Nationaal actieplan ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting 2003
27 juni 2003
Inleiding
Voor u ligt het Nationaal Actieplan ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting 2003
(NAP). Het NAP is onderdeel van een Europese open coördinatie strategie ter bestrijding van
armoede en sociale uitsluiting, waarbij de lidstaten elkaar aanspreken op hun resultaten en
goede voorbeelden met elkaar vergelijken en uitwisselen. Hierbij ligt de
beleidsverantwoordelijkheid voor de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting bij de
lidstaten zelf (subsidiariteit). Belangrijker nog dan de rol die het NAP speelt in het Europese
beleid, is het streven om met behulp van het NAP op nationaal niveau tot een samenhangende
aanpak te komen van de armoedeproblematiek. Mede in dit licht zijn departementen,
Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), sociale partners en maatschappelijke
organisaties nauw betrokken bij de opstelling van het NAP.
Op de Europese Raad in Lissabon in 2000 is overeengekomen dat Europa ernaar moet streven
'de meest dynamische en concurrerende kenniseconomie van de wereld te worden, waar
duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang
mogelijk is'. In navolging van de top in Lissabon is de open coördinatie strategie tegen
armoede en sociale uitsluiting gestart met de eerste ronde Nationale actieplannen die de EU-
lidstaten in 2001 uitbrachten. Op basis van de NAP's van de lidstaten is het gezamenlijk
verslag van Commissie en Raad ter bestrijding van armoede en sociale insluiting opgesteld
met daarin opgenomen beleidsaanbevelingen aan de lidstaten. In 2003 stelden de lidstaten
opnieuw een NAP op. Op hoofdlijnen gelden voor de Nationale actieplannen 2003 dezelfde
Europese doelstellingen als voor de Nationale actieplannen 2001 (zie bijlage I). Daarnaast is
op de Europese Raad van Kopenhagen (2002) tot een aanvulling op deze doelstellingen
besloten. De aanvulling behelst een verklaring, waarin het belang wordt benadrukt dat de
lidstaten in hun Nationale actieplannen streefdoelen vaststellen om armoede en sociale
uitsluiting in 2010 te verminderen, dat lidstaten bij de opstelling, uitvoering en monitoring
van de Nationale actieplannen ten volle rekening houden met het genderaspect en dat er
duidelijker wordt gewezen op het hoge risico op armoede en sociale uitsluiting dat sommige
mensen lopen tengevolge van immigratie.
Op basis van de Nationale actieplannen brengen de Europese Commissie en de Raad in 2004
het tweede gezamenlijk verslag uit over de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting. De
17 Europese gemeenschappelijke armoede-indicatoren, die op de Europese Raad van Laken
(2001) zijn vastgesteld, spelen hierbij een belangrijke rol, aangezien deze kwantitatieve
vergelijkingen tussen lidstaten mogelijk maken.
Om de vergelijkbaarheid van de Nationale actieplannen te bevorderen heeft het comité voor
sociale bescherming (SPC) in 2002 een voorstel gedaan voor een gemeenschappelijke
indeling. Hoofdstuk 1 bevat de belangrijkste trends en uitdagingen. Er is een overzicht
gegeven van de economische en sociale omstandigheden en van de veranderingen waarmee
rekening moet worden gehouden. Daarnaast worden trends, de belangrijkste risicofactoren op
korte en lange termijn en de belangrijkste risicogroepen op een rijtje gezet. Hoofdstuk 2 geeft
de beleidsopgaven weer. In dit hoofdstuk is geëvalueerd in hoeverre de streefdoelen uit het
NAP 2001 zijn gerealiseerd. Voorts zijn de beleidsopgaven gepresenteerd voor de komende
jaren, waarbij streefdoelen en indicatoren voor de bestrijding van armoede en sociale
uitsluiting zijn genoemd. Hoofdstuk 3 bevat de maatregelen. Aangegeven is welke
beleidsmaatregelen worden ingezet om de streefdoelen te bereiken. Tot slot geeft hoofdstuk 4
drie succesvolle praktijkvoorbeelden van beleidsmaatregelen en/of institutionele maatregelen
gericht op de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.
Hoofdstuk 1: Trends en uitdagingen
a. Armoede en sociale uitsluiting
In Balans van het armoedebeleid (vijfde Jaarrapport armoede en sociale uitsluiting, 2000)
werd geconcludeerd dat de vier voorgaande jaarrapporten geen eenduidig onomstreden
armoedeconcept hebben opgeleverd. Net als in andere ontwikkelde landen wordt armoede
gezien als een politiek en omstreden begrip. Terwijl van armoede een veelheid aan
uiteenlopende definities bestaat, is het relatief nieuwe begrip sociale uitsluiting nog
nauwelijks omschreven.
Al in de Armoedenota De andere kant van Nederland (1996) is aangesloten bij het
armoedebegrip dat de EU sinds 1994 hanteert: "Armen zijn mensen, gezinnen of groepen
mensen wier middelen (materieel, cultureel en sociaal) zo beperkt zijn, dat zij uitgesloten zijn
van de minimaal aanvaardbare levenspatronen in de lidstaten waarin zij leven." Deze
omschrijving van armoede in brede zin wordt ook in het NAP gehanteerd, omdat hierin de
veelzijdigheid van de armoedeproblematiek is opgenomen. Zoals in het voorgaande NAP
(2001) al is gesteld, is armoede een complex verschijnsel met veelal samenhangende
dimensies (inkomen, maatschappelijke participatie, opleidingsniveau, gezondheid,
zelfredzaamheid, wonen en leefomgeving), waarin het toekomstperspectief een belangrijk
onderscheidend kenmerk is, vooral in situaties waarin niet of nauwelijks uitzicht is op werk of
verandering van leefsituatie. Armoede in deze brede betekenis is sociale uitsluiting.
Vaak wordt armoede verengd tot een financieel begrip. Armoede in enge zin wordt
beschouwd als een tekort aan financiële middelen, waardoor een groep mensen is uitgesloten
van `de minimaal aanvaardbare levenspatronen'. In dit document noemen we dit financiële
armoede.
b. Hoofddoelstellingen
Uitgaande van bovenstaande begrippen kan gesteld worden dat financiële armoede zich in
Nederland in beperkte mate voordoet. Bijlage III geeft inzicht in de ontwikkeling van het
aantal huishoudens dat (langdurig) is aangewezen op een minimuminkomen en daarmee op de
risico's op financiële armoede. In Nederland bestaat een dekkend systeem van sociale
uitkeringen dat burgers een minimuminkomen garandeert. Dit sociaal minimum geldt als een
beleidsmatige grens waarop mensen over voldoende financiële middelen beschikken om een
voor Nederland `minimaal aanvaardbaar levenspatroon' te halen.1 Daarnaast biedt het voor
internationale maatstaven uitgebreid Nederlandse stelsel van inkomensondersteuning,
activering en bepaalde basisvoorzieningen voor de meeste mensen bescherming tegen
armoede en sociale uitsluiting.
Ondanks het uitgebreide Nederlandse stelsel van voorzieningen kan het voorkomen dat
personen een verhoogd risico op armoede lopen. Het gaat dan voornamelijk om personen die
een opeenstapeling van problemen ondervinden, nauwelijks of geen perspectief op een
verbetering van de leefsituatie hebben en/of door, in de persoon of omstandigheden gelegen,
factoren onvoldoende of geen gebruik kunnen maken van de bestaande institutionele
voorzieningen. Verder in dit hoofdstuk in paragraaf d zijn deze personen als risicogroepen
nader aangeduid.
Voor deze risicogroepen zijn in het NAP de volgende hoofddoelstellingen geformuleerd:
1 In de perceptie van financiële armoede is het inkomensverschil tussen minima en de rest van de bevolking net
zo relevant als het absolute niveau van rondkomen. Nederland kent vergeleken met andere EU-landen relatief
kleine inkomensverschillen (zie bijlage III).
Hoofddoelstellingen
1. Verhogen van maatschappelijke participatie in de vorm van betaald werk of als
arbeidsinschakeling niet mogelijk is, door middel van het verrichten van maatschappelijk
zinvolle onbeloonde activiteiten.
2. Waarborgen van een minimuminkomen voor mensen die niet in staat zijn zelfstandig in
hun levensonderhoud te voorzien.
3. Bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen op het gebied van huisvesting,
onderwijs, zorg, rechtsbijstand, inburgering en maatschappelijke opvang.
4. Verbeteren van de positie van de meest kwetsbaren door het bieden van een geïntegreerd
aanbod (maatwerk).
5. Stimuleren van een actieve inbreng van en een nauwe samenwerking tussen alle
betrokkenen bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.
Deze nationale hoofddoelstellingen passen binnen de Europese gezamenlijke doelstellingen
ter bestrijding van armoede (zie bijlage I). Vergeleken met het NAP 2001 zijn de
hoofddoelstellingen slechts in beperkte mate gewijzigd. De hoofddoelstellingen zijn in
hoofdstuk 2 uitgewerkt in streefdoelen. In hoofdstuk 3 zijn deze streefdoelen vertaald in
maatregelen. De eerste drie doelstellingen zijn thematisch en voornamelijk op preventie van
armoede gericht. De doelstellingen 4 en 5 zijn instrumenteel van aard. De vierde doelstelling
gaat om het bieden van een geïntegreerd aanbod aan mensen met een cumulatie van hoge
risico's op armoede (ofwel meervoudige problematiek). Het gaat om beleid voor de meest
kwetsbare risicogroepen met een laag inkomen die een cumulatie van problemen hebben.
Hierbij ligt de focus op het belang van een samenhangende aanpak daar waar een ketenaanpak
een meerwaarde heeft voor het oplossen van problemen.
Binnen het NAP 2003 is (ook ten opzichte van het NAP 2001) een keuze gemaakt voor een
beperkte set van streefdoelen en maatregelen die de kern raken van het
armoedebestrijdingsbeleid. Dit neemt niet weg dat beleidsterreinen waarover het NAP geen
streefdoelen geeft, belangrijk zijn en dat hierop binnen de Rijksoverheid uitdrukkelijk wel
beleid gevoerd wordt.
c. Trends en context armoedebeleid
Trends
Naast persoonlijke omstandigheden wordt de ontwikkeling van de omvang van armoede en
sociale uitsluiting beïnvloed door sociaal-economische en demografische trends en het
overheidsbeleid. Tabel 1 geeft sociaal-economische en demografische kerncijfers ten opzichte
van de totale Nederlandse bevolking weer.
Tabel 1.1 Kerncijfers sociaal-economische trends
1995 2000 2003 2005
Bevolking (x 1 mln) 15.4 15.9 16.2 16.4
Aandeel 65+ 13.2% 13.6% 13.7 14.0%
Aandeel niet-westerse allochtonen 7.3% 8.9% 10.0 10.6%
Werkgelegenheid
Arbeidsjaren x 1mln 5.7 6.4 6.5 6.5 1)
Personen x 1 mln 7.1 8.1 8.3 8.3 1)
Aandeel werkloos in beroepsbevolking 7.8% 3.6% 5.4% 6.3% 1)
Verhouding inactieven/actieven (x100) 82.4 66.7 68.8 70.8 1)
Huishoudens
Totaal (x 1mln) 6.5 6.8 7.0 7.2
Aandeel alleenstaanden 32.6% 33.7% 33.9% 33.9%
Aandeel met minimum inkomen 8.5% 7.7% . .
Koopkracht (1995=100)
Minimum met kinderen 65- 100 104 109 110 1)
Alleenstaand 65+ minimum 100 108 113 113 1)
1) raming 2004
Sociaal-economische ontwikkelingen
· Werkgelegenheid: In de periode 1995-2000 is de werkgelegenheid met 760.000
arbeidsjaren toegenomen en is het werkloosheidspercentage meer dan gehalveerd.
Stonden er in 1995 tegenover 82 uitkeringsgerechtigden nog 100 werkenden, in 2000 is
deze verhouding gedaald tot 66.7. Het aandeel huishoudens met een minimum inkomen
is mede als gevolg van deze gunstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt tussen 1995 en
2000 afgenomen, terwijl de koopkracht van deze groep is verbeterd. Het is evident dat
de economische conjunctuur voor 2003 en waarschijnlijk ook de komende jaren
tegenzit. Voor 2004 wordt bijna een verdubbeling van het werkloosheidspercentage ten
opzichte van 2000 geraamd (zie tabel 1). Dit kan tot gevolg hebben dat het aantal
huishoudens dat is aangewezen op een minimum inkomen toeneemt.
· Inkomensontwikkeling: De koopkracht voor de huishoudens met een minimum inkomen
is ten opzichte van 1995 gestegen. Als gevolg van fiscale maatregelen is de koopkracht
van ouderen met een minimum inkomen meer gestegen dan van de huishoudens met een
minimum inkomen beneden de 65 jaar (zie bijlage III). Het hoofdlijnenakkoord
vermeldt op dit punt: "Koopkrachtbehoud zal komende jaren vanwege lage economische
groei, de oplopende pensioenpremies en de sterk oplopende kosten van gezondheidszorg
niet mogelijk zijn.(...) Vanzelfsprekend wordt gestreefd naar een eerlijke verdeling van
de lasten." 2
· Structuur arbeidsmarkt: Op de arbeidsmarkt zijn de openstaande vacatures vooral
aanwezig in sectoren, waarin relatief weinig laagopgeleiden werkzaam zijn.3 Bovendien
wordt voor de periode 2001-2006 verwacht dat banengroei zich voornamelijk voordoet
voor werk met een middelbaar of hoger opleidingsniveau.4 Hierdoor overstijgt het
aanbod voor laaggekwalificeerd werk de vraag. Bovendien sluiten vraag en aanbod niet
altijd goed op elkaar aan en is er sprake van een verdringingseffect van hoger
opgeleiden die onder hun functieniveau werken. Deze omstandigheden verkleinen de
arbeidskansen van personen met een laag opleidingsniveau en/of een grote afstand tot de
arbeidsmarkt.
2 Hoofdlijnenakkoord voor het kabinet CDA,VVD, D66: Meedoen, meer werk, minder regels (16 mei 2003).
3 Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), o.a. EBB
4 ROA, De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2006 (Maastricht 2001), tabel 1.4
Demografische ontwikkelingen
· Vergrijzing: Evenals in andere lidstaten van de EU vergrijst de Nederlandse bevolking.
De verwachting is dat de bevolking van 65 jaar en ouder bijna verdubbelt in de periode
2000-2040. Tot 2005 neemt het aandeel 65-plussers toe tot 14 procent van de bevolking.
Door deze veranderingen in de bevolkingssamenstelling neemt het belang van de
financiële houdbaarheid van de sociale bescherming toe. Een ander te verwachten effect
van de vergrijzing (en dan met name de hogere levensverwachting) is dat meer 65-
plussers langdurig aangewezen zijn op de voorzieningen van de verzorgingsstaat.
· Samenstelling huishoudens: Over de afgelopen 20 tot 30 jaar is een duidelijke trend
waarneembaar dat huishoudens kleiner worden. Het aandeel alleenstaanden en
eenoudergezinnen in het totaal aantal huishoudens is flink toegenomen. Het voorkomen
van armoede en sociale uitsluiting van alleenstaanden en alleenstaande ouders vergt
vaak andere (beleids)inspanningen dan bij (tweeverdienende) paren. Bijvoorbeeld het
feit dat men als ouder alleen de kinderen opvoedt en er geen partnerinkomen aanwezig
is, maakt dat deze personen een grotere kans hebben om aangewezen te raken op een
minimuminkomen.
· Migratie: Door immigratie is de bevolkingssamenstelling de afgelopen dertig jaar
ingrijpend veranderd. Dit veranderingsproces is nog niet afgerond. Verwacht wordt dat
in 2005 10,6 procent van de bevolking van niet-westerse afkomst is tegen 8,9 procent in
2000 (zie tabel 1.1). Bij de bestrijding van armoede moet dan ook rekening gehouden
worden met de etnisch gedifferentieerde samenstelling van de bevolking.
Bestuurlijke context
Relevant voor het beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting is de bestuurlijke
context waarin dit beleid plaatsvindt. Hierbij spelen de volgende zaken:
· Ketenbenadering: Door de vele aspecten van de problematiek is (beleids)inzet van
verschillende partijen nodig. Daarbij dient de nadruk te liggen op een ketenbenadering
ten aanzien van risicogroepen met een meervoudige problematiek. Bijvoorbeeld in het
kader van het reïntegratiebeleid (keten op het gebied van de Structuur Uitvoering Werk
en Inkomen, SUWI), de integrale schuldhulpverlening en het jeugdbeleid is aandacht
voor de hele keten van uitvoeringsorganisaties belangrijk. Zo streeft men bijvoorbeeld
met de "Operatie Jong" 5 naar het realiseren van een ketenbenadering voor
leeftijdsgroepen van 0-23 jaar. Waar mogelijk ambieert het NAP het proces van
ketenbenadering te stimuleren voor de hoge risicogroepen en groepen met een cumulatie
van risico's. Voor hen zijn verschillende streefdoelen in het NAP opgenomen. Een keten
waarin verschillende streefdoelen uit het NAP voor een doelgroep op elkaar aansluiten,
is wenselijk voor mensen met psychosociale problematiek. Streefdoelen in het NAP die
op hen van toepassing zijn, hebben betrekking op de beschikbaarheid van Geestelijke
Gezondheidszorg (GGZ) en/of maatschappelijke opvang, de bestrijding van langdurige
werkloosheid, langdurig minimuminkomen en problematische schulden (zie hoofdstuk
2). Andere mogelijke ketenbenaderingen in het NAP hebben betrekking op jeugdigen
(leerachterstanden, voortijdig schoolverlaten, jeugdwerkloosheid en betaalbaarheid van
onderwijs), chronisch zieken en gehandicapten (gehandicaptenzorg, langdurige
werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en gezondheidsverschillen) en allochtonen
(inburgering, voortijdig schoolverlaten, arbeidsongeschiktheid, participatiegraad,
langdurig minimuminkomen).
5 Met de Operatie Jong streven de vijf ministeries die het meest bij Jeugdbeleid betrokken zijn, ernaar om de
knelpunten in de uitvoering van het jeugdbeleid aan te pakken door meer samenhang in het jeugdbeleid te
brengen, harmonisatie van wet- en regelgeving, ontschotting van budgetten en betere samenwerking.
· Verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk en gemeente: Op veel onderdelen van het,
voor het NAP relevante, beleid zijn bevoegdheden gedecentraliseerd en heeft de
gemeente de regie. Bijvoorbeeld welzijnsbeleid en maatschappelijke opvang zijn sterk
lokaal bepaald. Dit betekent dat gemeenten in eerste instantie verantwoordelijk zijn voor
de beleidseffecten op deze terreinen. In de ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van
beleid dient hier rekening mee gehouden te worden. Met de voorgenomen Wet Werk en
Bijstand (WWB)6 zal ook de decentralisatie van het bijstandsbeleid verder worden
doorgevoerd. Het doel van de voorgenomen WWB is het vergroten van de activerende
werking van het systeem van bijstandsverlening en gemeentelijk reïntegratiebeleid.
Daarmee wordt ook een bijdrage geleverd aan het terugdringen van armoede. Dit wordt
bereikt door een vergaande deregulering en decentralisatie naar gemeenten in
combinatie met een volledige budgettering van bijstands- en reïntegratiegelden.
· Vermindering administratieve lasten en regeldruk: Het kabinet hecht veel waarde aan
het terugdringen van administratieve lasten. Bij beslissingen over de uitvraag van
gegevens (bijvoorbeeld bij gemeenten) zullen de administratieve kosten die met de
uitvraag gepaard gaan, een belangrijke overweging zijn. Dat betekent dat effecten van
beleid niet altijd tot op detailniveau (bijv. voor specifieke groepen) gemeten kunnen
worden. Informatie op hoofdlijnen over de effecten van beleid is echter wel
noodzakelijk. Per streefdoel is, waar mogelijk, een indicator geformuleerd die het
maatschappelijk effect (`outcome') of de prestatie (`output') van beleid weergeeft.
3. Nederlandse armoedebestrijding in de Europese context
Nederland kent een voor internationale maatstaven uitgebreid stelsel van
inkomensondersteuning, activering en voorzieningen op het gebied van o.a. huisvesting,
onderwijs, zorg, rechtsbijstand, inburgering en maatschappelijke opvang.
Figuur 1 geeft een beeld van de rangorde van Nederland ten aanzien van de belangrijkste
gemeenschappelijke armoede-indicatoren in de Europese Unie7. Per indicator is de positie van
Nederland weergegeven ten opzichte van de 15 andere EU-landen.
Figuur 1 Positie Nederland bij armoede-indicatoren ten opzichte van de andere EU landen
(op de schaal van 1 15 scoort men op 1 het beste en op 15 het slechtst van alle landen)
Langdurig inkomen onder 60% van mediaan inkomen
Regionale verschillen in werkloosheid
Inkomen onder 60% van mediaan inkomen
Langdurige werkloosheid
Geen baan in huishouden
Inkomensverschillen
Verwachte levensduur
Voortijdig schoolverlaten
0 1 2 3 4 5 6 7 8
Positie van Nederland
Bron: Eurostat ECHP 1999 (voor de 1e, 3e en 6e indicator), Eurostat Focus 2001 (voor overige indicatoren).
6 Voorstel van Wet werk en bijstand (WWB) van 12 mei 2003; Kamerstukken II nr. 28870, nr. 2
7 De indicator voor subjectieve gezondheidsverschillen levert nog veel interpretatieproblemen op en is daarom
buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van het risico op financiële armoede en de toegang tot werk behoort Nederland
tot de best presterende landen. Ten aanzien van het aantal voortijdige schoolverlaters en de
verwachte levensduur scoort Nederland iets slechter. In de beoordeling van de verschillende
NAP's van de lidstaten in het Gezamenlijk Verslag Sociale Insluiting 2001 is het Nederlands
NAP redelijk positief ontvangen. In dit verslag heeft de Europese Commissie voor Nederland
een aantal uitdagingen voor de toekomst geformuleerd, gericht op: reductie van de
armoedeval, reïntegratie van arbeidsongeschikten en preventie van instroom in de Wet op de
arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), aanpak van wachtlijstenproblematiek in de zorg,
adequate tenuitvoerlegging van integratieprogramma's voor allochtonen en terugdringing van
leerachterstanden. In dit nieuwe NAP zijn deze uitdagingen in de beleidsopgaven en
maatregelen uitgewerkt.
d. Risicogroepen
Op basis van een wetenschappelijke analyse van armoederisico's en de mogelijkheden van de
overheid om invloed op deze risico's uit te oefenen, is het NAP 2003 gericht op specifieke
risicogroepen.8 Uit eerste analyses blijkt dat onder bepaalde groepen een cumulatie van deze
armoederisico's vaker voorkomt dan gemiddeld. Het gaat vooral om allochtonen en ouderen
(55-plussers). In iets mindere mate is er bij eenoudergezinnen en alleenstaanden sprake van
een cumulatie van risicofactoren. Onder vrouwen komt cumulatie van armoederisico's vaker
voor dan onder mannen. Extra aandachtgroepen zijn bijvoorbeeld alleenstaande en oudere
allochtone vrouwen.
Langdurig op een laag inkomen, c.q. een uitkering aangewezen zijn, een lage opleiding, een
slechte gezondheid en het wonen in een achterstandswijk zijn risicofactoren die van invloed
zijn op armoede en sociale uitsluiting. Gezinnen waarbij armoede van generatie op generatie
voorkomt zijn hiervan een voorbeeld. Bijzondere aandacht is nodig om de achterstandspositie
van kinderen in deze gezinnen te doorbreken en hen een goede startpositie te geven voor de
toekomst. Bij het stellen van streefdoelen in hoofdstuk 2 zijn deze risicogroepen nader
aangeduid. Het gaat om personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt, personen met een
risico op financiële armoede, kwetsbare groepen die door uitsluiting van of uitval uit
basisvoorzieningen risico's op armoede lopen en de meest kwetsbaren die door meervoudige
problematiek een cumulatie van armoederisico's ondervinden.
Ondanks de forse toename van de werkgelegenheid in de tweede helft van de jaren '90 is er
een groep mensen die geen toegang heeft gevonden tot de arbeidsmarkt. Bovendien wordt
voor de komende jaren een stijging van de werkloosheid geraamd en is er op de arbeidsmarkt
8 Bron: Werkdocument Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP) Sociale uitsluiting: verslag van secundaire
analyses (publicatie verwacht in augustus 2003). Om de risico's op armoede en sociale uitsluiting in kaart te
brengen verricht het SCP een wetenschappelijke studie. Het SCP heeft een conceptueel model ontwikkeld,
waarin vier kenmerken van sociale uitsluiting (onvoldoende sociale participatie, onvoldoende normatieve
integratie, materiële deprivatie en onvoldoende toegang tot `social rights') worden onderscheiden en waarin een
aantal risicofactoren zijn aangegeven. Met behulp van secundaire analyses wordt vooral gekeken naar effecten
van risicofactoren op armoede en sociale uitsluiting en naar de samenhang tussen en cumulatie van
risicofactoren. Hiermee kunnen risicogroepen worden onderscheiden. De eerste bevindingen van het SCP op
basis van secundaire bestandsanalyses wijzen erop dat risico's op armoede en sociale uitsluiting ontstaan
wanneer een persoon zich in een achterstandssituatie raakt op het gebied van arbeidsmarktpositie (bijv.
langdurig werkloos), inkomen (bijv. langdurig verblijf op sociaal minimum, problematische schulden),
gezondheid (bijv. slechte gezondheidstoestand), opleiding (bijv. laag opleidingsniveau) fysieke en sociale
leefomgeving (bijv. wonend in een achterstandswijk) en zelfredzaamheid (bijv. analfabetisme). Ook
achtergrondkenmerken (etniciteit, leeftijd, gezinssamenstelling en geslacht) spelen een duidelijke rol, maar deels
zal het effect van deze achtergrondkenmerken via andere kenmerken lopen. Het hebben van kinderen (zowel bij
paren als alleenstaande ouders) heeft bij huishouden met een laag inkomen een sterk direct effect op materiële
deprivatie.
een structureel tekort aan laaggekwalificeerd werk (zie paragraaf 1c). Dit betekent dat het
voor bepaalde groepen moeilijk kan zijn op afzienbare termijn een betaalde baan te vinden
(regulier of gesubsidieerd), terwijl in de persoonlijke perceptie van armoede het perspectief op
materiële of immateriële positieverbetering in de toekomst juist een belangrijke rol speelt. Het
ontbreken van uitzicht op verbetering zoals betaald werk is sterk bepalend. Daarom geldt de
groep mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt als risicogroep.
Zoals beschreven in paragraaf 1b kent Nederland een dekkend systeem van sociale
uitkeringen, aangevuld met specifieke voorzieningen, dat burgers een algemeen
minimuminkomen garandeert. Het in het NAP beschreven stelsel van voorzieningen op het
gebied van inkomen, huisvesting, onderwijs, zorg, rechtsbijstand, inburgering en
maatschappelijke opvang vervult een belangrijke rol bij het voorkomen en reduceren van
armoederisico's. Op enkele onderdelen van dit stelsel van voorzieningen doen zich
knelpunten voor door beperkte beschikbaarheid, of uitval. Het gaat o.a. om voortijdig
schoolverlaten en wachtlijsten voor (gezondheids)zorg en inburgering. Voor een heterogene
groep van personen kunnen deze knelpunten tot uitsluiting van basisvoorzieningen leiden en
daarmee risico's op armoede creëren9. In hoofdstuk 2 zijn bij het stellen van streefdoelen de
beleidsopgaven ten aanzien van de toegankelijkheid van voorzieningen verder in beeld
gebracht .
De meest kwetsbaren zijn personen met een cumulatie van armoederisico's (bijvoorbeeld een
combinatie van slechte arbeidsmarktpositie, problematische schulden, laag opleidingsniveau,
dakloosheid, en gezondheidsproblemen). Het zijn personen met meervoudige problemen die
vaak een niet-financiële achtergrond hebben, waarvan de situatie van uitsluiting en het
ontbreken van middelen de resultante vormt. Uitsluitend financiële ondersteuning is voor de
groepen met complexe problematiek niet genoeg. Binnen het kader van het gemeentelijk
armoedebeleid hebben gemeenten de mogelijkheid om (evt. gekoppeld aan activering)
maatwerk te leveren. In hoofdstuk 2 zijn ook ten aanzien van een geïntegreerd aanbod van
voorzieningen beleidsopgaven opgenomen.
Gendermainstreaming
Uit de verkennende analyses komt naar voren dat sexe via alleenstaand ouderschap een
determinant vormt van (risico op) financiële armoede. Dat wil zeggen dat onder alleenstaande
ouders (voornamelijk vrouwen) materiële deprivatie vaker voorkomt. Dit kan deels verklaard
worden uit het feit dat het aandeel alleenstaande ouders met een langdurig minimum inkomen
hoger is dan gemiddeld en uit andere factoren zoals uitgavenpatronen.10 Overigens is het
aandeel alleenstaande ouders met een (langdurig) minimuminkomen tussen 1995 en 2000 fors
afgenomen (zie bijlage III).
Per streefdoel is geïnventariseerd of er man-vrouw verschillen een belangrijke rol spelen in de
problematiek. Op beleidsterreinen, zoals de normering van uitkeringen voor alleenstaande
ouders, de reïntegratie van alleenstaande ouders in de bijstand en de afzonderlijke
voorzieningen voor vrouwenopvang binnen het geheel van de maatschappelijke opvang, is het
onderscheid manvrouw evident. Daar waar relevant zal in het vervolgtraject van het NAP
met de betrokken departementen overlegd worden op welke wijze bij de invulling van
streefdoelen en maatregelen rekening kan worden gehouden man-vrouw verschillen in de
problematiek
9 Vanwege illegaal verblijf hebben mensen geen recht op voorzieningen in Nederland. De problematiek van
illegaliteit is een gecompliceerd vraagstuk dat uitvoerig binnen andere beleidskaders wordt behandeld. Dit
vraagstuk wordt niet verder uitgewerkt in het NAP.
10 IVA, Problematische schulden: Zicht op het onzichtbare (Tilburg 1998), 79-80.
Hoofdstuk 2: Beleidsopgaven
a) Terugblik NAP 2001
In het eerste nationale actieplan zijn onder de destijds vier aangenomen hoofddoelstellingen
van de Top in Nice meer dan 50 streefdoelen op specifieke beleidsonderwerpen
gepresenteerd.11 Op enkele doelstellingen op het gebied van werkgelegenheid en
inkomenswaarborg is de laatste jaren - mede geholpen door de conjuncturele ontwikkeling -
succesvol beleid gevoerd. Zo is bijvoorbeeld het streven om het werkloosheidverschil tussen
autochtonen en etnische minderheden te halveren in de periode 1998 2001 bereikt.12
Enkele doelstellingen uit het vorige NAP 2001 komen niet, dan wel op een andere manier
geformuleerd terug in dit nieuwe NAP 2003. Streefdoelen over de beperking van de nieuwe
instroom van werklozen en arbeidsongeschikten en facilitering combinatie arbeid en zorg (o.a.
door kinderopvang) zijn in dit NAP niet opgenomen, aangezien dit primair tot het
werkgelegenheidsterrein behoort. Hiervoor wordt verwezen naar het NAP Werkgelegenheid.
Een aantal doelstellingen van het NAP 2001 zijn in dit NAP 2003 anders geformuleerd,
bijvoorbeeld vanwege veranderde beleidsinzichten.
De doelstellingen uit het eerdere NAP 2001 op de terreinen van huiselijk geweld, openbaar
vervoer en ICT-vaardigheden en het Grotestedenbeleid komen in het nieuwe NAP niet terug.
Het uitgangspunt van het kabinet is om de problematiek van armoede en sociale uitsluiting
scherper af te bakenen en het NAP 2003 toe te spitsten op een beknopte set streefdoelen. Het
kabinet hecht evenwel veel waarde aan beleid op het gebied van aanpak van huiselijk geweld,
toegankelijkheid van openbaar vervoer en verhoging van ICT-vaardigheden onder alle lagen
van de bevolking.
De voortgang op de terreinen van het NAP 2001 is beschreven in bijlage II.
b). Streefdoelen van het NAP 2003
hoofddoelstelling 1.
Verhogen van maatschappelijke participatie in de vorm van betaald werk of als
arbeidsinschakeling niet mogelijk is, door middel van het verrichten van
maatschappelijk zinvolle onbeloonde activiteiten
Betaald werk is voor mensen die kunnen werken het beste middel om aan armoede en sociale
uitsluiting te ontsnappen; het geeft inkomen, sociale contacten, zelfstandigheid, weerbaarheid
en mogelijkheden tot ontplooiing. Het kabinet staat op werkgelegenheidsgebied voor de
volgende beleidsopgaven die onderdeel vormen van het Nationaal actieplan Werkgelegenheid
2002: het verbeteren van de concurrentiepositie; het structureel terugbrengen van (langdurige)
uitkeringsafhankelijkheid; het bevorderen van arbeidsdeelname onder jongeren, ouderen,
(herintredende) vrouwen, etnische minderheden en laagopgeleiden; het structureel verhogen
van de kwaliteit van het arbeidsaanbod en het moderniseren van arbeidsverhoudingen en -
patronen.
Ter realisering van deze beleidsopgaven is een breed pakket aan instrumenten en maatregelen
geformuleerd, o.a. bestaande uit de sluitende aanpak, verbeteren van de combinatie van werk
en zorg (o.a. door kinderopvang), sociale activering, en reïntegratie van arbeidsongeschikten.
11 Op 6 december 2002 is aan de Tweede Kamer bij brief gerapporteerd over de voortgang van de streefdoelen
van het NAP 2001 (nr. SZW0200884). In bijlage II vindt u een actuele stand van zaken ten opzichte van deze
Voortgangsbrief.
12 Zie bijlage III Het risico op financiële armoede
Het NAP ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting legt de nadruk op de langdurig
werklozen en andere personen die minder kans hebben op de arbeidsmarkt. Tabel 2.1
hieronder benoemt dan ook slechts streefdoelen voor deze groepen. De wijze waarop aan
personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt weer een plek in de samenleving geboden
wordt en zij (op termijn) naar de arbeidsmarkt toe worden geleid, kan beschouwd worden als
een `reïntegratieladder'. Deze ladder begint doorgaans met voorzichtige stappen door middel
van bijvoorbeeld sociale activering. De top van de ladder is bereikt met regulier werk. Elke
stap op deze ladder vereist hogere eisen qua vaardigheden, waarbij het te bereiken doel voor
het individu zowel reëel als uitdagend moet zijn. Wat voor een cliënt een reëel doel is, kan in
de tijd veranderen. Ervan uitgaande dat sociale activering mensen stimuleert zich te
ontwikkelen, kunnen doelen die bij aanvang van een sociale activering-traject onhaalbaar
leken, na verloop van tijd wel degelijk in beeld komen.13 Voor personen met een
opeenstapeling van problemen (bijvoorbeeld een combinatie van langdurige werkloosheid,
problematische schulden en psychosociale problematiek) is een geïntegreerd aanbod van
verschillende voorzieningen belangrijk. Hierop wordt ingegaan in tabel 2.9.
Tabel 2.1 Verhogen van maatschappelijke participatie
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Langdurig werkloze Alle langdurig werkloze bijstandsgerechtigden a. het aandeel en aantal van de
bijstandsgerechtigden. krijgen een aanbod voor activiteiten ter langdurig werkloze
1) versterking van hun arbeidsmarktpositie. bijstandsgerechtigden dat een
(Sluitende aanpak zittend bestand aanbod heeft gekregen gericht op
bijstandsgerechtigden in 2003) uitstroom naar werk,
arbeidsreïntegratie of sociale
activering.
b. (duurzame) plaatsing na een
traject (inclusief gesubsidieerde
dienstbetrekking of
werkervaringsplaats) voor
langdurig werkloze
bijstandsgerechtigden: aandeel
en aantal trajecten dat leidt tot
aanvaarding van (1) niet-
gesubsidieerd werk en (2)
gesubsidieerd werk.
Langdurig werklozen Iedere als inzetbaar voor de arbeidsmarkt 3)
(WW'ers en beoordeelde WW'er en arbeidsongeschikte uit
arbeidsongeschikten) het zittend bestand krijgt waar van toepassing
met een maatwerkbenadering en de nieuw vorm
te geven WAO en REA een reïntegratietraject
aangeboden. 2)
Jongeren tot 23 jaar Een jeugdwerkloosheid bereiken die niet meer Verhouding percentage
(jeugdwerkloosheid) bedraagt dan het dubbele van de totale jeugdwerkloosheid (tot 23 jaar) ten
werkloosheid 4) opzichte van totale werkloosheid.
Iedere werkloze jongere moet binnen een half Sluitende aanpak (het aandeel
jaar weer aan de slag en/of op school zijn. jongeren dat binnen 6 maanden een
aanbod heeft gekregen gericht op
werk en/of school)
Etnische minderheden Jaarlijkse toename arbeidsparticipatie etnische Toename netto arbeidsparticipatie
minderheden met 0,75 procentpunt vanaf 2002 onder etnische minderheden
tot 54 procent in 2005
13 S. Serail, I. van de Pas, Bijstandsexperimenten: impulsen tot activering (Tilburg 2002), 126-127.
Armoedeval Activerende werking sociale zekerheid De gemiddelde mutatie in
vergroten door de achteruitgang in besteedbaar besteedbaar inkomen (inclusief het
inkomen bij het aanvaarden van baan te effect van inkomensafhankelijke
verkleinen, dan wel de inkomensverbetering bij regelingen als huursubsidie en
aanvaarding van werk te verhogen (verkleinen kinderopvang) door het aanvaarden
armoedeval) van een baan op minimumloonniveau
vanuit de bijstand 5)
1. Bijstandsgerechtigden die langer dan 1 jaar bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) geregistreerd
zijn als niet-werkende werkzoekende.
2. Het zittend bestand in de Werkloosheidswet (WW) en WAO bestaat uit personen die in een eerder
stadium geen succesvol reïntegratietraject hebben afgerond. Met REA wordt de Wet op de (re)integratie
arbeidsgehandicapten bedoeld.
3. Voornemen tot monitoring van het aandeel als inzetbaar voor de arbeidsmarkt beoordeelde WW 'ers en
arbeidsongeschikten uit het zittend bestand dat een reïntegratietraject aangeboden krijgt.
4. Zie hoofdlijnen plan van aanpak jeugdwerkloosheid van 9 mei jl, Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-
2003, 23 972 nr. 60.
5. Berekend voor drie gestandaardiseerde huishoudtypen (alleenverdiener met kinderen, alleenstaande,
alleenstaande met kinderen)
In hoofdstuk 1 is de groep personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt als risicogroep
aangeduid. Dit zijn o.a. langdurige werklozen aangezien mensen die langdurig buiten het
arbeidsproces staan, competenties en het contact met de arbeidsmarkt verliezen. Voorts zijn er
meer specifieke groepen die ernstige knelpunten ervaren om toegang tot de arbeidsmarkt te
vinden en waarvan de arbeidsparticipatiegraad erg laag is. Jongeren zonder startkwalificaties
hebben meer barrières om een baan te vinden en kennen een hogere werkloosheid.14 In het
hoofdlijnenakkoord roept het kabinet sociale partners op om specifieke aandacht te besteden
aan onder meer de jeugdwerkloosheid (jongeren tot 23 jaar). Vanuit het perspectief van de
arbeidsmarkt geeft het kabinet aan dat de aansluiting van de beroepsopleiding op de
arbeidsmarkt wordt verbeterd door meer samenwerking met het bedrijfsleven. In samenhang
met de aanpak van de jeugdwerkloosheid wordt voortijdig schoolverlaten bestreden (zie
streefdoelen tabel 2.8).
Onder etnische minderheden is de participatiegraad lager dan gemiddeld. In 2000 was de
participatiegraad van mannen onder etnische minderheden 60 procent, onder vrouwen 36
procent.15 Uit onderzoek (zie Hoofdstuk 1) blijkt dat hoge armoederisico's en een cumulatie
van risicofactoren aanmerkelijk vaker onder etnische minderheden voorkomen.16 Het
verhogen van arbeidsdeelname onder deze groep opent het perspectief om deze
armoederisico's te reduceren.
Het reduceren van de armoedeval blijft een belangrijke rol spelen in het voorkomen van de
situatie dat mensen (langdurig) afhankelijk van een uitkering blijven. In het Gezamenlijk
Verslag Sociale Insluiting 2002 heeft de Commissie voor Nederland het `financieel
aantrekkelijk maken voor mensen om te gaan werken en het uitkeringenstelsel te verlaten' als
belangrijkste uitdaging voor Nederland geformuleerd.
Een belangrijk deel van de Nederlandse burgers levert door middel van niet-betaalde arbeid in
de vorm van o.a. mantelzorg en vrijwilligerswerk een maatschappelijk zinvolle bijdrage. Het
14 In 2001 bedroeg het werkloosheidspercentage van jongeren (tot 23 jaar) met alleen basisonderwijs 15 procent,
met MAVO 11 procent, met VBO 6 procent en met HAVO/VWO 11 procent. Het gemiddelde percentage onder
jongeren was 8 procent. Bron: CBS, EBB
15 Bron: CBS.
16 Werkdocument SCP Sociale uitsluiting: verslag van secundaire analyses (publicatie verwacht in augustus
2003).
Rijk en medeoverheden stimuleren en faciliteren mantelzorg en vrijwilligerswerk. Voorts
voeren gemeenten vanuit het welzijnswerk beleid om sociaal isolement tegen te gaan, waarbij
gemeenten zelf de doelgroepen vast stellen. Tot slot beoogt (gemeentelijk) beleid op het
gebied van de Wet Voorzieningen Gehandicapten (WVG) een betere mobiliteit voor mensen
met een handicap of functiebeperking en daarmee hun mogelijkheden tot volwaardige
participatie.
Hoofddoelstelling 2.
Waarborgen van een minimuminkomen voor mensen die niet in staat zijn zelfstandig in
hun levensonderhoud te voorzien
De hoogte van het sociaal minimum wordt afgeleid van het wettelijk minimumloon. Tussen
het netto minimumloon en het sociaal minimum is, langs fiscale weg, een verschil gecreëerd
om de uitstroom uit de uitkering naar betaald werk te bevorderen. Voor personen van 65 jaar
of ouder geldt sinds 1998 een hoger sociaal minimum.17 Het inkomensbeleid voor de minima
berust op drie pijlers:
1. Het generieke inkomensbeleid voor de vaststelling van de hoogte van het wettelijk
minimum loon, de uitkeringen en de hoogte van de belasting- en premietarieven.
2. Specifieke inkomensvoorzieningen ter dekking van specifieke uitgaven. Voorbeelden zijn
huursubsidie, kinderbijslag, tegemoetkomingen in de studiekosten en voorzieningen voor
gehandicapten en chronisch zieken. Specifieke inkomensvoorzieningen zijn meestal
inkomensafhankelijk.
3. Gemeentelijke inkomensondersteuning. Dit biedt de gemeenten de kans om met behulp
van de (individuele) bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag voor 200318 maatwerk
te leveren.
Voor zelfstandigen (incl. agrariërs) bestaat de mogelijkheid tot verstrekking van bijstand voor
levensonderhoud en/of bedrijfskapitaal aan hen die hun bedrijf niet kunnen voortzetten zonder
financiële ondersteuning van de overheid (afhankelijk van het vermogen is de verstrekte
bijstand een gift of een lening).
Tabel 2.2 Waarborgen van een minimuminkomen
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Huishoudens met een Waarborgen niveau algemeen minimum - Koopkrachtontwikkeling van
minimuminkomen inkomen in het licht van de algemene sociaal minimum.
welvaartsontwikkeling en in lijn met de - Verhouding minimuminkomen
voornemens van het Hoofdlijnenakkoord. t.o.v. andere lonen. 1)
Mensen met een Gemeenten bieden in 2003 financiële Percentage gemeenten dat
langdurig minimum ondersteuning aan mensen met een langdurig langdurigheidstoeslag in 2003 heeft
inkomen. 2) minimum inkomen zonder ingevoerd en de hoogte van de
arbeidsmarktperspectief toeslag per huishoudtype.
Huishoudens tot 150% Het streven is gericht op het in kaart brengen -
van sociaal minimum van de schuldenproblematiek
met problematische 3)
schulden
1. In bijlage III zijn verschillende invalshoeken geformuleerd die risico's op financiële armoede
weergeven. Zo is in bijlage III de koopkrachtontwikkeling van minimuminkomens in beeld gebracht.
17 Voor personen in de intramurale zorg is er een minimum inkomensvoorziening in de vorm van zak- en
kleedgeld die aan het minimum inkomen gekoppeld is. Overigens is het aantal personen dat verblijft in
intramurale zorginstellingen in de periode 1995-2001 met circa 13 % afgenomen. Dit komt o.a. doordat
zorgbehoevenden steeds langer zelfstandig blijven wonen.
18 Bedoeld wordt de langdurigheidstoeslag die in het Najaarsakkoord 2002 overeen is gekomen.
Tevens is de omvang weergegeven van het aandeel huishoudens op een (langdurig) minimuminkomen,
uitgesplitst naar man-vrouw verschillen, huishoudsamenstelling, leeftijd, etniciteit en inkomensbron.
2. Door gemeenten aangemerkt als personen met langdurig minimum inkomen zonder
arbeidsmarktperspectief
3. Aangezien er landelijk nog geen goed beeld is van de precieze omvang van de problematiek, is het
streven om door monitoring eerst meer inzicht te verkrijgen in de problematiek. Daartoe worden
momenteel de mogelijkheden tot een nulmeting over peiljaar 2003 onderzocht.
De koopkracht van huishoudens met een minimuminkomen is over de gehele periode 1995-
2003 toegenomen (Hoofdstuk 1, tabel 1). De lage economische groei, oplopende
pensioenpremies en stijgende kosten van de gezondheidszorg zorgen ervoor dat
koopkrachtbehoud de komende jaren niet mogelijk zal zijn. De economische situatie maakt
het noodzakelijk om de komende jaren de ontwikkeling van de lonen te matigen. De
arbeidsvoorwaarden in de publieke sector en het minimumloon zullen daarom de komende
jaren worden begrensd. Een beperking van de stijging van het minimumloon werkt door naar
de hoogte van de uitkeringen, waaronder de minimum uitkeringen. Het kabinet roept
werkgevers en werknemers in de marktsector op om de lonen te matigen zodat de afstand
tussen lonen en minimum uitkeringen niet wordt vergroot. De koopkracht van kwetsbare
groepen (65 plussers en gezinnen met kinderen en een laag inkomen) zal zoveel mogelijk
worden ontzien.19
In hoofdstuk 1 zijn situaties genoemd, waarin het risico op financiële armoede kan
voorkomen. Het gaat vooral om mensen met een langdurig minimum inkomen zonder
arbeidsmarktperspectief en mensen met problematische schulden. Voorts komt het voor dat
personen geen gebruik maken van inkomensvoorzieningen die juist zijn bedoeld om
specifieke uitgaven te dekken. Hiermee beschikken zij over een lager inkomen dan waarop ze
recht hebben. Niet-gebruik is heel lastig in kaart te brengen en te meten, vooral als de
potentiële doelgroep niet bekend is bij gemeenten. Het lijkt erop dat de problematiek van niet-
gebruik vooral speelt onder zelfstandigen, allochtonen en ouderen.20
Steeds meer gemeenten voeren een integraal schuldhulpverleningsbeleid, waarbij behoudens
financiële hulp bij het bemiddelen of saneren van de schulden ook gedragsverandering bij de
schuldenaar en preventiemaatregelen bepalend zijn voor succesvol beleid. Ondanks de
gemeentelijke inspanningen blijkt de problematiek hardnekkig. Daarbij komt dat de omvang
van het aantal problematische schulden lastig meetbaar.is. Hoewel problematische schulden
voorkomen bij lage en hogere inkomens wordt voor de monitoring van de
schuldenproblematiek uitgegaan van de doelgroep tot 150 procent van het sociaal minimum.
Hoofddoelstelling 3.
Bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen op het gebied van huisvesting,
onderwijs, zorg, rechtsbijstand, inburgering en maatschappelijke opvang
Betaalbaarheid van voorzieningen
Zoals bij hoofddoelstelling 2 geschetst bestaan er specifieke inkomensvoorzieningen
(landelijke regelingen), waarmee mensen met een laag inkomen21 specifieke uitgaven kunnen
19 Hoofdlijnenakkoord voor het kabinet CDA,VVD, D66: Meedoen, meer werk, minder regels (16 mei 2003), 3-4.
20 Ouderen lijken vaker de neiging te hebben om het gebruik van voorzieningen tegen psychosociale lasten af te
wegen. Daarentegen zijn alleenstaande moeders een groep die bereid is om alle mogelijkheden die het beleid
biedt, te benutten. A. Ypeij en G. Engbersen, Sociaal investeren in de sociale infrastructuur (Rotterdam 2000).
Het niet-gebruik van de huursubsidie komt onder 65-plussers en huurders van een particuliere instelling/persoon
vaker voor. J.C. Vrooman en K.T.M. Asselberghs, De gemiste bescherming (Den Haag 1994).
21 De inkomensgrenzen verschillen per voorziening en daarmee ook de aanduiding `minder draagkrachtigen'.
dekken. In het geval zich, ondanks de specifieke inkomensvoorzieningen, vanwege
individuele omstandigheden knelpunten voordoen in de betaalbaarheid van
basisvoorzieningen kan een beroep worden gedaan op gemeentelijke inkomensondersteuning.
Tabel 2.3 Betaalbaarheid van voorzieningen
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Huisvesting minder Het netto inkomen na kale huurlasten (ninki) in NINKI
draagkrachtigen 1) 2003 zo mogelijk gelijk laten zijn aan het netto
inkomen na kale huurlasten in het tijdvak
2000/2001 en in ieder geval niet lager dan die in
het tijdvak 1999/2000. 2)
Onderwijs voor Waarborgen van de financiële toegankelijkheid Mate van overeenkomst tussen
minder van het voortgezet onderwijs en tot 18 jaar het tegemoetkoming Wtos en de
draagkrachtige middelbaar beroepsonderwijs voor minder gemiddelde hoogte van de
(ouders / verzorgers draagkrachtige (ouders / verzorgers van) schoolkosten. 4)
van) leerlingen 3) leerlingen:
Streven is dat de tegemoetkoming uit de Wtos
gemiddeld kostendekkend is.
Rechtsbijstand voor Een adequaat stelsel van rechtsbijstand voor 6)
minder minder draagkrachtige rechtzoekenden:
draagkrachtigen 5) Minder- draagkrachtigen maken op vergelijkbare
wijze als draagkrachtigen gebruik van het
rechtssysteem en mediation
1. Tot 160 procent van wettelijk minimumloon meerpersoonshuishoudens.
2. Een goede indicator om de betaalbaarheid voor huishoudens met een laag inkomen te monitoren is het
netto inkomen na kale huurlasten. Dit geeft aan wat er netto overblijft in de portemonnee na aftrek van
de huurlasten en optelling van huursubsidie. De NINKI is een index die aangeeft hoe het netto inkomen
na kale huurlasten zich in de tijd ontwikkelt. Bron: VROM, Verslag van de werking van de
Huursubsidiewet en de Wet bevordering eigenwoningbezit, 2000-2001.
3. De Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) geeft recht op een volledige
tegemoetkoming voor huishoudens met een jaarinkomen van maximaal 25.749. Daarboven is de
tegemoetkoming afhankelijk van het inkomen en het aantal kinderen. Vanaf 18 jaar hebben leerlingen
in het middelbaar beroepsonderwijs recht op studiefinanciering op basis van de Wet Studiefinanciering
(WSF) 2000.
4. De ontwikkeling van de schoolkosten wordt eens per drie jaar gemonitord. In 2003 vindt een onderzoek
plaats. In schoolkosten zijn o.a. schoolboeken, overige leermiddelen en excursies opgenomen.
5. Rechtsbijstand is beschikbaar voor personen die minder verdienen dan een wettelijk bepaalde absolute
inkomensgrens van maximaal 1987,- netto inkomen per maand.
6. Hiervoor wordt een monitor ingericht.
De meeste mensen zijn goed in staat zelf voor huisvesting zorg te dragen in een huur- of een
koopwoning. Voor minder draagkrachtige huishoudens zijn beschikbaarheid van goedkope
huurwoningen en het reduceren van de netto huurlasten van belang. Er worden door de
overheid mogelijkheden gecreëerd om kwalitatief goede betaalbare huurwoningen voor
huishoudens met lagere inkomens toegankelijk te maken.
Onderwijs is een basisrecht voor iedereen, waar alle leerlingen dan ook toegang toe moeten
hebben. Gezien het belang van het beschikken over startkwalificaties op de arbeidsmarkt dient
in ieder geval de betaalbaarheid van het primair, voortgezet en middelbaar (beroeps)onderwijs
voor minder draagkrachtige (ouders / verzorgers van) leerlingen gewaarborgd te blijven.
Voor minder-draagkrachtige rechtzoekenden wordt een juridisch loket ingericht dat tot taak
krijgt informatie te verschaffen, de vraagstelling te verhelderen en zo nodig door te verwijzen
naar een rechtsbijstandverlener voor verdergaande rechtshulp. Het loket biedt een uur gratis
spreekuur. Voor verdergaande rechtshulp betaalt de rechtzoekende een inkomensafhankelijke
eigen bijdrage.22
Alle ingezetenen van Nederland, ongeacht het inkomen, zijn van rechtswege verzekerd tegen
"onverzekerbare" gezondheidsrisico's en langdurige verpleging en verzorging. Voor de
verstrekking van bepaalde voorzieningen wordt een veelal inkomensafhankelijk eigen
bijdrage gevraagd. Voor curatieve zorg bestaan thans diverse verzekeringsvormen, zowel via
particuliere zorgverzekeraars als via ziekenfondsen. Mensen met een (beneden) modaal
inkomen - waaronder uitkeringsgerechtigden - zijn "automatisch" via een ziekenfonds
verzekerd.
Per 1 januari 2006 wordt een verplichte standaardverzekering voor curatieve zorg ingevoerd.
Iedere volwassene betaalt een nominale premie, met een verplicht eigen risico. Door middel
van een zorgtoeslag wordt blijvend gezorgd voor compensatie van in verhouding tot het
gezinsinkomen te hoge ziektekosten (premielasten plus eigen betalingen). Ter beperking van
de stijging van de ziektekostenpremies is besloten tot een beperking van het verzekerd pakket
in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en ziekenfonds van 1 miljard euro.
Verder wordt vooruitlopend op de genoemde stelselwijziging een eigen risico in de
ziekenfondswet geïntroduceerd. Bij het inkomensbeleid zal het kabinet rekening houden met
de gevolgen van deze maatregelen voor chronisch zieken, gehandicapten en andere kwetsbare
groepen, onder andere doordat binnen de belastingraming meer ruimte ontstaat voor de vaste
aftrek buitengewone lasten chronisch zieken en gehandicapten.
Beschikbaarheid van voorzieningen
Voor bepaalde risicogroepen vormt het niet (tijdig) beschikbaar zijn van voorzieningen
(bijvoorbeeld klein cursusaanbod of lange wachtlijsten) een verhoogd risico op armoede.23
Hierbij gaat het om analfabeten, cliënten van de geestelijke gezondheidszorg, verslaafden,
allochtonen (nieuwkomers en oudkomers), dak- en thuislozen en opvangbehoevende
vrouwen.
Voor het armoedebeleid is het streven dat de bovenstaande risicogroepen in voldoende mate
en tijdig gebruik kunnen maken van de voor hen noodzakelijke voorzieningen, zodat
voorkomen wordt dat zij hoge(re) risico's op armoede lopen.
Tabel 2.4 Beschikbaarheid onderwijsvoorzieningen
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Analfabeten en Tot 2006 jaarlijks een substantiële verhoging Deelname aan een
Functioneel van het aantal beschikbare cursusplaatsen voor alfabetiseringscursus door autochtone
analfabeten autochtone analfabeten realiseren. In een Nederlanders. 1)
campagne wordt gestreefd naar een verhoging
met 10 procent in 2003.
1. In het schooljaar 2001-2002 namen 3300 autochtonen deel aan een basiscursus. Een vervolgmeting is
gepland voor 2002-2003.
22 Het juridisch loket vervangt ten dele het Bureau Rechtshulp. De verlengde spreekuren en toegevoegde
rechtshulp zullen voortaan in het privaat domein worden aangeboden. De hiermee gepaard gaande
kostenverhoging dwingt de rechtzoekende tot een afgewogen keuze.
23 Het gaat hierbij met name om het voorkomen en terugdringen van armoederisico's op het terrein van
opleidingsniveau, gezondheid, zelfredzaamheid en fysieke en sociale leefomgeving. Het gaat zowel om directe
als indirecte effecten van knelpunten in de beschikbaarheid van voorzieningen op armoederisico's. Bijvoorbeeld
niet tijdige hulpverlening van een ernstige psychische aandoening heeft zeer waarschijnlijk een direct negatief
effect op iemands gezondheid en zelfredzaamheid, hetgeen weer kan leiden tot een laag inkomen (bijvoorbeeld
door WAO-toetreding of werkloosheid). Uit de SCP studie naar de cumulatie van sociale uitsluitingsfactoren is
gebleken dat een slechte gezondheid of een lage opleiding een direct en indirect effect heeft op armoede en
sociale uitsluiting.
In Nederland kunnen ongeveer 1 miljoen volwassenen niet of nauwelijks lezen en schrijven.
Zij hebben een verhoogd risico om in een situatie van sociale uitsluiting te belanden.24 Naar
schatting zijn onder hen zo'n 250.000 `echte' analfabeten.25 De overigen zijn functioneel
analfabeet.26 In 2000 is geconstateerd dat analfabete autochtone Nederlanders niet in
voldoende mate gebruik (kunnen) maken van alfabetiseringscursussen.27 Door middel van het
Actieplan alfabetisering streeft het kabinet naar terugdringing van het analfabetisme bij deze
groep en verhoging van het cursusaanbod bij regionale opleidingencentra (ROC's). De
campagne die in dit kader wordt gevoerd, richt zich op volwassenen onder de autochtone
bevolking.
Tabel 2.5 Beschikbaarheid zorgvoorzieningen
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Geestelijke Reductie wachtlijsten geestelijke Totaal aantal wachtenden
gezondheidszorg gezondheidszorg: 1)
(GGZ) - beter inzicht in wachtlijsten
- halveren van aantal wachtenden in 2007 t.o.v.
2003
Gehandicaptenzorg Reductie wachtlijsten tot normale (frictie) Het aantal mensen dat op een
wachtlijst in 2006 wachtlijst staat en niet binnen
Vanaf 1-1-2003 geldt de tussenstreefwaarde om redelijke tijd een aanbod heeft
in 2004 50% van de VWS wachtenden te gekregen.
voorzien van geïndiceerde zorg
2)
1. Huidige wachtlijst per 1-1-2003 is 75.100 wachtenden (GGZ inclusief verslavingszorg, exclusief
forensische psychiatrie).
2. Frictiewachtlijsten bestaan doordat iemand moet wachten op een indicatiestelling en vervolgens
zorgtoewijzing. Ook als er voldoende plaatsen zijn en voldoende middelen beschikbaar zijn voor het
verlenen van zorg, gaat er een zekere tijd over heen, voordat de feitelijke zorg gerealiseerd is.
Nederland kent een breed en geschakeerd aanbod aan voorzieningen voor preventieve en
curatieve lichamelijke en geestelijke gezondheidszorg en zorg voor gehandicapten. Deze zijn
in principe voor iedere zorgbehoeftige toegankelijk. Doordat de vraag hoger is dan het aanbod
bestaan er wachttijden voor toegang. Ter voorkoming van armoede en sociale uitsluiting is het
met name belangrijk om de wachtlijsten voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) en de
gehandicaptenzorg terug te dringen. Bij cliënten van de GGZ kan niet-tijdige aandacht en
behandeling leiden tot verdere marginalisering. Afwezigheid van gehandicaptenzorg zou een
ernstige belemmering in het zelfstandig functioneren van gehandicapten betekenen.
Tabel 2.6 Beschikbaarheid inburgeringscursussen
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Inburgering(scursus) Nieuwkomers de eerste stap op weg naar verdere Het aantal nieuwkomers dat door
Nieuwkomers integratie in de Nederlandse samenleving gemeenten in staat wordt gesteld een
bieden. inburgeringsprogramma te starten en
1) succesvol af te ronden. 2)
Inburgering(scursus) Oudkomers de eerste stap op weg naar verdere Het aantal oudkomers dat door
Oudkomers. integratie in de Nederlandse samenleving bieden gemeenten in staat wordt gesteld een
3) inburgeringsprogramma te starten en
succesvol af te ronden. 4)
24 OECD, International Adult Literacy Survey (IALS).
25 Max Groote Kennisinstituut.
26 `Functioneel analfabeten' zijn die Nederlanders die onvoldoende Nederlands kunnen lezen, schrijven en
kunnen rekenen om zich op een volwaardige manier in onze maatschappij te kunnen handhaven.
`Echte'analfabeten beheersen deze vaardigheden in het geheel niet.
27 CINOP, Monitor Educatie 2000.
1. Het streven is om alle nieuwkomers die onder de Wet inburgering nieuwkomers (Win) vallen te
bereiken en hen de inburgeringscursus succesvol te laten afronden.
2. Dit wordt gemeten aan de hand van het aantal beschikkingen over de te volgen inburgeringscursus en
het aantal afgegeven verklaringen over het feit dat een nieuwkomer zijn inburgeringscursus heeft
afgerond.
3. Oudkomers zijn allochtonen die reeds langer in Nederland verblijven en nog geen
inburgeringscursussen hebben gevolgd. Het gaat dan in hoofdzaak om migranten die voor de
inwerkingtreding van de Win in 1998 naar Nederland zijn gekomen. De gemeenten bepalen momenteel
als regisseur welke oudkomers in aanmerking komen voor een traject (raming voor 2004 is 18.000
trajecten voor oudkomers). Werkzoekenden en opvoeders krijgen hierbij prioriteit.
4. Dit wordt gemeten met behulp van de monitor oudkomers die (half)jaarlijks door gemeenten wordt
ingevuld.
In het Hoofdlijnenakkoord van dit kabinet wordt de verantwoordelijkheid voor een snelle
inburgering nadrukkelijk bij de nieuw- of oudkomer zelf gelegd. Wie zich duurzaam wil
vestigen in Nederland moet actief aan de samenleving deelnemen en zich de Nederlandse taal
eigen maken, zich bewust zijn van de Nederlandse waarden, en de normen naleven.
Voornemen van het kabinet is dat iedere nieuwkomer die op vrijwillige basis naar Nederland
komt en valt onder de doelgroepen van de Wet inburgering nieuwkomers (Win), eerst in eigen
land Nederlands op basisniveau moet leren als voorwaarde voor toelating. Eenmaal in
Nederland aangekomen, moet hij of zij zich dan verder verdiepen in de Nederlandse
maatschappij. Nader af te bakenen groepen oudkomers, in ieder geval zij die onvoldoende
Nederlands beheersen en afhankelijk zijn van een uitkering, moeten alsnog een
inburgeringsexamen halen. Voorts wordt het cursusaanbod vrijgegeven en op eigen kosten
gevolgd.28 Op een aantal punten moeten deze beleidsvoornemens van het Hoofdlijnenakkoord
verder worden uitgewerkt.
Momenteel zijn er voor nieuwkomers geen wachtlijsten voor het onderwijs in de Nederlandse
taal en voor oudkomers heeft de omvang van de wachtlijsten zich gestabiliseerd, in de vorm
van een wachttijd van enkele maanden voordat met een cursus kan worden gestart.
Tabel 2.7 Beschikbaarheid maatschappelijke opvang
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Voorzieningen Versterken van gevarieerd aanbod aan - Uitbreiding aantal
Maatschappelijke ambulante en residentiële hulp opvangplaatsen zwerfjongeren
Opvang dak- en - Uitbreiding opvangcapaciteit
thuislozen 1)
Voorzieningen Uitbreiden capaciteit en doelmatigheid Uitbreiding opvangcapaciteit
Vrouwenopvang 1)
1. Uitbreiding opvangcapaciteit wordt gemonitord door Monitor Maatschappelijke Opvang. In hoeverre
de capaciteit toereikend is hangt ook af van de instroom uit en de uitstroom naar andere sectoren. In
2006 wordt een sluitende monitor voor de Maatschappelijke Opvang gerealiseerd.
Beoogd effect van de maatschappelijke opvang is dat er geen mensen tegen hun wil op straat
leven. Hiertoe ontvangen centrumgemeenten een specifieke uitkering. Het Rijk is in het kader
van de maatschappelijke opvang verantwoordelijk voor het volgen van ontwikkelingen in de
samenleving en het stimuleren van nieuw beleid. Een belangrijke functie hierin heeft de
Monitor Maatschappelijke Opvang. De monitor verzamelt landelijke en systematische
gegevens over vraag, aanbod en (gemeentelijk) beleid in de maatschappelijke opvang.
Jaarlijks verschijnt een rapportage van kerngegevens.
In het Hoofdlijnenakkoord stelt het kabinet dat als onderdeel van een goed preventiebeleid
gemeenten in samenwerking met woningbouwcorporaties en opvanginstellingen zorg moeten
28 Hoofdlijnenakkoord voor het kabinet CDA, VVD, D66: Meedoen, meer werk, minder regels (16 mei 2003), 11.
dragen voor voldoende maatschappelijke opvang die 24 uur per dag toegankelijk is bij
crisissituaties.29
Voor opvangbehoevende vrouwen voorkomt opvang in crisissituaties langduriger
marginalisering. Preventie van de noodzaak voor opvang bestaat o.m. uit het voorkomen en
bestrijden van huiselijk geweld. Hiertoe wordt onder regie van het lokale bestuur
samenwerking op lokaal niveau (politie, Openbaar Ministerie, hulporganisaties en
maatschappelijke opvang e.a.) bevorderd. In de vrouwenopvangvoorzieningen is vaak geen
plaats. Op ongeveer 45 procent van de geregistreerde aanmeldingen volgt geen intake, en in
60 procent van de intakes die wel plaatsvonden geen opname. Niet zelden wordt in de media
benadrukt dat veel vrouwen, ruim 10.000 per jaar, geen plek in de opvang kunnen krijgen.
Hoewel vrouwen vaak ontegenzeggelijk nee krijgen te horen aan de voordeur, moeten deze
cijfers sterk gerelativeerd worden. Met name de wijze van aanmelding, doorverwijzing en
registratie zorgt voor vele dubbeltellingen.
Ruim 80 procent van de cliënten in de dak- en thuislozenopvang is man. Waarschijnlijk doet
deze verhouding zich tevens op straat buiten de opvang voor. Cliënten in de vrouwenopvang
zijn vrijwel altijd vrouwen met kinderen. Over het aantal kinderen bestaan echter geen
registratiegegevens.30
Voorkomen van uitval uit voorzieningen.
Bij bepaalde voorzieningen kan uitval leiden tot een hoog risico op armoede. Dit zijn mensen
die uit huis worden gezet, voortijdig schoolverlaters en uitvallers uit inburgeringstrajecten.
Tabel 2.8 Uitval uit voorzieningen
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Voortijdig Vermindering van voortijdig schoolverlaten met Percentage 18-24 jarigen dat geen
schoolverlaters. 50% tussen 2000 en 2010. 2) onderwijs volgt en geen diploma
1) hoger secundair onderwijs heeft
gehaald.
Voortijdig Reductie van het aantal voortijdige Netto schooluitval: Totaal aantal
schoolverlaters schoolverlaters met 30% in 2006 t.o.v. 1999. schoolverlaters min het aantal
3) 4) herplaatste leerlingen. 5)
Achterstandsleerlingen Taalachterstanden van `gewichtenleerlingen' Als referentie gelden de scores op
(allochtone leerlingen én autochtone leerlingen) taaltoetsen uit het PRIMA-cohort
terugdringen met 25% in 2006 ten opzichte van onderzoek 2000/2001.
`niet gewogen leerlingen' 6) 7)
Uitval uit inburgering De uitval bij oudkomers in 2003 beperken tot Percentage uitvallers van het totaal
33% van de gestarte trajecten aantal trajecten voor
De uitval van nieuwkomers terugbrengen van 18 oudkomers/nieuwkomers.
naar 15%
1. Volgens EU definitie: Jongeren in leeftijdsgroep 18-24 jaar die geen onderwijs volgen en geen diploma
hoger secundair onderwijs hebben behaald.
2. EU-streefdoel, geformuleerd door de Europese Raad van Lissabon (2000).
3. Volgens nationale definitie: Jongeren onder 23 jaar zonder startkwalificatie
4. Het EU-streefdoel is vertaald in een nationale tussendoelstelling in het Landelijk Beleidskader 2002-
2006 voor het gemeentelijk onderwijs achterstanden (goa) beleid. Voornoemde streefcijfers zijn ook
opgenomen in het actieplan tegen de jeugdwerkloosheid (2003).
5. Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet op de Regionale Meld- en Coördinatiefuncties
voortijdig schoolverlaten zijn melding en registratie sinds 2002 sterk verbeterd. Deze verbeterde
registratie heeft duidelijk gemaakt dat cijfers uit 1999 die tot dusver als nulmeting zijn gehanteerd, als
onbetrouwbaar moeten worden gekwalificeerd.
29 Hoofdlijnenakkoord voor het kabinet CDA, VVD, D66: Meedoen, meer werk, minder regels (16 mei 2003), 6.
30 Bron: VWS
6. Leerlingen krijgen op grond van bepaalde criteria (bijv. behorend tot de groep allochtonen, laag
opleidings- of beroepsniveau van de ouders) een gewicht: de zogenoemde gewichtenregeling. Scholen
ontvangen door deze regeling extra personele en materiële faciliteiten.
7. Volgens het laatst gehouden PRIMAcohort onderzoek uit het schooljaar 2000/2001 bedroegen deze
leerachterstanden 2 jaar. In 2003 wordt een vervolgmeting gestart
Voortijdig schoolverlaters lopen een verhoogd risico niet tot de arbeidsmarkt door te kunnen
dringen. Voorkomen moet worden dat jongeren (onder 23 jaar) zonder startkwalificatie hun
opleiding beëindigen. Voor zover gegevens bekend zijn, zijn jongens licht
oververtegenwoordigd onder de voortijdige schoolverlaters (in 2001 53 procent).31
Kinderen met een leer- of taalachterstand hebben meer moeite met het onderwijs, belanden in
lagere schooltypen en hebben een verhoogd risico op uitval en (daardoor) op een
armoedesituatie.32 Het streven is deze achterstanden te reduceren. In het basisonderwijs
behoren 400.0000 kinderen tot de doelgroep van het onderwijsachterstandenbeleid, waarvan
52 procent allochtoon.
Hoofddoelstelling 4.
Verbeteren van de positie van de meest kwetsbaren door het bieden van een
geïntegreerd aanbod (maatwerk).
De meest kwetsbaren zijn mensen met een cumulatie van armoederisico's.33 Globaal
beschouwd zijn dit: dak- en thuislozen, verslaafden34, mensen met een psychische handicap,
mensen met chronische psychosociale problematiek en mensen met een (chronisch) slechte
gezondheidstoestand. Deze meervoudige problematiek speelt vooral op de terreinen
maatschappelijke opvang, schuldenproblematiek, sociaal-economische
gezondheidsverschillen en reïntegratiebeleid door middel van de SUWI-ketenaanpak.
Belangrijk hierbij is een samenhangende aanpak, waarbij de verschillende ketens van
hulpverlening en reïntegratie op elkaar aansluiten.
Tabel 2.9 Verbeteren van positie meest kwetsbaren
Onderwerp/doelgroep Streefdoel Indicator
Zorg en reïntegratie van Bevorderen dat gemeenten en/of uitvoerende -
personen met meervoudige instellingen aan doelgroepen met complexe
problematiek. 1) problematiek een geïntegreerd, op elkaar
afgestemd aanbod van zorg en reïntegratie
aanbieden met als doel betaald werk of
zelfstandige participatie. 2)
Gezondheidstoestand Het verlengen van de gezonde Gezonde levensverwachting.
mensen met een lage levensverwachting van mensen met een lage 3)
sociaal-economische status sociaal-economische status met drie jaar (van
ongeveer 53 naar 56 jaar) in 2020
31 Bron: OCenW. Het beeld is nu dat de ruim 40.000 voortijdige schoolverlaters die in 1999 zijn gemeld en
geregistreerd, mogelijk slechts de helft uitmaken van het werkelijke aantal. Een sluitende registratie zal niet vóór
2006 operationeel zijn.
32 SCP, Rapportage Minderheden 2001, 21-23.
33 Het gaat om een combinatie van risicofactoren, zoals het hebben van een slechte arbeidsmarktpositie, laag
opleidingsniveau, langdurig minimuminkomen, gezondheidsproblemen, etc. Bron: Werkdocument SCP Sociale
uitsluiting: verslag van secundaire analyses (publicatie verwacht in augustus 2003).
34 Het gebruik van hard drugs heeft ernstige gevolgen voor het zelfstandig functioneren en andere factoren
(zoals gezondheid, inkomen en arbeidsmarktpositie) die armoede beïnvloeden. Er zijn circa 26.000 tot 30.000
problematische gebruikers van hard drugs in Nederland. Dit aantal is over een lange periode niet meer significant
veranderd. Bron: Stichting IVZ en Schreuder en Broex, Verkenning drugsbeleid in Nederland (1998).
Geïntegreerde lokale Gemeenten vanaf 2005 een handreiking Handreiking gerealiseerd in 2005
aanpak van armoede en bieden tot het formuleren van een
sociale uitsluiting geïntegreerde lokale aanpak van armoede en
sociale uitsluiting
1. Dit betreft o.a. dak- en thuislozen, verslaafden, mensen met een psychische handicap, mensen met
psychosociale problematiek, mensen met een chronisch slechte gezondheidstoestand met een grote
afstand tot de arbeidsmarkt.
2. Vanwege de voorgenomen decentralisatie in het kader van het wetsvoorstel WWB is een kwantitatief
nationaal streefdoel niet wenselijk en zou de monitoring daarvan problematisch kunnen zijn.
3. Een nulmeting vindt plaats in 2004.
Personen met meervoudige problematiek zijn vanwege de complexe situatie doorgaans zeer
moeilijk te activeren. 35 Bijkomend probleem is dat geïntegreerde trajecten (zorg en
activering) vanwege verschillende redenen moeilijk te realiseren zijn. De overgang van
arbeidsrehabilitatie naar reïntegratie verloopt bijvoorbeeld niet soepel en de samenwerking
tussen GGZ-instellingen, Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) en
gemeenten zou verbeterd moeten worden. Het Rijk hecht er waarde aan dat op lokaal niveau
deze knelpunten weggenomen kunnen worden en dat gemeenten en/of uitvoerende
instellingen meer mogelijkheden hebben om aan doelgroepen met complexe problematiek een
geïntegreerd, op elkaar afgestemd aanbod van zorg en reïntegratie aan te bieden. In het
wetsvoorstel WWB hebben gemeenten meer beleidsvrijheid om binnen een vrij besteedbaar
reïntegratiebudget een gecombineerd aanbod te realiseren.
De gezondheidssituatie kan zowel het gevolg als de oorzaak zijn van armoede en sociale
uitsluiting. 36 Ter verbetering van de gezondheidstoestand van mensen met een lage sociaal-
economische status (SES) wordt een interdepartementaal implementatieprogramma opgesteld
met concrete maatregelen en investeringen. De publicatie hiervan geschiedt gelijktijdig met
de Preventienota 2003-2006. Streefdoel in dit programma is het verlengen van de
levensverwachting van mensen met een lage SES van ongeveer 53 jaar (in 2000) naar 56 jaar
(in 2020). Dit wordt bereikt door verkleining van verschillen in opleiding, inkomen en andere
sociaal-economische factoren (zie elders in dit NAP), het bestrijden van negatieve effecten
van gezondheidsproblemen op opleiding, beroep en inkomen, het bestrijden van negatieve
effecten van een lage opleiding en een laag inkomen op de gezondheid en verbetering van de
toegankelijkheid en effectiviteit van gezondheidszorg van en voor mensen met een lage SES.
Er is sprake van verschillen tussen mannen en vrouwen in de doelgroep (mensen met een lage
SES), waarbij vrouwen (nog wel) positiever scoren qua gezondheidssituatie en
levensverwachting.
Voorts is het van belang om segregatie tegen te gaan. De opeenhoping van verschillende
achterstandssituaties (naar opleidingsniveau, inkomen, uitkeringsafhankelijkheid en
gezondheid) in concentratiewijken met een eenzijdige bevolking van allochtone afkomst moet
gekeerd worden. De primaire verantwoordelijkheid om dergelijke wijken niet in sociaal
opzicht te laten isoleren van de samenleving ligt in eerste instantie bij de lokale overheid.
Hiertoe wordt de samenwerking met grote steden (G30) en andere betrokken gemeenten
versterkt.
35 S. Serail, I. van de Pas, Bijstandsexperimenten: impulsen tot activering (Tilburg 2002), 150.
36 Werkdocument SCP Sociale uitsluiting: verslag van secundaire analyses (publicatie verwacht in augustus
2003).
Programma Commissie SEGV-II, Sociaal-economische gezondheidsverschillen verkleinen (2001), 14-15.
Hoofddoelstelling 5.
Stimuleren van een actieve inbreng van en een nauwe samenwerking tussen alle
betrokkenen bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.
Het overheidsbrede beleid ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting vergt draagvlak
en inzet van vele actoren. Vooral gemeenten en in zekere mate ook provincies zijn
verantwoordelijk voor de uitwerking van beleid, zoals de reïntegratie van (langdurig)
werklozen, gemeentelijke inkomensondersteuning bij huishoudens met een minimum
inkomen (bijvoorbeeld ouderen), welzijnsbeleid, maatschappelijke opvang, etc. Maatwerk
komt voornamelijk tot uiting in de uitvoering op het lokale niveau. Het is dan ook op dat
niveau dat overlap, witte vlekken of aansluitingsproblemen in het beleid, die maatwerk in de
weg staan, duidelijk worden.
Het streven is te stimuleren dat maatschappelijke problemen worden opgelost op dat
bestuurlijke niveau waar zich kansen en problemen voordoen zoals bijvoorbeeld de stad - en
met de juiste partijen om die problemen aan te pakken en op te lossen. Zo heeft het
grotestedenbeleid voor de G30 als doelstelling om met een integrale benadering te komen tot
complete en vitale steden die in fysiek, sociaal en economisch opzicht voldoen aan de eisen
en wensen van hun bewoners, instellingen en bedrijven en heeft daarmee raakvlakken met het
armoedebeleid.
De Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal overleg (IPO) en de sociale
partners (Stichting van de Arbeid) zijn nauw betrokken bij de inbreng die gemeenten,
provincies en werkgevers kunnen hebben in het beleid ter bestrijding van armoede en sociale
uitsluiting. Daarnaast leveren vele non gouvernementele organisaties (landelijke
uitkeringsgerechtigden organisaties en zelforganisaties waarvan velen gebundeld in de
Alliantie voor Sociale Rechtvaardigheid) hun inbreng in de aanpak van armoede en sociale
uitsluiting en het stimuleren van het maatschappelijk debat op onderdelen van dit beleid. Tot
slot is de inbreng van cliënten zelf in de sociale zekerheid belangrijk bij de aanpak van
armoede en uitsluitingsvraagstukken. Een adequaat niveau van cliëntenparticipatie, zowel
lokaal als landelijk, is in dit kader van belang. Het streven is om in 2006 tot optimale
functionering van een systeem van cliëntenraden te komen. Hiertoe worden de cliëntenraden
die op de verschillende afzonderlijke onderdelen van de sociale zekerheid actief zijn,
geïntegreerd in een samenhangend systeem van cliëntenparticipatie.
Met ingang van 1 januari 2003 is op basis van de Wet Structuur Uitvoering Werk en Inkomen
(SUWI) een Landelijke Cliëntenraad ingesteld. Deze Landelijke Cliëntenraad adviseert de
minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over beleidszaken op het terrein van werk en
inkomen en de vormgeving van cliëntenparticipatie.
Hoofdstuk 3 Maatregelen
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van overheidsmaatregelen ter realisering van de
streefdoelen die in hoofdstuk 2 zijn genoemd. Voorts worden enkele relevante
overheidsmaatregelen op het gebied van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting die
niet direct aan een streefdoel kunnen worden verbonden, kort gepresenteerd.
a) Verhogen van maatschappelijke participatie (zie tabel 2.1)
Langdurig werkloze bijstandsgerechtigden
Streefdoel: Alle langdurig werkloze bijstandsgerechtigden krijgen een aanbod voor activiteiten ter versterking
van hun arbeidsmarktpositie. (Sluitende aanpak zittend bestand bijstandsgerechtigden in 2003)
In het kader van de Agenda van de Toekomst zijn afspraken met de gemeenten gemaakt over
een sluitende aanpak van het zittend bestand. De gemeenten zullen hun bestanden uiterlijk in
2003 doorlichten en zo snel mogelijk met de cliënten een afspraak maken over het volgen van
een traject of het ontheffen van een of meer arbeidsverplichtingen. Daarnaast zal het
merendeel van de gemeenten uiterlijk in 2003 hun werkprocessen hebben ingericht op een
sluitende keten van reïntegratie. Hierbij zal iedereen die een traject heeft gehad, maar
vervolgens geen werk heeft gevonden, zo nodig een aanvullend aanbod ontvangen.
Langdurige werklozen ( WW'ers en arbeidsongeschikten)
Streefdoel: Iedere als inzetbaar voor de arbeidsmarkt beoordeelde WW'er en arbeidsongeschikte uit het zittend
bestand krijgt waar van toepassing met een maatwerkbenadering en de nieuw vorm te geven WAO en REA een
reïntegratietraject aangeboden.
Voor nieuwe instroom WW geldt al langere tijd een sluitende aanpak. Het zittend bestand
WW bestaat uit personen die in een eerder stadium geen (succesvol) reïntegratietraject hebben
doorlopen. Een keer per jaar loopt het UWV het zittend bestand door om te bezien welke
WW'ers gezien de arbeidsmarkt of wijzigingen in de persoonlijke situatie in aanmerking
komen om met vooruitzicht op succesvolle afronding opnieuw een reïntegratietraject te
starten (de 2e kans reïntegratie). Het UWV heeft diverse pilot-projecten gestart om inzicht te
krijgen in de meest doeltreffende werkwijze om arbeidsongeschikten uit het zittend bestand te
activeren (en uiteindelijk naar werk te begeleiden). Daarbij wordt iedereen die zich meldt om
een reïntegratietraject te volgen in principe doorverwezen.
De trajecten naar werk of scholing worden via marktwerking en een aanbestedingsprocedure
ingekocht. Daarbij worden voor trajecten voor personen met een grotere afstand tot de
arbeidsmarkt meer reïntegratiemiddelen beschikbaar gesteld, aangezien reïntegratie van deze
personen doorgaans kostbaarder is.
Jongeren
Streefdoelen: Een jeugdwerkloosheid bereiken die niet meer bedraagt dan het dubbele van de totale
werkloosheid. Iedere werkloze jongere moet binnen een half jaar weer aan de slag en/of op school zijn.
De aanpak van jeugdwerkloosheid bestaat uit preventief beleid door zoveel mogelijk
voorkomen van voortijdig schoolverlaten en eventueel teruggeleiden naar school en curatief
beleid voor jongeren die zonder startkwalificatie de arbeidsmarkt betreden. Voor jongeren
met een startkwalificatie staat het voorkomen van langdurige werkloosheid en het op peil
houden van hun kwalificaties centraal.
Op korte termijn wordt ingezet op het versterken van de curatieve aanpak voortijdig
schoolverlaten door het versterken van de ketenbenadering (zie ook paragraaf 3e). Jongeren
die niet aan het onderwijs deelnemen of zonder werk zitten moeten zo snel mogelijk in
contact met werk komen. Doel is een sluitende aanpak voor de bevolkingsgroep tot 23 jaar.
Om dit te realiseren zijn meer banen en werkplekken nodig waar jongeren door het opdoen
van werkervaring werkend kunnen leren. Ook zal er meer aandacht moeten zijn voor de
vergroting van de mogelijkheden van duale trajecten voor inburgeraars tot 23 jaar. Op
(middel) lange termijn zal het beleid zich richten op het versterken van de preventieve aanpak
voortijdig schoolverlaten.
Etnische minderheden
Streefdoel: Jaarlijkse toename arbeidsparticipatie etnische minderheden met 0,75 procentpunt vanaf 2002 tot
54 procent in 2005
Het algemene (arbeidsmarkt)beleid wordt zodanig ingericht en uitgevoerd dat de doelgroepen
in evenredigheid profiteren van dit beleid. Waar het reguliere arbeidsmarkt- en
reïntegratiebeleid (nog) onvoldoende toereikend is worden aanvullend specifieke maatregelen
getroffen.
Met het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) worden jaarlijks afspraken gemaakt over de
dienstverlening aan etnische minderheden. Voor 2003 is afgesproken dat de intensieve
dienstverlening aan etnische minderheden en werkgevers die etnische minderheden in dienst
willen nemen, zoals die ontwikkeld is in het succesvolle Midden- en Kleinbedrijf (MKB)-
minderhedenconvenant, wordt voortgezet.
Ook met het UWV zijn afspraken gemaakt over een doelgroepgerichte benadering met name
om te voorkomen dat er onnodig veel etnische minderheden in de WAO instromen.
In het kader van de Agenda van Toekomst zijn met de 30 grootste gemeenten afspraken
gemaakt die er toe leiden dat etnische minderheden evenredig deelnemen aan
reïntegratietrajecten en evenredig uitstromen uit de bijstand. 28 gemeenten hebben daarnaast
subsidie gekregen om specifieke projecten op te zetten om allochtone bijstandsgerechtigden
aan het werk te helpen. Dit zijn de zogenoemde SPAG-projecten (Stimulering Projecten
Allochtone Groepen).
Aan zowel het CWI, UWV en de gemeenten heeft het Rijk gevraagd om etnische
minderheden die de taal nog onvoldoende beheersen leer/werktrajecten aan te bieden die het
mogelijk maken tijdens het reïntegratietraject of de baan ook Nederlands leren.
Om te stimuleren dat werkgevers de instroom en doorstroom en behoud van etnische
minderheden bevorderen heeft het Rijk met 110 grote ondernemingen convenanten gesloten.
Iedere onderneming heeft voor zichzelf een aantal taakstellingen geformuleerd om de
arbeidsparticipatie van etnische minderheden te bevorderen. Deze convenanten lopen tot eind
juni 2004.
De Wet Samen, die werkgevers beoogt te stimuleren om multicultureel personeelsbeleid te
voeren en werkgevers met meer dan 35 werknemers opdraagt om jaarlijks inzicht te geven
over de arbeidsdeelname van etnische minderheden in hun bedrijf loopt dit jaar af. De Wet
wordt thans geëvalueerd. Daarbij is ook de vraag aan de orde of en zo ja hoe nog extra beleid
gevoerd moet worden om werkgevers te stimuleren tot het voeren van multicultureel
personeelsbeleid. In deze evaluatie worden tevens de ervaringen die zijn opgedaan met andere
instrumenten gericht op de vraagzijde van de arbeidsmarkt, zoals het Raamconvenant Grote
Ondernemingen en het project Krachtig ondernemen met Minderheden (een project om
multicultureel personeelsbeleid te bevorderen in een vijftal sectoren) meegenomen.
Armoedeval
Streefdoel: Activerende werking sociale zekerheid vergroten door de achteruitgang in besteedbaar inkomen bij
het aanvaarden van baan te verkleinen, dan wel de inkomensverbetering bij aanvaarding van werk te verhogen
(verkleinen armoedeval)
In het kader van een meerjarige aanpak van de armoedeval is de fiscale arbeidskorting in 2003
verhoogd, waardoor het verschil tussen netto loon en netto uitkering is vergroot. Het kabinet
is voornemens de arbeidskorting verder te verhogen, evenals de fiscale combinatiekorting
welke gericht is op werkende ouders met jonge kinderen.
De afschaffing van de gemeentelijke categoriale regelingen per 1 januari 2004 in het kader
van het wetsvoorstel Wet Werk en Bijstand voor personen jonger dan 65 jaar, draagt bij aan
de vermindering van de armoedeval. Tegelijkertijd kent deze aan personen die geen
arbeidsmarktperspectief hebben, en die dus niet te maken krijgen met de armoedeval, het
recht op een langdurigheidstoeslag toe.
Ook het voorgenomen vervallen van het bewonersdeel van de Onroerend Zaakbelasting dient
in dit verband genoemd te worden. Daardoor is de kwijtschelding van die belasting, en de
bijdrage daarvan aan de armoedeval, niet meer aan de orde. Tot slot zal gewerkt worden aan
een stroomlijning van de verschillende inkomensafhankelijke regelingen. Door bundeling van
regelingen en uniformering van begrippen worden de regelingen beter op elkaar afgestemd.
b) Waarborgen van een minimuminkomen (zie tabel 2.2)
Huishoudens met een minimuminkomen
Streefdoel: Waarborgen niveau algemeen minimum inkomen in het licht van de algemene
welvaartsontwikkeling en in lijn met de voornemens van het Hoofdlijnenakkoord
De hoofdlijnen van het beleid zijn in hoofdstuk 2 beschreven onder hoofddoelstelling 2. De
overheid streeft naar een evenwichtig inkomensbeeld. Door fiscale maatregelen zal de
inkomenspositie van gezinnen met kinderen en ouderen de komende jaren worden
ondersteund.
Mensen met een langdurig minimum inkomen
Streefdoel: Gemeenten bieden in 2003 financiële ondersteuning aan mensen met een langdurig minimum
inkomen zonder arbeidsmarktperspectief
Op basis van het Najaarsakkoord 2002 tussen werknemers, werkgevers en het Rijk is voor
2003 een langdurigheidstoeslag ingevoerd voor degenen die door de gemeenten zijn
aangemerkt als langdurige minima zonder arbeidsmarktperspectief. De toeslag geeft een
aanvulling op bestaande gemeentelijke categoriale regelingen tot een vast bedrag per jaar is
bereikt voor gezinnen, voor alleenstaande ouders en voor alleenstaanden. Het beoogde effect
is een verbetering van de inkomenspositie van langdurige minima zonder dat
armoedevaleffecten optreden. In 2004 vindt monitoring plaats van het aantal in 2003
verstrekte aanvullingen en het totaalbedrag aan verstrekte aanvullingen.
Met het wetsvoorstel WWB krijgt de langdurigheidstoeslag vanaf 2004 de vorm van een
landelijke generieke maatregel, waarin de rechthebbenden in de wet zijn gedefinieerd. Zoals
hiervoor vermeld, worden de categoriale regelingen voor personen jonger dan 65 jaar per 1
januari 2004 afgeschaft. Voor personen van 65 jaar en ouder blijven de gemeentelijke
categoriale regelingen bestaan. Deze groep personen heeft immers niet te maken met de
armoedeval.
Problematische schulden
Verschillende acties zijn aangekondigd richting gemeenten, kredietverschaffers en
schuldenaren (bewustwording), in het kader van de aanpak van schuldenproblematiek.
Preventie en voorlichting is daarbij van groot belang. Zo is o.a. begin 2003 een
voorlichtingscampagne gevoerd gericht op jongeren, om hen bewust te maken van de gevaren
van het hebben van schulden. Daarnaast bestaat het voornemen gemeenten wettelijk de
bevoegdheid te geven om bijstand in natura te verstrekken en de toepassing van verplicht
budgetbeheer in situaties waarin de belanghebbende beschermd moet worden tegen het
afglijden in de maatschappij. De gemeenten zijn dan nog meer in staat om maatwerk te
leveren. Voorts wordt de gemeentelijke schuldhulpverlening gefaciliteerd, waarmee de
kwaliteit van de uitvoering een impuls krijgt. In dit verband vindt momenteel een verkenning
plaats naar mogelijkheden voor certificering van de schuldhulpverlening. Tenslotte zijn er een
aantal wetswijzigingen in voorbereiding. De voorgenomen Wet financiële dienstverlening
(Wfd) zal een aanscherping met zich meebrengen van de verantwoordelijkheden van de
kredietaanbieder en kredietbemiddelaar, die onder andere strekt tot voorkoming van
overkreditering. Daarnaast zal de voorgenomen wijziging van de Wet schuldsanering
natuurlijke personen (Wsnp) een verbetering van de hulpverlening aan de schuldenaar
betekenen. Deze wetswijziging beoogt een aantal knelpunten bij de uitvoering van het
wettelijke traject en bij de aansluiting met de gemeentelijke schuldhulpverlening weg te
nemen.
Niet-gebruik van (inkomens)voorzieningen
Zelfstandigen:
Ten behoeve van het realiseren van een betere kwaliteit van de uitvoering van het Besluit
bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) heeft SZW voor de periode 2002-2003 een project
opgestart om te komen tot een vrijwillige totstandkoming van regionale
samenwerkingsverbanden tussen gemeenten op het gebied van de uitvoering van het Bbz en
de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
zelfstandigen (IOAZ). Dit met het oog op de voordelen die de schaalvergroting biedt, zoals
het verbeteren van de kwaliteit van de uitvoering, een optimaler gebruik van het Bbz en het
afnemen van de kwetsbaarheid van de uitvoeringsorganisatie.
Voorts is een herziening van het Bbz in een aparte wet per januari 2005 gepland. Een aparte
wet biedt de mogelijkheid om in (de opvolger van) het Bbz meer bestaande sociale
zekerheidsregelingen voor zelfstandigen op te nemen, zodat de vaak complexe en
versnipperde regelgeving en de uitvoering daarmee worden vereenvoudigd en doelmatiger op
elkaar worden afgestemd. Dit alles leidt naar verwachting ook tot een toename van het beroep
op (de opvolger van) het Bbz. En samenvoeging van diverse regelgeving leidt tot
deregulering. Hierop vooruitlopend wordt het Bbz waarschijnlijk waar mogelijk per 1-1-2004
al op een paar punten vereenvoudigd.
Huursubsidie:
Een van de pijlers bij de nieuwe uitvoeringswijze van de huursubsidie is laagdrempeligheid.
Dit wordt in de eerste plaats gewaarborgd door het systeem waarbij de klant slechts eenmaal
een eenvoudig aanvraagformulier behoeft in te dienen. VROM neemt verder het initiatief voor
het vergaren van de benodigde subsidiebepalende gegevens. Indien dit correct is hoeft de
klant niets meer te doen. Ook bij (tussentijdse) wijzigingen in de huishoudsituatie neemt
VROM het initiatief. Voor de betaling van de subsidie kan de klant er verder voor kiezen dit
aan de verhuurder te laten overmaken, zodat die het met de huur kan verrekenen.
Voorts vereist een goede uitvoering van de Huursubsidiewet dat het informeren van de klant
een centrale plaats inneemt voor zowel algemene als persoonlijke vragen. Hiertoe zijn een
aantal maatregelen genomen. Wat de algemene maatregelen betreft vindt jaarlijks een
publiekscampagne (Postbus 51, brochures, voorbeeldartikelen voor huis aan huisbladen,
benadering organen van allochtone origine, etc.) plaats. Daarnaast is de internetsite op het
punt van de huursubsidie geheel vernieuwd en vraaggestuurd gemaakt. Op de internetsite kan
de klant bovendien een proefberekening maken en kan de status van de aanvraag worden
nagaan. Deze statusinformatie kan ook worden verkregen op een speciaal (gratis) 0800-
nummer waarbij gebruik wordt gemaakt van voice response.
Het kan evenwel nodig zijn dat de klant een persoonlijk contact met een telefoniste nodig
heeft. Daartoe is een speciaal (betaald) 0900-nummer beschikbaar (kosten 0,35 per gesprek).
Een andere wijze van (gratis) persoonlijk contact is mogelijk bij de Huursubsidie
InformatiePunten (HIP's). Bij deze balies kunnen klanten worden geïnformeerd over hun
ingediende aanvraag. Zo kan de klant te weten komen hoe tot de subsidie is gekomen en in
welk stadium van behandeling de aanvraag op dat moment is. Ook kan de klant in
voorkomende gevallen worden gewezen op subsidiemogelijkheden die nauw samenhangen
met de huursubsidie. Per 1 juli 2003 zijn er ruim 300 Huursubsidie InformatiePunten bij
verhuurders en gemeenten en het aantal is nog groeiende. Onderzocht wordt nog of de
landelijke dekking van het net van informatiepunten nog een extra inspanning van VROM
vergt.
Onderwijs- en schoolkosten:
Om gebruik van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos) te
stimuleren geeft de uitvoerder van de regeling, de Informatie Beheer Groep (IB-Groep),
folders uit over de Wtos. De IB-Groep is bereikbaar via verschillende kanalen: Internet,
telefoon en fysiek aan de balies van regiokantoren in het land. In 2003 is een tekst op de IB-
Groep site geplaatst over de Wtos die gemeenten en scholen kunnen overnemen in hun
voorlichtingsmateriaal aan ouders en leerlingen.
Bij de introductie van de Wtos in 2001 hebben alle ouders die kinderbijslag ontvangen een
folder over de Wtos thuisgekregen.
In 2003 staat een onderzoek gepland naar de hoogte van het niet-gebruik van de Wtos.
Rechtsbijstand
Het juridische loket is bedoeld om meer dan voorheen nadruk te leggen op het bieden van
primaire toegang tot het recht als publieke taak. De diensten van het loket worden zowel
telefonisch als fysiek en via het internet aangeboden, waarmee een laagdrempelige toegang
wordt beoogd. Hiermee wordt niet-gebruik teruggedrongen.
c) Betaalbaarheid van voorzieningen (zie tabel 2.3)
Huisvesting voor huishoudens met lagere inkomens
Streefdoel: Het netto inkomen na kale huurlasten in 2003 zo mogelijk gelijk laten zijn aan het netto inkomen na
kale huurlasten in het tijdvak 2000/2001 en in ieder geval niet lager dan die in het tijdvak 1999/2000
Voor mensen die op grond van hun inkomens onvoldoende in staat zijn om zelf in hun vrije
woonkeuze te voorzien, draagt de overheid zorg voor een betaalbare woning die voorziet in
hun maatschappelijk gerechtvaardigde vraag. Om deze doelstelling te bereiken wordt deze
uitgewerkt in de operationele doelstellingen `betaalbare woonkeuze huren', `betaalbare
woonkeuze kopen' en `versterking van de positie van de burger'. De instrumenten die voor
een `betaalbare woonkeuze huren' worden ingezet zijn de huurwetgeving, het
(huur)prijsbeleid, huurgeschillenbeslechting, woonruimteverdeling en de huursubsidiewet.
Onderwijs voor minder draagkrachtige (ouders/verzorgers van) leerlingen
Streefdoel: Waarborgen van de toegankelijkheid van het voortgezet onderwijs voor minder draagkrachtige
(ouders / verzorgers van) leerlingen. Streven is dat de tegemoetkoming uit de Wtos gemiddeld kostendekkend is.
Voor leerlingen in het voortgezet onderwijs en voor deelnemers jonger dan 18 jaar in het
middelbaar beroepsonderwijs beoogt de Wtos dat de toegankelijkheid van het onderwijs voor
alle leerlingen wordt gewaarborgd en dat er geen uitval om financiële redenen is. Voorts heeft
OCenW een handreiking voor scholen laten vervaardigen, waarin praktische tips voor scholen
en ouders worden gegeven om de schoolkosten zoveel mogelijk te drukken, dan wel gespreid
te betalen.
Rechtsbijstand voor minder draagkrachtigen
Streefdoel: Een adequaat stelsel van rechtsbijstand voor minder draagkrachtige rechtzoekenden: Minder-
draagkrachtigen maken op vergelijkbare wijze als draagkrachtigen gebruik van het rechtssysteem en mediation
Met de stelselwijziging wordt een duidelijke scheiding aangebracht tussen publieke en private
rechtshulp. Het juridische loket krijgt de publieke taak laagdrempelige toegang te bieden tot
het recht. Minder-draagkrachtige rechtzoekenden wordt de mogelijkheid geboden
duidelijkheid te verkrijgen over een juridisch probleem. Er komt een kosteloos spreekuur van
een uur (thans een half uur). Deze rechtszoekenden kunnen hun vraag voorleggen ter
verkrijging van informatie en vraagverheldering. Indien nodig worden rechtzoekenden
doorverwezen voor verdergaande rechtsbijstand in de private sector. Hiervoor betaalt de
rechtzoekende een inkomensafhankelijke eigen bijdrage.
d) Beschikbaarheid van voorzieningen (zie tabellen 2.4, 2.5, 2.6 en 2.7)
Analfabeten
Streefdoel: Tot 2006 jaarlijks een substantiële verhoging van het aantal beschikbare cursusplaatsen voor
autochtone analfabeten realiseren. In een campagne wordt gestreefd naar een verhoging met 10 procent in
2003
Het Actieplan alfabetisering (2001) betreft een campagne vanaf september 2002 en de
ontwikkeling van een Meerjarenplan 2003-2006.37 Doelstelling is het cursusaanbod bij
regionale opleidingencentra en de mate waarin hiervan gebruik wordt gemaakt, jaarlijks tot
2006 substantieel te verhogen. De eerste effecten van het Actieplan Alfabetisering (m.n. van
de in dit kader gevoerde campagne) kunnen worden opgemaakt op basis van een
vervolgmeting over 2002-2003 van de deelname aan alfabetiseringscursussen. In het
meerjarenplan zijn voortgezette campagne activiteiten en randvoorwaarden om de campagne
te laten slagen, voorop gesteld. Vanaf de zomer van 2003 zal geleidelijk meer aandacht
geschonken (moeten) worden aan regionale initiatieven die hierop aansluiten.
Geestelijke Gezondheidszorg (GGZ)
Streefdoel: Reductie wachtlijsten geestelijke gezondheidszorg:
- beter inzicht in wachtlijsten
- halveren van aantal wachtenden in 2007 t.o.v. 2003
De wachtlijstmiddelen voor 2002 zijn volledig in productie omgezet. Het afgelopen jaar is
voor het eerst een dalende trend ingezet op alle fronten. Een verdere daling is te verwachten
als gevolg van het besluit `honorering zorgaanspraken' dat per 1 januari 2003 ook op deze
sector van toepassing is. De verdere invoering van een "persoonsgebonden budget" draagt
ook bij tot betere bereikbaarheid van de zorg. Tevens wordt in 2003 gewerkt aan
"benchmarks" waardoor instellingen hun prestaties beter kunnen vergelijken.
37 Het Meerjarenplan 2003-2006 is op 9-1-`03 aan de Tweede Kamer aangeboden. Kamerstuk 2002/2003, 28760,
nr. 1
Voor uitvoering van het rapport `Financiële Bouwstenen Zorg' wordt beoogd de wachtlijsten
in 2007 te halveren (ten opzichte van 1-1-2003). Gemiddeld genomen zal iedereen binnen de
Treeknormen38 geholpen kunnen worden.
Gehandicaptenzorg
Streefdoel: Reductie wachtlijsten tot normale (frictie)wachtlijst in 2006. Vanaf 1-1-2003 geldt de
tussenstreefwaarde om in 2004 50% van de VWS wachtenden te voorzien van geïndiceerde zorg
Om de toegang tot de zorg voor gehandicapten te verbeteren is in het jaar 2000 besloten om
gericht de wachtlijsten voor de gehandicaptenzorg aan te pakken. Daarbij is gekozen voor een
regionale aanpak, waarbij is geïnvesteerd in verbetering van de wachtlijst- en
wachttijdregistratie en betere ramingen. Voorts is in de regio's intensief voorlichting gegeven
over de wachtlijstaanpak. De regionale aanpak betekent dat zorgkantoren en instellingen op
regionaal niveau afspraken maken hoe te komen tot het terugdringen van de wachtlijsten en
wachttijden volgens het "boter bij de vis" principe. Procedures rond het bouwen en toelaten
van instellingen tot de financiering zijn daar waar mogelijk vereenvoudigd
en verkort. Resultaat van deze aanpak is dat het aanbod, of de productie, versneld is
toegenomen. Daartegenover staat dat het aantal indicaties voor gehandicaptenzorg nog sneller
is toegenomen. De toegang tot de zorg is door deze gerichte aanpak de afgelopen jaren per
saldo wel verbeterd.
Inburgering nieuwkomers/oudkomers
Streefdoel: Nieuw- en oudkomers de eerste stap op weg naar verdere integratie in de Nederlandse samenleving
bieden
Op basis van de Wet inburgering nieuwkomers (Win) en oudkomersregelingen worden
momenteel door gemeenten inburgeringscursussen aangeboden. Nieuwkomers krijgen
vanwege de verplichting om een inburgeringscursus te volgen daarbij voorrang bij de
beschikbare plaatsen. De laatste jaren zijn de investeringen in het oudkomersbeleid verhoogd,
zodat er steeds meer inburgeringsplaatsen voor oudkomers beschikbaar zijn gekomen. Naar
verwachting blijft de vraag naar oudkomerscursussen de komende jaren groter dan het
aanbod, omdat er veel meer oudkomers met een taalachterstand dan beschikbare plaatsen zijn.
Voorzieningen Maatschappelijke Opvang dak- en thuislozen
Streefdoel: Versterken van gevarieerd aanbod aan ambulante en residentiële hulp
Structureel is vanaf 2002 16,3 mln. toegevoegd aan het budget voor de maatschappelijke
opvang, waaronder 3 mln. voor de opvang van zwerfjongeren. De ontvangende
centrumgemeenten kunnen dit bedrag binnen het doel van de uitkering naar eigen inzicht
besteden. Voorbeelden van maatregelen die gemeenten nemen zijn uitbreiding van de
opvangcapaciteit, vermindering van de werkdruk bij opvanginstellingen en bevordering van
de veiligheid van het personeel.
In het interdepartementaal beleidsonderzoek (IBO) naar de maatschappelijke opvang is
verkend welke maatregelen (op het terrein van wet- en regelgeving,
verantwoordelijkheidsverdeling, financiering en sturing) nodig zijn om tot een effectief en
efficiënt werkende keten van maatschappelijke opvang te komen. In het rapport "De opvang
verstopt" heeft de IBO-commissie een knelpuntenanalyse gegeven (knelpunten in de
maatschappelijke opvang zelf, in de omgeving en ten aanzien van het bestuurlijke stelsel). In
het rapport doet de onderzoekscommissie aanbevelingen ter verbetering van de
38 Treeknormen: deze zijn door aanbieders en verzekeraars geformuleerd als zijnde de streefnormen waarbinnen
verzekerden de zorg (waarop zij recht hebben) dienen te krijgen. Gebaseerd op wat medisch en - in hun opinie -
maatschappelijk aanvaardbaar is.
randvoorwaarden voor maatschappelijke opvang, verbetering van de beleidsinformatie, de in-
door- en uitstroom in de opvanginstellingen en de regierol van de centrum gemeenten39.
Voorzieningen vrouwenopvang
Streefdoel: Uitbreiden capaciteit en doelmatigheid
Vanaf 2002 is 6 mln. toegevoegd aan het budget. Evenals bij de opvang van dak- en
thuislozen besteden centrumgemeenten dit budget binnen het doel van de uitkering naar eigen
inzicht. Voorts zijn voor de realisering van dit streefdoel de conclusies van eerdergenoemd
IBO maatschappelijke opvang relevant.
e) Voorkomen van uitval uit voorzieningen (zie tabel 2.8)
Voortijdig schoolverlaters
Streefdoelen:
- EU: Vermindering van voortijdig schoolverlaten met 50% tussen 2000 en 2010.
- Nationaal: Reductie van het aantal voortijdige schoolverlaters met 30% in 2006 t.o.v. 1999
De volgende maatregelen zijn c.q. worden genomen om het voortijdig schoolverlaten terug te
dringen. Er vindt trajectbegeleiding plaats vanuit de 39 Regionale Meld- en
Coördinatiefuncties voortijdig schoolverlaten (RMC's) gericht op herplaatsing in het
onderwijs, werk of een combinatie daarvan. De begeleiding van de schoolverlaters gericht op
welzijn is voorwaardelijk voor succes daarbij. Het kan gaan om de inschakeling van
uiteenlopende instanties via het RMC netwerk (Jeugdzorg, GGZ, enz.). De RMC-functie is
versterkt door eind 2001 scholen wettelijk tot het melden van voortijdige schoolverlaters te
verplichten. Ingevolge de RMC-wet moet iedere leerling tot 23 jaar die voortijdig het
onderwijs verlaat en niet in het bezit is van een startkwalificatie (havo-diploma of diploma op
niveau 2 van de Wet Educatie Beroepsonderwijs), worden aangemeld. Daarna volgt
trajectbegeleiding gericht op herplaatsing.
Er worden preventiemaatregelen genomen in het onderwijs met nadruk op versterking van de
leerplichthandhaving, op beroepsvoorbereidende trajecten en op doorlopende leerwegen in
vmbo-scholen en ROC's, die gericht zijn op een goede aansluiting binnen de 'beroepskolom'
vmbo - mbo hbo. Voor risicojongeren in de grote steden (vsv-ers of leerlingen met een hoog
risico op uitval of voortijdig schoolverlaten) zijn er speciale projecten die de gemeente
financiert uit Grotestedenbeleid-middelen, vaak in samenwerking met de
onderwijsinstellingen (van spijbelopvang tot intensieve begeleiding).
Leerachterstanden
Streefdoel: Taalachterstanden van `gewichtenleerlingen' (allochtone leerlingen én autochtone leerlingen)
terugdringen met 25% in 2006 ten opzichte van `niet gewogen leerlingen'
Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goa) heeft tot doel onderwijsachterstanden
aan te pakken en te voorkomen. Gemeenten krijgen extra faciliteiten (goa-middelen) en
ondersteuning om eigen verbeterplannen uit te voeren. Via de `gewichtenregeling' ontvangen
scholen extra formatie voor leerlingen met een achterstand (schoolgebonden middelen). In het
Landelijk Beleidskader Gemeentelijk Onderwijsachterstandenbeleid 2002-2006 zijn de doelen
voor bestrijding van onderwijsachterstanden opgenomen. Zo is in 2002 vastgesteld dat in
2006 de taalachterstand van `gewichtenleerlingen' ten opzichte van ongewogen leerlingen
teruggebracht moet worden met 25 procent. Ook zijn doelstellingen geformuleerd voor
deelname aan effectieve voor- en vroegschoolse educatie (vve) programma's en de
doorstroom naar het voortgezet onderwijs. Met vve kunnen leerachterstanden vroegtijdig
39 Uiterlijk september 2003 wordt het definitieve rapport met het kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer
aangeboden.
(vanaf 2 jaar) aangepakt worden. Door de deelname van allochtone leerlingen aan het havo en
vwo te verhogen, wordt gezorgd voor een versterking van de schoolloopbaan van allochtone
leerlingen.
In het Hoofdlijnenakkoord voor het kabinet CDA, VVD en D'66 is aangekondigd dat
middelen worden gebundeld en aan de scholen toegekend. Scholen krijgen met deze aanpak
de mogelijkheid budgetten naar eigen inzicht in te zetten.
Uitval uit inburgering
Streefdoel: De uitval bij oudkomers in 2003 beperken tot 33% van de gestarte trajecten. De uitval van
nieuwkomers terugbrengen van 18 naar 15%
Belangrijkste instrument ter reductie van de uitval uit inburgeringscursussen is op dit moment
de financieringssystematiek gebaseerd op prestaties. In dit systeem, dat nu met name geldt
voor de inburgering van oudkomers in kleinere gemeenten, is een relatief hoge uitval niet
lonend voor gemeenten. De afgelopen jaren heeft de Taskforce Inburgering (TI) bij
gemeenten ingezet op het leveren van maatwerk aan inburgeraars: aansluitend bij werk, duale
trajecten, avondonderwijs, etc. De huidige Frontoffice Inburgering zal als opvolger van de TI
in afgeslankte vorm gemeenten hierover blijven adviseren.
f) Verbeteren van positie meest kwetsbaren (zie tabel 2.9)
Combinatie van zorg en reïntegratie
Streefdoel: Bevorderen dat gemeenten en/of uitvoerende instellingen aan doelgroepen met complexe
problematiek een geïntegreerd, op elkaar afgestemd aanbod van zorg en reïntegratie aanbieden met als doel
betaald werk of zelfstandige participatie
VWS en SZW stemmen af over de te ontwikkelen aanpak voor personen met een complexe
problematiek. Daarvoor is een expertmeeting georganiseerd. Inzet zal zijn om samenwerking
en afstemming tussen gemeenten, UWV, reïntegratiebedrijven en GGZ-instellingen te
verbeteren.
SZW laat in samenwerking met VWS in 2003 nader onderzoek verrichten naar lopende
initiatieven op het terrein van activering en zorg. De bevindingen worden breed verspreid.
Hiermee wordt beoogd dat gemeenten en andere organisaties in 2004/2005 meer kennis
hebben van het aanbod van complexe reïntegratietrajecten.Voorts worden organisaties via
good practices gestimuleerd een geïntegreerde aanpak te ontwikkelen.
Sociaal-economische gezondheidsverschillen
Streefdoel: Het verlengen van de gezonde levensverwachting van mensen met een lage sociaal-economische
status (SES) met drie jaar (van ongeveer 53 naar 56 jaar) in 2020
Centraal staat de uitvoering van een interdepartementaal implementatieprogramma waarin het
verminderen van sociaal-economische gezondheidsverschillen (SEGV) wordt aangepakt via
een intensivering van het achterstandenbeleid en het verbeteren van de sociaal-economische
positie als zodanig met name die van chronisch zieken en gehandicapten. Verder worden
interventies gepleegd op de leefstijl en leefomgeving van mensen met een lage SES, en wordt
aandacht gegeven aan de vergroting van de toegankelijkheid en effectiviteit van de
eerstelijnszorg in achterstandswijken. Er is gekozen voor een zogeheten setting-benadering,
waarbij via de scholen de jeugd wordt bereikt en via de werkplek met name volwassen
mannen.
Ter voorbereiding van een nieuw kader voor het grotestedenbeleid (2005-2009) worden
concrete afspraken gemaakt over reïntegratie van uitkeringsgerechtigden;
schoolgezondheidsbeleid; de wijkgerichte aanpak ter bevordering van leefstijl en
leefomgeving, en de toegankelijkheid van de eerstelijnszorg. Bij het bevorderen van gezond
gedrag staan het ontmoedigen van roken en het terugdringen van overgewicht centraal.
Hoofdstuk 4 Goede Voorbeelden
Hieronder volgen succesvolle en/of innovatieve beleidsaanpakken die als goed voorbeeld
worden gepresenteerd. Gekozen is voor goede voorbeelden die door een integrale aanpak en
een verbetering in de onderlinge aansluiting van voorzieningen (ketenaanpak) een bijdrage
leveren aan het bestrijden van armoede en sociale uitsluiting.
1. Experimenten sociale activering (1996-2001)
Met het doel om sociale uitsluiting van bijstandsgerechtigden met een zeer grote afstand tot
de arbeidsmarkt te voorkomen en toeleiding van hen naar de arbeidsmarkt te bevorderen heeft
het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de mogelijkheid voor experimenten bij
wet (Algemene bijstandswet) geregeld. In de periode 1996-2001 hebben gemeenten
experimenten voor deze doelgroep uitgevoerd, waarbij een aantal gemeenten (op verzoek) de
bevoegdheid kreeg om van een aantal bepalingen van de Algemene bijstandswet (Abw) af te
wijken om nieuwe activeringsinstrumenten te ontwikkelen. Gemeenten (sociale diensten)
voerden de bijstandsexperimenten uit, maar zij werkten daarvoor samen met andere
gemeentelijke afdelingen, WIW-organisaties, welzijnsorganisaties, vrijwilligersorganisaties,
(andere) projectorganisaties en soms ook cliëntenorganisaties.
De experimenten zijn intensief gevolgd. Dit gebeurde door middel van een longitudinaal
evaluatieonderzoek. Vanuit het ministerie van SZW is vanaf het begin een ondersteunend
project opgericht (ISP) dat de resultaten heeft gevolgd, de bevindingen breed heeft verspreid
en de gemeenten heeft ondersteund. Daarnaast is de interdepartementale samenwerking tussen
SZW en het meest betrokken ministerie VWS geïntensiveerd. Uit evaluatieonderzoek bleek
dat de experimenten hebben bijgedragen aan een vermindering van het sociaal isolement, een
versterking van de arbeidsmarktpositie en een actievere houding bij de deelnemers. De
samenwerking binnen gemeenten tussen betrokken organisaties is toegenomen en de
experimenten zijn een impuls geweest voor ontwikkeling van sociale activering in gemeenten
met een blijvend karakter. Ook na de experimenteerperiode zetten gemeenten hun beleid
voort.
De succesfactoren bij de experimenten voor sociale activering waren dat het beleid een groot
draagvlak onder de gemeenten had en samenviel met de ontwikkeling van het armoedebeleid
en beleid ter versterking van sociale cohesie binnen steden en buurten. Opvallend is dat het
beleid is ontwikkeld zonder extra subsidie voor de experimenten zelf. Belangrijkste elementen
van de experimenten zijn structureel in de Abw opgenomen. Bovendien wordt sociale
activering nu ook voor andere groepen uitkeringsgerechtigden ingezet (met name WAO-ers).
De ondersteuning vanuit SZW (en later ook vanuit VWS) heeft stimulerend gewerkt.
Op grond van de bevindingen van de evaluatie zijn stappen genomen om het beleid te
versterken:
· Een tijdelijke subsidieregeling die de gemeenten in staat stelde de infrastructuur en de
beleidsontwikkeling voor sociale activering verder te versterken.
· Een versterkte ondersteuning d.m.v. het Informatie- en Servicepunt Sociale Activering
(ISSA), in 2000-2002 vanuit twee ministeries gezamenlijk: het ministerie van SZW en het
ministerie van VWS. De ondersteuning is inmiddels overgenomen door de koepel van de
gemeenten (ISSA Lokaal)
2. Bestuurlijke samenwerking peuterspeelzaalwerk en basisonderwijs, 's-Hertogenbosch
In 2001 heeft de gemeente 's-Hertogenbosch het Peuterspeelzaalwerk aan vijf schoolbesturen
in de gemeente aanbesteed. Hierdoor participeren bijna alle schoolbesturen (ca. 93 procent) in
de Stichting Peuterspeelzaalwerk 's-Hertogenbosch. Doel van de bestuurlijke samenwerking
van het peuterspeelzaalwerk met het basisonderwijs is een ononderbroken ontwikkelingslijn
van kinderen in de leeftijd 0-12 jaar te bereiken, d.w.z. een ontwikkeling zonder breukvlakken
tussen de aanwezige (onderwijs)voorzieningen.
Hiertoe brengt de gemeente 's-Hertogenbosch de komende jaren alle peuterspeelzalen fysiek
onder bij een basisschool. In mei 2003 is dat voor 70 procent reeds gerealiseerd. Tevens zijn
in het kader van de regeling voor- en vroegschoolse educatie (vve) in de gemeente
samenwerkingsclusters gevormd rondom de uitvoering van de vve-programma's tussen
peuterspeelzalen en basisscholen. De samenwerkingsclusters zijn gelegen in
achterstandsgebieden omdat de vve-regeling zich richt op kinderen uit deze doelgroep, in de
leeftijd van 2 t/m 5 jaar (dus peuterspeelzaal en eerste twee jaren basisonderwijs). Het
belangrijkste doel van de regeling is het vroegtijdig aanpakken van achterstanden van
autochtone en allochtone kinderen, om een (taal)achterstand in groep 3 van het basisonderwijs
te voorkomen.
De gemeente voert de regie over de beleidsontwikkeling. Schoolbesturen en instellingen zijn
verantwoordelijk voor het inhoudelijke beleid. Er zijn overlegvormen gecreëerd waarin zowel
gemeente als werkveld zijn vertegenwoordigd (zoals samenwerkingsverband preventieve
jeugdzorg, stuurgroep vve, stuurgroep Lokaal Onderwijsbeleid).
Doordat het gehele peuterspeelzaalwerk is ondergebracht bij één stichting, waarbij er tevens
sprake is van bestuurlijke samenwerking met het basisonderwijs, zijn tot dusverre
verschillende successen geboekt. Er is een kwaliteitsslag en verdere professionalisering
gemaakt in het peuterspeelzaalwerk. De peuterspeelzaal heeft een vaste plaats gekregen
binnen het onderwijs. Voorts is er een vanzelfsprekende samenwerking tussen peuterspeelzaal
en basisschool, waarbij het aanbod op elkaar wordt afgestemd en er sprake is van zorg op
maat (extra aandacht voor zorgpeuters). Tot slot is er een eenduidig aanbod van het
peuterspeelzaalwerk in de hele stad, waarbinnen peuters stimuleringsprogramma's op maat
aangeboden krijgen.
3. Integrale schuldhulpverlening in Arnhem en Dordrecht
Integrale schuldhulpverlening richt zich op het oplossen van de financieel-technische kant van
de schulden en tegelijkertijd op het realiseren van gedragsverandering ter voorkoming van
nieuwe schulden. Het Landelijk Platform Integrale Schuldhulpverlening heeft hiervoor een
landelijk referentiemodel ontwikkeld. 40 De uitgangspunten voor integrale
schuldhulpverlening in dit model zijn dat de intake vanuit integraal gezichtspunt (financieel-
technisch en psycho-sociale achtergronden) wordt uitgevoerd, er in de hulpverlening voor
beide aspecten gelijktijdig of volgtijdelijk een toepasselijk traject is, er een functionaris is die
trajecten coördineert en bewaakt en dat er zo snel mogelijk begonnen wordt met
budgetbegeleiding of andere vormen van begeleiding. Bij integrale schuldhulpverlening is er
doorgaans sprake van een keten van preventie, intake, hulpverleningstrajecten (psycho-sociale
hulp, budgetbegeleiding en budgetbeheer), aansluiting op het wettelijk traject (wsnp),
voortgangsbewaking/begeleiding en nazorg of zorg voor uitvallers.
Het schuldhulpverleningsbeleid van gemeenten zoals Dordrecht en Arnhem bevat elementen
die overeenkomen met bovengenoemde uitgangspunten. Beide gemeenten werken met een
centraal meldpunt voor problematische schulden, waar (op klantniveau) de regierol is
neergelegd: het Bureau Schuldhulpverlening (BSHV) in Dordrecht en het Budget Advies
Centrum (BAC) in Arnhem. Voorts is er in beide gemeenten sprake van een gecombineerd
40 Landelijk Platform Integrale Schuldhulpverlening, Landelijk referentiemodel Integrale schuldhulpverlening
(Utrecht 2000-2002)
aanbod van financieel-technische en psychosociale hulpverlening. Zowel het BSHV in
Dordrecht als het BAC in Arnhem stellen als voorwaarde voor dienstverlening dat de cliënt
ook psychosociale hulpverlening accepteert (bijvoorbeeld verslavingszorg).
Ter realisering van dit integrale aanbod heeft zowel het BSHV als het BAC convenanten
gesloten met verschillende partners. Deze convenanten vervullen o.a. een belangrijke rol in de
preventie van problematische schulden, de aansluiting van en doorwijzing naar verschillende
vormen van hulpverlening en de verlening van nazorg. Het BSHV van Dordrecht werkt
bijvoorbeeld samen met woningbouwverenigingen (o.a. preventief huur- en incassobeleid,
spreekuur huurders met schulden), energiebedrijf ENECO (convenant werkwijze bij
energieschulden), de Afdeling Uitstroom van de Sociale Dienst (deelname aan
wijkwerkpunten), de particuliere stichtingen Dordtmij en Buurtserviceteam (o.a.
budgetcursussen voor werknemers), de opvanginstelling Leger des Heils (o.a. trainingen
schuldhulpverlening) en het Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis Grote Rivieren
(gezamenlijke projecten).
In Arnhem is sinds 1997 een convenant van kracht, waarin afspraken zijn gemaakt over o.a.
het beleid en de werkverdeling tussen de instanties (de gemeentelijke dienst Inwonerszaken,
het BAC, het algemeen maatschappelijk werk, de verslavingszorg en de reclassering) en de
procesafspraken. Bij het opstellen van het beleid worden deze instanties betrokken. De
gemeente voert hier de regie over. Daar waar mogelijk maakt schuldhulpverlening onderdeel
uit van een klanttraject dat is gericht op toeleiding naar werk en/of sociale activering. Binnen
de gemeentelijke dienst Arnhem zijn hierover afspraken gemaakt tussen de afdelingen die hier
verantwoordelijk voor zijn. Zij kunnen diensten inkopen bij het BAC. De burger met schulden
blijft zelf verantwoordelijk.
Voor een goede aansluiting van minnelijke schuldhulpverlening op het wettelijk traject
(wsnp) voert het BSHV Dordrecht jaarlijks overleg met de Rechtbank en biedt het
voortrajecten aan. Binnen deze voortrajcten speelt psychosociale hulpverlening doorgaans een
belangrijk rol. Op verzoek van de bewindvoerder kan budgetbeheer of begeleiding voor de
schuldenaar ingesteld worden.
Zowel het BAC als het BSHV hechten veel belang aan het voorkomen van recidive. Het
BSHV Dordrecht zet hiertoe budgetteringscursussen in die erop gericht zijn om om te gaan
met geld en recidive te voorkomen. Aan het eind van de hulpverleningsketen verleent de
gemeente Dordrecht nazorg door middel van (gratis) budgetbeheer. Het BAC Arnhem tracht
recidive te voorkomen door doorverwijzing naar derden (bijv. hulpverlening bij psycho-
sociale problematiek wanneer het een oorzaak is van de financiële problematiek),
budgetbegeleiding, -beheer en -cursussen door het BAC.
In beide gemeenten speelt oog voor de individuele situatie (maatwerk) een belangrijke rol.
Wensen van de schuldeisers en de individuele situatie van de schuldenaars worden
meegenomen in het vaststellen van de dienstverlening. Het proces en de
verantwoordelijkheden van de medewerkers sluiten hierop aan. Verder zijn o.a. belangrijk de
laagdrempelige dienstverlening, periodiek contact met schuldenaars (controle, vinger aan de
pols), sturing op eigen verantwoordelijkheid van schuldenaar en het voorlichten van de
schuldeisers, waarbij nadruk wordt gelegd op de neutrale positie van de bemiddelaar.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid