Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Cassatieberoepen tegen veroordelingen wegens meineed bij de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden verworpen
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 8-07-2003
Samenvatting van de griffier van de Hoge Raad der Nederlanden (buiten verantwoordelijkheid van de Hoge Raad).
Naar aanleiding van de opheffing van het interregionaal rechercheteam (IRT) Noord Holland/Utrecht in 1993 is de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden ( de zogenaamde commissie-Van Traa) ingesteld. Die commissie heeft onderzoek gedaan naar onder meer het functioneren van de CID (criminele inlichtingendienst) van het regionale politiekorps Kennemerland, in het bijzonder naar het optreden van de bij dat korps werkzame rechercheurs L. en van V. Op 9 oktober 1995 en op 2 november 1995 zijn beiden in het openbaar onder ede gehoord door de Parlementaire Enquêtecommissie over hun relatie tot een informant, de zogenoemde Sapman. Bij de openbaarmaking van haar rapport op 1 februari 1996 heeft de commissie een proces-verbaal meineed tegen beide rechercheurs opgemaakt.
De daarop gestarte strafrechtelijke vervolging van beide rechercheurs heeft tot veroordelingen geleid bij arresten van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 maart 2002. L. is veroordeeld tot twee maanden voorwaardelijke en van V. tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf.
Tegen die arresten is beroep in cassatie aangetekend. De zaak is voor L. behandeld door mr. J.M. Sjöcrona en mr. D.V.A. Brouwer, advocaten te Den Haag, de zaak is voor vanV. behandeld door mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam.
In beide zaken heeft advocaat-generaal Machielse op 25 februari 2003 geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
Het belangrijkste punt in deze cassatiezaken betreft de vraag of de verdachten hun verklaring voor de parlementaire enquêtecommissie in vrijheid hebben kunnen afleggen dan wel of die verklaringen onder dwang van strafbedreiging tot stand zijn gekomen, waarmee in strijd zou zijn gehandeld met art. 6 EVRM.
De Hoge Raad overweegt dat de procedure voor de parlementaire enquêtecommisie waarheidsvinding tot doel heeft en niet strekt tot "determination of a criminal charge", zodat art. 6 EVRM niet van toepassing is op die procedure.
De ten overstaan van de enquêtecommissie afgelegde verklaring mag in het strafproces als bewijsmiddel van meineed worden gebruikt.
De beide cassatieberoepen zijn verworpen.