 0% 7% 0% 0% 0% 0% 0% 4% 0% 2% plan
ja, 11% 11% 0% 0% 7% 0% 7% 0% 0% 0% 50% 0% 0% 7% 7% mening in plan
ja, anders 17% 0% 0% 0% 7% 0% 7% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 2%

3.3.4 Is zichtbaar in het plan dat er overleg over het plan heeft plaatsgevonden met de ouders (N-144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee, ouders uit beeld 58% 33% 100% 50% 28% 60% 57% 100% 33% 80% 71% 75% 100% 100% 63% nee, 23% 33% 0% 0% 14% 40% 14% 0% 53% 0% 28% 16% 0% 0% 18% wel reden zichtbaar
ja, 0% 11% 0% 25% 7% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 2% aanw. bij bespreking
ja, 5% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 13% 0% 0% 4% 0% 0% 2% handtek. onder plan
ja, mening in plan 5% 22% 0% 25% 35% 0% 21% 0% 0% 0% 0% 4% 0% 0% 9% ja, anders 5% 0% 0% 0% 14% 0% 7% 0% 0% 20% 0% 0% 0% 0% 3%


51

3.3.5 Is zichtbaar in het plan dat er overleg over het plan heeft plaatsgevonden met de pleegouders (N=144)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee 17% 44% 100% 25% 28% 60% 7% 70% 60% 60% 28% 79% 35% 0% 45% nee, 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% wel reden zichtbaar
ja, 11% 33% 0% 50% 35% 0% 7% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 9% aanw. bij bespreking
ja, 5% 0% 0% 0% 14% 0% 7% 0% 40% 0% 71% 20% 0% 50% 14% handtek. onder plan
ja, 23% 11% 0% 0% 14% 20% 50% 10% 0% 20% 0% 0% 28% 50% 15% mening in plan
ja, anders 41% 11% 0% 25% 7% 20% 28% 20% 0% 20% 0% 0% 35% 0% 15%

3.3.6 Is zichtbaar in het plan dat er overleg over het plan heeft plaatsgevonden met de plaatser (alleen bij vrij- willig)
(N=34)
Gemid-
deld
nee, niet zichtbaar 76%
nee, 0%
wel reden zichtbaar
ja, 3%
aanw. bij bespreking
ja, handtek.onder 3%
plan
ja, mening in plan 6%
ja, anders 12%

3.3.7 Blijkt uit het hulpverleningsplan dat overeenstemming is bereikt met de betrokken (gezins)voogdij instel- ling?
(Bij ots en voogdij) (N=107)
Gemid-
deld
nvt, geen hvplan 57%
nee 71%
ja, blijkt elders 4%
ja, blijkt uit plan 25%


52

4. Voorwaarden voor verantwoorde zorg
4.1 .Beschikt de instelling over een pleegouderdossier (N=387)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld geen stukken aange- 2% 6% 0% 0% 6% 0% 13% 0% 0% 0% 0% 0% 8% 6% 3% troffen
stukken in kinddos- 0% 0% 0% 0% 2% 0% 7% 0% 34% 0% 0% 0% 0% 0% 3% sier
stukken in pleegou- 34% 6% 6% 0% 0% 0% 10% 0% 15% 6% 5% 18% 12% 0% 8% der- / kinddossier
stukken in 63% 87% 93% 100% 89% 100% 65% 93% 50% 93% 95% 81% 80% 93% 84% pleegouderdossier
anders 0% 0% 0% 0% 2% 0% 2% 6% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 1%

4.2 Pleegcontract aangetroffen
(N=387)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld geen pleegcontract 10% 56% 18% 25% 22% 41% 34% 31% 28% 25% 0% 14% 4% 37% 21% wel pleegcontract 89% 43% 81% 75% 77% 58% 65% 68% 71% 75% 100% 85% 96% 62% 78%

4.3 Datum pleegcontract
(N=387)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld voor start pleegzorg 4% 14% 0% 16% 16% 0% 8% 0% 0% 8% 0% 6% 12% 20% 7% binnen 6 weken na 64% 28% 53% 57% 61% 85% 48% 54% 78% 41% 70% 50% 62% 50% 57% start pleegzorg
later 32% 58% 47% 27% 23% 14% 44% 45% 21% 50% 30% 42% 25% 30% 35%


53

4.4 Beschikt de VVP voor elke pleegouder over een verklaring van geen bezwaar van de RvdK (N=387)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee 34% 12% 6% 6% 12% 33% 31% 0% 40% 37% 5% 11% 0% 25% 19% ja, aangetroffen 53% 87% 93% 93% 75% 66% 42% 100% 40% 50% 95% 69% 68% 68% 67% ja, verwijzing waar 10% 0% 0% 0% 2% 0% 21% 0% 0% 0% 0% 2% 0% 0% 4% stuk zich bevindt
anders 2% 0% 0% 0% 10% 0% 5% 0% 18% 12% 0% 15% 32% 6% 9%

4.5 Beschikt de VVP voor dit pleeggezin over een onderzoek naar de geschiktheid als pleeggezin (N=387)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld nee, niet aangetroffen 19% 25% 31% 43% 10% 8% 28% 12% 37% 25% 25% 15% 44% 12% 22% niet aangetroffen, wel 0% 0% 0% 0% 2% 8% 2% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% reden aangegeven
ja, onderzoeksverslag 80% 75% 62% 50% 79% 83% 65% 87% 46% 62% 75% 81% 44% 81% 71% verklaring onderzoek 0% 0% 0% 6% 0% 0% 2% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% 0% geschiktheid elders
anders 0% 0% 6% 0% 8% 0% 0% 0% 15% 12% 0% 2% 12% 6% 4%

4.6 Datum verklaring geschiktheid
(N=387)
Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld ongedateerd 10% 8% 9% 25% 14% 60% 60% 0% 25% 58% 13% 39% 28% 57% 28% gedateerd 89% 91% 90% 75% 85% 40% 40% 100% 75% 41% 86% 60% 71% 42% 71%

4.7 Is ten behoeve van dit pleeggezin een pleegouderbegeleidingsplan opgesteld Lan Gr Fr Dr Gel Fl NH Ut Asd Ha Ro Ze Nb Li Gemid- deld niet aangetroffen 57% 100% 50% 100% 81% 100% 97% 18% 100% 31% 95% 63% 16% 56% 70% niet aangetroffen, 0% 0% 0% 0% 10% 0% 2% 0% 0% 0% 5% 0% 0% 6% 2% reden aangegeven
ja, aangetroffen in 42% 0% 50% 0% 8% 0% 0% 81% 0% 68% 0% 36% 84% 37% 27% plan



---


Bijlage 4 Verantwoording diagrammen
Per instelling zijn de uitkomsten van de vragenlijsten beleid en dossiers gescoord. Bij het scoren van beleid betekenen de symbolen het volgende:
beleid

++ alle wettelijke eisen aanwezig

+ merendeel wettelijke eisen aanwezig

- enkele wettelijke eisen aanwezig

-- wettelijke eisen afwezig

Bij het scoren van de aanwezigheid betekenen de symbolen het volgende: realisatie aanwezigheid

++ 90% aanwezig

+ 80 ­ 90%

- 60 ­ 80%

-- 60%
De totalen zijn vervolgens omgerekend tot percentages. In hoofdstuk 2 wordt naar deze percentages verwezen. Aan deze bijlage is een geanonimiseerde lijst gehecht waarin de scores zijn opgenomen. Vetgedrukt wordt aangegeven in welke gevallen er 100% realisatie gescoord is.

De indicatiestelling
De score in de kolom indicatiestelling beleid komt van de beantwoording van de vraag "Is in het beleid aangegeven aan welke eisen de informatie in de indicatiestelling minimaal moet voldoen" van de Vra- genlijst beleid Pleegzorg.
Of de betreffende indicatiestellingen ook bij de dossiertoets zijn aangetroffen, wordt gescoord door mid- del van de antwoorden per instelling op de volgende vraag van de vragenlijst die bij de dossiertoets pleegzorg is gebruikt: "Is in het dossier een indicatiestelling van een Plaatsende Instantie aangetrof- fen?"

Het element van betrokkenheid van cliënten bij de indicatiestelling wordt in het staafdiagram apart weergegeven. Voor wat betreft het beleid is de informatie over deze betrokkenheid eveneens in de be- antwoording van de bovengenoemde eerste vraag te vinden. Dit element is wel (++) of niet (--) aange- troffen in het beleid.
In de dossiertoets geeft de beantwoording van de vragen: "Is zichtbaar wat de jeugdige vindt van de in- dicatiestelling?" en "Is zichtbaar wat de ouder / wv vindt van de indicatiestelling?" de input voor de reali- satie.


56

Het hulpverleningsplan
In de vragenlijst beleid pleegzorg levert de vraag: "Is in het beleid invulling gegeven aan de elementen die in ieder geval in het HVP aan de orde moeten komen?" input voor de vraag of het beleid met be- trekking tot het hulpverleningsplan al dan niet voldoet aan de wettelijke eisen. Voor de realisatiescore geeft de vraag: "Is er een HVP aangetroffen bij de start van de pleegzorg?" bij de dossiertoets de benodigde informatie.

Beleid over de betrokkenheid van cliënten bij de hulpverlening was eveneens terug te vinden in de be- antwoording van de vraag naar de elementen van het hulpverleningsplan. Hoe dit in de praktijk wordt gerealiseerd is terug te vinden in de beantwoording van de vragen: "Is het zichtbaar dat er overleg heeft plaatsgevonden met de jeugdige?" en "Is het zichtbaar dat er overleg heeft plaatsgevonden met de ou- ders?".

De pleegouders
Bij beantwoording van verschillende vragen is aangegeven dat de instellingen de wettelijke verplichte documenten noodzakelijk achten.
In de dossiertoets wordt door middel van de vragen: "Pleegcontract aangetroffen?", "Beschikt de VVP voor elke pleegouder over een verklaring van geen bezwaar van de RvdK?" en "Beschikt de VVP voor dit gezin over een onderzoek naar de geschiktheid als pleeggezin?" gescoord of een instelling zich houdt aan de wettelijk vereiste voorwaarden als een pleegzorg als het pleegcontract, de Verklaring van geen bezwaar van de Raad voor de Kinderbescherming en het onderzoek naar de geschiktheid van het pleeggezin. De per vraag aangetroffen percentages zijn opgeteld en gedeeld door drie.

De vraag "Is aangegeven hoe de pleegouders worden betrokken bij het totstandkomen van een hulpverleningsplan?" van de vragenlijst beleid geeft antwoord op de vraag of het beleid informatie heeft opgenomen over het betrekken van de pleegouders bij de hulpverlening. Voor het staafdiagram wordt
++ opgenomen als "ja" is gescoord en ­ als "nee" is gescoord. De praktijk wordt gescoord aan de hand van vraag: "Is zichtbaar in het plan dat er overleg over het plan heeft plaatsgevonden met de pleegouders?" van de vragenlijst dossiertoets.


indicatiestelling betrokkenheid cliënten bij hulpverleningsplan betrokkenheid cliënten bij de indicatiestelling de hulpverlening beleid realisatie beleid realisatie bij beleid realisatie beleid realisatie bij aanwezigheid aangetroffen aanwezigheid aanwezigheid indicatiestel- hvp lingen 1 ++ + ++ - + -- ++ - 2 + -- + ++ - -- + -- 3 + + -- + + -- -- -- 4 ++ + ++ -- + -- ++ - 5 + ++ ++ ++ - -- -- -- 6 + + -- - + -- ++ - 7 ++ + ++ -- + -- ++ -- 8 ++ ++ ++ + + -- ++ -- 9 ++ - ++ - + -- ++ -- 10 ++ ++ ++ -- + -- ++ -- 11 ++ ++ ++ - ++ -- ++ -- 12 ++ ++ -- - ++ -- + -- 13 + + + - + -- ++ - 14 ++ - ++ - + -- + -- 15 + ++ ++ - + -- ++ - 16 ++ -- -- -- - -- -- - 17 ++ + ++ - ++ -- ++ -- 18 ++ - ++ - + -- ++ - 19 + ++ + ++ + -- + - 20 - - -- -- + -- ++ -- 21 ++ ++ ++ ++ + -- ++ ++ 22 - ++ -- -- + -- ++ - 23 + -- ++ + + -- ++ -- 24 + + ++ -- + -- + - 25 + ++ ++ -- + -- ++ - Totaal ++ 13 ++ 10 ++ 16 ++ 4 ++ 3 ++ 0 ++ 17 ++ 1
+ 10 + 8 + 3 + 3 + 19 + 0 + 5 + 0
- 2 - 4 - 0 - 11 - 3 - 0 - 0 - 11
-- 0 -- 3 -- 6 -- 7 -- 0 -- 25 -- 3 -- 13 % ++ 52% ++ 40% ++ 64% ++ 16% ++ 12% ++ 0% ++ 68% ++ 4%
+ 40% + 32% + 12% + 12% + 76% + 0% + 20% + 0%
- 8% - 16% - 0% - 44% - 12% - 0% - 0% - 44%
-- 0% -- 12% -- 24% -- 28% -- 0% -- 100% -- 12% -- 52% 100% 4 16% 1 4% 1 4%



---- --