De voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
2 juli 2003 AFP 2002-00357 M
Onderwerp
Antwoorden betreffende de vragen over de notitie
Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid
Hierbij doe ik u mede namens de minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit de
antwoorden toekomen op de vragen betreffende de
notitie Fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid.
Met deze beantwoording geef ik tevens uitvoering
aan de moties van de leden Van der Vlies en Van
Vroonhoven-Kok (28 607,nr.43) en Hofstra (28
607, nr.48).
De Staatssecretaris van Financiën,
mr.drs. J.G. Wijn
Vraag 1
Kan een overzicht worden gegeven van wijzigingen
die in de notitie worden aangekondigd en van de
termijn waarop ze zullen zijn gerealiseerd?
De notitie fiscaliteit, landbouw- en
natuurbeleid heeft voornamelijk een
inventariserend en op onderdelen een meer
beschouwend karakter. Deze opzet brengt met zich
mee dat er geen nieuwe concrete wijzigingen
worden aangekondigd.
Vraag 2
Waarom zijn de fiscale regelingen ten aanzien
van productiequota zoals melk, mest,
suikerbieten e.a. niet meegenomen?
Het beleid van de staatssecretaris van Financiën
wat betreft productiequota is opgenomen in het
besluit van 22 december 2000, CPP 2000/2442. In
de notitie wordt dit onderwerp behandeld in
paragraaf 1.2.3 van bijlage 1.
Vraag 3
Waarom is geen overzicht gegeven van de
belastbaarheid van subsidies en de mate waarin
de landbouw hierin afwijkt van andere sectoren?
De wijze waarop subsidies in fiscale zin worden
behandeld is niet anders dan gebruikelijk in
andere sectoren. Het betreft hier veelal
subsidies die worden belast in de
inkomstenbelasting en/of subsidies die worden
belast met BTW. Het kader van onderhavige
notitie strekt ertoe de fiscale regelingen die
betrekking hebben op landbouw en natuurbeleid te
beschrijven en niet de fiscale behandeling van
de subsidies die landbouw kent.
Wellicht ten overvloede kan worden opgemerkt
dat, zoals in paragraaf 5.1.3 van de notitie is
aangegeven, aangewezen subsidies op het gebied
van bos- en natuur geheel of gedeeltelijk zijn
vrijgesteld van belastingheffing. Deze
vrijstelling geldt niet alleen voor landbouwers,
maar voor alle ondernemers die zodanige
subsidies ontvangen.
Vraag 4
Kan een overzicht worden verstrekt van het
gebruik door de landbouwsector van generieke
belastingfaciliteiten en het financiële belang
daarvan?
Onderstaande tabel geeft het budgettaire beslag
van het gebruik van een aantal generieke
belastingfaciliteiten in de Inkomstenbelasting
door de landbouwsector in miljoenen euro's.
Naast de in de tabel genoemde faciliteiten
hebben de heffingskortingen in box 1 (waaronder
de arbeidskorting) voor land- en tuinbouwers een
budgettair beslag van ¤ 87 mln. Van een aantal
belastingfaciliteiten is het gebruik door de
landbouwsector niet bekend. De cijfers hebben
betrekking op het jaar 2001 (opgehoogd vanuit
1997).
Faciliteit Budgettair beslag
(in miljoenen
euro's)
Zelfstandigenaftrek 229
Investeringsaftrek 124
Aftrek premies lijfrente /
arbeidsongeschiktheidsregelingen 83
Saldo FOR 41
Saldo eigen woning 29
Verliesverrekening 27
Arbeidsbeloning partner 25
Meewerkaftrek 3
Totaal 561
Vraag 5
Kan per specifieke regeling worden aangegeven op
welke wijze deze regeling generiek gemaakt zou
kunnen worden, alsmede het financiële belang
daarvan?
De specifieke regelingen die gelden voor
landbouw en natuurbeleid zijn in hoofdstuk 5 van
de notitie opgesomd. De regelingen zijn sterk op
landbouw en natuurbeleid toegespitst. Het is
moeilijk voorstelbaar hoe deze regelingen
generiek kunnen worden gemaakt, zonder grote
veranderingen in het belastingstelsel.
Vraag 6
Kan voor de verschillende regelingen worden
aangeven welke economische effecten de
regelingen hebben voor de branches die geen
toegang tot de regeling hebben? Welke vormen van
substitutie treden op? Welke gevolgen zijn er
voor de concurrentieverhoudingen? Wat is het
effect op de sectorstructuur en mede daaraan
gerelateerd de economische groei?
Door de fiscale en andere stimuleringsregelingen
heeft de Nederlandse land- en bosbouw een
grotere omvang dan zonder deze regelingen het
geval zou zijn geweest. Bedrijfstakken, waarvan
de producten concurreren met die van de
landbouw, zijn dus kleiner. Effecten op de
economische groei zijn naar verwachting, gezien
de omvang van de genoemde regelingen,
verwaarloosbaar. Daar staat tegenover dat het
aanbod van collectieve goederen als natuur, bos
en landschap eveneens groter is dan zonder deze
regelingen. Dat is een bedoeld effect van het
betreffende beleid. Deze effecten zijn niet uit
te splitsen per regeling.
Vraag 7, 18
Welke flankerende maatregelen zijn er op het
gebied van innovatie, herstructurering van de
agrarische sector en plattelandsontwikkeling en
welke doelen zijn voor de toekomst gesteld wat
betreft een stimulerend fiscaal beleid?
Welke publieke doelen wil de regering met het
fiscale beleid op het gebied van landbouw
bereiken? Kan de regering deze doelen in
meetbare termen formuleren?
Flankerende maatregelen op het gebied van
innovatie, herstructurering van de agrarische
sector en plattelandsontwikkeling zijn de
Regeling structuurverbetering glastuinbouw, de
Regeling infrastructuurverbetering glastuinbouw,
de Regeling inrichting duurzame
glastuinbouwgebieden en de Regeling beëindiging
veehouderijtakken.
De doelstellingen van de verschillende fiscale
regelingen zijn opgenomen in paragrafen 5.7 en
5.8 van bijlage 5 bij de Miljoenennota 2003 .
Vraag 8, 27, 30
In het huidige regeerakkoord staat in het
hoofdstuk plattelandsbeleid, land- en tuinbouw
en bio-industrie een passage over
bedrijfsovername; er zouden faciliteiten worden
onderzocht die de overname van gezonde bedrijven
minder zwaar zouden maken en er zou onderzoek
worden gedaan naar een startersregeling (SOR).
Is deze analyse al gemaakt? Zo ja, wat is het
resultaat ervan?
Door het nieuwe belastingstelsel zijn de kosten
van een overname gestegen. Dit staat haaks op de
uitspraak in de notitie dat er een positief
klimaat moet worden gecreëerd voor
bedrijfsovername. Hoe verhouden deze zaken zich
tot elkaar?
Waarom moet de bevordering van het
ondernemersklimaat door het scheppen van een
goed klimaat voor de start en de ontwikkeling
van een onderneming, ten koste gaan van het
faciliteren van het staken van de onderneming?
Is het niet zo dat het staken van de onderneming
ruimte biedt aan starters?
De afgelopen jaren is vanuit de fiscaliteit
onder meer ingezet op de bevordering van het
ondernemersklimaat. In dit kader is tijdens de
vorige kabinetsperiode een fiscaal
ondernemerspakket samengesteld dat per saldo een
verbetering betekent voor het
ondernemersklimaat. Dit pakket bestond uit een
aantal 'plussen' en 'minnen'. Zo is ervoor
gekozen om in samenhang met een pakket
maatregelen om bedrijfsopvolging en het starten
van een nieuwe onderneming te stimuleren de
stakingsvrijstelling te beperken. Door deze
opzet en invulling van fiscale
ondernemersregelingen wordt meer recht gedaan
aan het bevorderen van het ondernemersklimaat
dan onder de oude situatie.
Om de bedrijfsovername te vergemakkelijken
bestaan op fiscaal gebied voor starters enkele
algemene regelingen zoals de
doorschuiffaciliteit bij bedrijfsopvolging, de
regeling voor durfkapitaal , de startersaftrek
en de willekeurige afschrijving. Per 1 januari
2002 is voorts het percentage dat bij
bedrijfsopvolging buiten de heffing van
successie- en schenkingsrecht blijft, verhoogd
van 25% naar 30%. Ook zijn de fiscale regelingen
voor starters tijdens het kabinet Kok-II
verruimd. Uw kamer heeft verzocht om een
integrale visie op de fiscale behandeling van
bedrijfsoverdrachten . Het kabinet komt
binnenkort met een reactie op deze motie.
Over vestigingssteun voor jonge agrariërs heeft
de toenmalige Minister van Landbouw,
Natuurbeheer en Visserij in zijn brief van 4
september 2001 aangegeven dat de overname van
bedrijven een zaak is tussen ouderen en
jongeren. De uitgangssituatie van het bedrijf na
overname is bepalend voor de levensvatbaarheid.
Sommige bedrijven die worden overgenomen zijn
nauwelijks levensvatbaar, andere hebben een
stevige basis. Tegen deze achtergrond is er dan
ook geen reden om naast de bestaande fiscale
regelingen gericht op starters extra geld uit te
trekken voor bedoelde Starters Overname Regeling
(SOR), evenmin als voor het "Next Generation
Fund" of de continueringsvrijstelling. Over de
analyse van een SOR bent u geïnformeerd bij de
beantwoording van vragen naar aanleiding van de
begroting voor het jaar 2000 van het Ministerie
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij , de
analyse van een continueringsvrijstelling is
opgenomen in de onderhavige notitie. De minister
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft in
zijn brief van 15 november 2002 aan de
voorzitter van de Tweede Kamer aangegeven dat
hij steun wil geven aan starters voor het maken
van ondernemingsplannen en dat hij aan de
voorzitter van het Borgstellingsfonds voor de
Landbouw wil vragen om voor starters enkele
voorwaarden om een garantie van het Fonds te
krijgen, te versoepelen.
Vraag 9
Welke fiscale instrumenten worden er in andere
EU-lidstaten gebruikt om de herstructurering van
de landbouw te bespoedigen?
In een aantal andere EU-lidstaten is in een
aantal sectoren of op regionaal niveau sprake
van herstructurering van de landbouw. Of in die
landen fiscale instrumenten worden gebruikt ter
bespoediging van de herstructurering is niet
bekend. Een uitgebreide studie naar fiscale
maatregelen ligt ook buiten het bereik van de
notitie.
Vraag 10
De regering bepleit dat particulieren een
belangrijke rol spelen bij het onderhouden en
instandhouden van bos / natuur. Hoe verklaart de
regering de terughoudendheid van de notitie voor
wat betreft de rol van particulieren?
Zoals hiervoor al is opgemerkt heeft de notitie
fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid
voornamelijk een inventariserend en op
onderdelen een meer beschouwend karakter. Bij
deze inventarisatie is geen terughoudendheid
betracht. Alle relevante fiscale maatregelen,
dus ook die op het terrein van het onderhouden
en instandhouden van bos en natuur, zijn in de
notitie opgenomen.
Vraag 11
Voor natuurterreinen in beheer bij
natuurbeschermingsorganisaties geldt een
OZB-vrijstelling. Waarom geldt deze vrijstelling
niet voor particulieren die natuurterreinen
beheren?
De vrijstelling voor natuurterreinen is via een
amendement tot stand gekomen. Zoals op pagina 24
van de notitie is aangegeven, is de invoering
van de vrijstelling voor natuurterreinen in
beheer bij bepaalde rechtspersonen niet nader
gemotiveerd. Hierdoor biedt de parlementaire
geschiedenis geen duidelijkheid waarom deze
vrijstelling niet tevens voor particulieren
geldt. Wel kan worden opgemerkt dat
natuurterreinen in particuliere eigendom zijn
vrijgesteld van heffing van OZB indien deze via
de Natuurschoonwet 1928 als
natuurschoonwetlandgoed kwalificeren.
Overigens kan hierover worden opgemerkt dat het
ESBL in het rapport over de gemeentelijke
belastingen in de 21e eeuw heeft gesteld dat
deze vrijstellingen niet in de OZB passen. Over
dit rapport zal nog een kabinetsstandpunt worden
bepaald . Daarin zal tevens de relatie tussen
natuurterreinen in handen van particulieren en
de onroerende zaak belasting worden besproken.
Vraag 12
Kan er naast een analyse van de inkomenspositie
van de land- en tuinbouw ook een analyse worden
gemaakt van de bosbouwbedrijven en de
natuurbeheersbedrijven?
De informatie over inkomens in hoofdstuk 4 van
de notitie is gebaseerd op in geautomatiseerde
gegevensbestanden opgenomen
inkomstenbelastinggegevens, aangevuld met
gegevens uit de Nationale Rekeningen van het CBS
en gegevens van het LEI. De
informatievoorziening van de genoemde bronnen is
niet zo gedetailleerd dat ze ook aparte
inkomensgegevens van bosbouw- en natuurbedrijven
bevatten. Daarvoor is het aantal bedrijven in
deze sectoren te gering.
Vraag 13, 80
Welke invloed zal de stroomlijning van de
overdrachtsbelasting op de ontwikkeling van
bosbedrijven en NSW-landgoederen hebben?
Welke van de genoemde mogelijkheden om de
bestaande vrijstellingen in de
overdrachtsbelasting te vereenvoudigen heeft de
voorkeur van de regering?
De meest vergaande stroomlijning is verruiming
van de bestaande vrijstellingen tot een algemene
vrijstelling voor cultuurgrond. Dit zal tot een
belastingderving van ongeveer ¤ 30 mln. leiden.
Bovendien zou door een dergelijke uitbreiding
versterkt de vraag opkomen of een volledige
vrijstelling voor cultuurgrond gerechtvaardigd
kan worden vanuit een oogpunt van een zoveel als
mogelijke gelijke behandeling van ondernemers.
Om deze redenen ziet het kabinet af van deze
verruiming. Voor de overige varianten geldt
evenzeer dat indien de stroomlijning tot
verruiming leidt, er belastingderving optreedt.
Om budgettaire redenen is dat niet wenselijk.
Varianten die de faciliteiten inperken leiden
tot negatieve effecten voor de bedrijfstak.
Daartoe is op dit moment geen reden.
De in de notitie beschreven varianten voor
stroomlijning van de overdrachtsbelasting leiden
niet tot gevolgen voor NSW-landgoederen. Ook wat
betreft het bosbedrijf zullen zich geen grote
veranderingen voordoen. Onder het begrip
landerijen, aan de verkrijging waarvan de
diverse faciliteiten in de overdrachtsbelasting
zijn verbonden, wordt van oudsher verstaan
gronden welke zijn bestemd voor agrarische
doeleinden, zoals landbouw, tuinbouw, veeteelt
en bosbouw.
Vraag 14
Het vraagstuk van de vermogensetikettering heeft
tot gevolg dat lang niet alle bosbezit in box 1
terechtkomt, de box waarin bosbouwvrijstelling
mogelijk is. Veel bosbezit komt dus terecht in
box 3. Verliezen kunnen dan niet worden
afgetrokken. Gezien de negatieve inkomenspositie
en het belang van publieke doelen als
landschapsbeheer is dit geen positieve
ontwikkeling. Hoe kijkt de regering aan tegen
deze ontwikkeling en overweegt zij hier iets aan
te doen?
Als sprake is van een bosbedrijf, vindt
belastingheffing volgens de wet in box 1 plaats.
Zo niet, dan kwalificeert bosbezit als bezitting
in box 3. In dit verband kan gewezen worden op
de bestaande vrijstellingen box 3 voor bos- en
natuurterreinen. Zoals in de notitie is
opgemerkt, hebben deze vrijstellingen als doel
het behoud en de ontwikkeling van bossen en
natuurterreinen te bevorderen. Het gevolg van de
vrijstelling is dat over inkomsten uit en
vermogenswinsten op vrijgestelde grond geen
inkomstenbelasting wordt geheven. Het kabinet is
van oordeel dat hiermee in voldoende mate recht
wordt gedaan aan het belang van bosbezit in het
kader van landschapsbeheer.
Vraag 15.
Is voor de toepassing van de vrijstellingen voor
bospercelen in onder andere de Successiewet, de
fictieve rendementsheffing en de onroerende
zaakbelasting de omvang van het bosperceel van
belang? Zo ja, waar ligt dan de grens tussen
'grote' en 'kleine' bospercelen en waarom is
deze grens getrokken?
Zowel voor de vrijstelling als opgenomen in
artikel 5.7 Wet IB 2001 als voor de vrijstelling
opgenomen in artikel 2 van de
Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet
waardering onroerende zaken geldt geen
omvangscriterium.
In de Successiewet 1956 is geen vrijstelling
opgenomen voor bospercelen. Wel bestaat er een
invorderingsvrijstelling van het recht van
successie (onder voorwaarden) ten aanzien van de
verkrijging krachtens erfrecht van een landgoed
in de zin van de Natuurschoonwet 1928. Voordat
er sprake kan zijn van een landgoed in de zin
van de Natuurschoonwet 1928 moet het perceel aan
een aantal criteria voldoen, waarbij mede
bepalend is de omvang van het perceel en het
percentage bos, dat zich op het perceel bevindt.
Vraag 16, 31,
Wordt de landbouwsector gezien als een sector
die specifieke belastingmaatregelen nodig heeft,
of als een sector die toch vooral
gelijkgetrokken dient te worden met andere
economische sectoren?
De regering schrijft in de notitie dat voor
ondernemers in diverse fiscale regelingen
faciliteiten zijn opgenomen "die bijdragen aan
het bevorderen van het ondernemersklimaat in
Nederland. Dat is van belang omdat
ondernemerschap zorgt voor vernieuwing,
werkgelegenheid genereert en mensen in staat
stelt zich te ontplooien." Kan de regering nader
aangeven hoe zij in dit licht bezien aankijkt
tegen het belang en de rol van fiscale
instrumenten in een de facto neergaande sector
als de land- en tuinbouw?
Het kabinet vindt het niet zonder meer
vanzelfsprekend dat er voor de landbouwsector
specifieke belastingmaatregelen nodig zijn. In
het Hoofdlijnenakkoord is aangegeven dat het
kabinetsbeleid is gericht op een leefbaar
platteland en op een vitale en duurzame
agrarische sector. De land- en tuinbouwsector
moet derhalve op economische en gezonde wijze
voedsel produceren voor een internationaal
concurrerende markt. Binnen de gestelde kaders
functioneert de land- en tuinbouw in principe
als een normale, economische sector die
producten voortbrengt met een sterke publieke
dimensie. In die zin vormen ondernemers in de
agrarische sector "gewone" ondernemers. De
landbouw heeft wel enkele bijzondere kenmerken.
Zo hebben de natuur- en landschapselementen van
de bedrijfsvoering een meer publiek karakter. In
een aantal agrarische sectoren vormt de grond,
die het landschappelijk karakter mede bepaalt,
het belangrijkste vermogensbestanddeel. Ook dat
is een verschil met andere sectoren.
Het kabinet vindt bevordering van het
ondernemersklimaat in Nederland van belang. In
diverse fiscale regelingen zijn dan ook
generieke faciliteiten opgenomen voor
ondernemers. Ook voor de agrarische sector zijn
deze faciliteiten van grote betekenis, met name
de investeringsfaciliteiten. Tegenover de
toepassing van specifieke faciliteiten voor de
agrarische sector staat het kabinet genuanceerd.
Het kabinet is van mening dat in beginsel
specifieke belastingmaatregelen mogelijk moeten
zijn, mits deze een doeltreffende en doelmatige
bijdrage kunnen leveren aan de realisering van
beleidsdoelen van het landbouw-, plattelands- en
natuurbeleid. Deze maatregelen moeten wel passen
binnen het Europese steunkader en in
overeenstemming zijn met het
gelijkheidsbeginsel. Of een sector zich in een
economisch neergaande lijn bevindt doet daarbij
in beginsel niet ter zake.
Vraag 17, 21, 23
In de notitie wordt een inventarisatie gemaakt
van het fiscale beleidsinstrumentarium en wordt
een aantal onderwerpen besproken die samenhang
vertonen met het landbouw- en natuurbeleid.
Waarom wordt hierbij niet een visie van het
ministerie van LNV op het toekomstig
landbouwbeleid gepresenteerd? Waarom zijn er
geen concrete beleidsvoornemens vanuit die visie
van het ministerie van LNV in de notitie
opgenomen?
Aangeven wordt dat de notitie een
inventariserend karakter heeft. Wat is de visie
van de regering als het gaat om landbouw en
fiscaliteit?
Kan nader worden aangegeven waarom ervoor is
gekozen om niet op de gevolgen van eventuele
aanpassingen van de specifiek op de agrarische
sector toegesneden faciliteiten in te gaan?
De notitie "Fiscaliteit, landbouw- en
natuurbeleid" is nog onder het kabinet Kok II
aan uw Kamer aangeboden. De hoofdlijnen van het
landbouw- en natuurbeleid waren toen neergelegd
in de nota's "Voedsel en groen" en "Natuur voor
mensen, mensen voor natuur". De ruimtelijke
vertaling en concretisering van deze beide
nota's is beschreven in het Structuurschema
Groene Ruimte 2 , De hoofdlijnen van het door
het huidige kabinet te voeren landbouw- en
natuurbeleid zijn aangegeven in het
Hoofdlijnenakkoord. In het op de derde dinsdag
van september uit te brengen beleidsprogramma
van het kabinet zal dit nader worden uitgewerkt.
Op verzoek van uw Kamer is in de onderhavige
notitie een overzicht gegeven van fiscale
regelingen die raakvlakken hebben met het
landbouw- en natuurbeleid. De beschrijving van
het landbouw- en natuurbeleid is daarom beperkt
gehouden. Vanwege het inventariserend karakter
zijn in de notitie geen concrete
beleidsvoornemens opgenomen. Het in kaart
brengen van de gevolgen van eventuele
aanpassingen van de specifiek op de agrarische
sector toegesneden faciliteiten zou vrij
uitgebreid onderzoek hebben gevergd.
Vraag 18 zie 7
Vraag 19, 24
Wat is de beleidsimplicatie van de stelling dat
door de ruimtevraag van de niet-landbouwsectoren
het landbouwareaal de komende 30 jaar zal
afnemen? Vindt de regering dit een gewenste
ontwikkeling of neemt zij dit voor kennisgeving
aan en komt het daarom met een inventariserende
notitie?
Kan nader worden gekwantificeerd in welke mate
de in paragraaf 3.1. genoemde ontwikkelingen
bijdragen aan tot een snellere afname van het
aantal landbouwbedrijven dan tot nu toe het
geval is geweest?
Doordat het landbouwareaal de komende 30 jaar
vanwege de ruimtevraag van de
niet-landbouwsectoren zal afnemen, zal het
aantal landbouwbedrijven onder meer op termijn
sneller afnemen dat tot nu toe het geval is
geweest. Hierbij spelen overigens meer oorzaken
dan de ruimtevraag een rol. In paragraaf 3.1 van
de notitie is een, overigens niet uitputtend,
aantal ontwikkelingen geschetst die die
verwachting rechtvaardigen. Dit betreft onder
meer de ruimtevraag van niet-landbouw-sectoren
naar (landbouw) grond, de omschakeling naar
duurzame productie, die deels extensiever zal
worden, ingrijpende herstructureringen en de
lage rentabiliteit. Ook de hervorming van het
gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Europese
Unie zal hierop invloed hebben. Niet nader
gekwantificeerd kan worden de bijdrage van de
afzonderlijke factoren die tot die versnelde
afname zullen leiden. Het kabinet acht de
(snellere) afname van het aantal
landbouwbedrijven als gevolg van deze
ontwikkelingen, die deels autonoom zijn en deels
gewenst, onontkoombaar. Het kabinet verbindt
hieraan vooralsnog geen beleidsimplicaties.
Vraag 20, 107
Is het uiteindelijk de bedoeling dat ondernemers
in de agrarische sector volstrekt hetzelfde
zullen worden behandeld als "gewone"
ondernemers? Zo ja, betekent dit dan dat
uiteindelijk de specifieke regelingen waar
agrarische bedrijven gebruik van maken, zullen
verdwijnen?
Kan uit de notitie worden opgemaakt dat in de
nabije toekomst agrarische fiscale faciliteiten
drastisch zullen worden beperkt of zelfs worden
afgeschaft? Wordt daarmee de gewenste
herstructurering van deze sector niet onnodig
bemoeilijkt?
Na het uitbrengen van de notitie heeft het
kabinet Balkenende I de duurzame
ondernemingsaftrek en de
boscertificatenregeling, regelingen die
overigens nog niet in werking waren getreden,
afgeschaft. Het huidige kabinet heeft geen
voornemens specifieke regelingen op het gebied
van landbouw en natuur op te heffen.
Vraag 21 zie 17
Vraag 22
Welke gevolgen heeft de omslag in het
Gemeenschappelijk Europees Landbouwbeleid voor
de fiscale aspecten van het Nederlandse
landbouwbeleid?
Onlangs hebben de ministers van landbouw een
akkoord bereikt over de hervorming van het
Europees landbouwbeleid. Kern van het akkoord is
het principe om inkomenstoeslagen die agrariërs
ontvangen los te koppelen van de productie. De
inkomenssteun wordt afhankelijk gemaakt van
Europese richtlijnen op het gebied van milieu en
natuur, dierenwelzijn en diergezondheid. Welke
gevolgen de hervorming van het Europees
landbouwbeleid heeft voor de fiscale aspecten
van het Nederlandse landbouwbeleid valt thans
nog niet te overzien.
Vraag 23 zie 17
Vraag 24 zie 19
Vraag 25
In hoeverre is de landbouw nu een duurzaam
werkende, op eigen kracht internationaal
concurrerende sector, die midden in de
samenleving staat en toonaangevend is binnen
Europa? In hoeverre is dat nog niet het geval?
In de nota "Voedsel en Groen" heeft het tweede
kabinet Kok een beeld geschetst waar het
Nederlandse agro-foodcomplex in 2010 moet staan
in onze samenleving. Dat kabinet had voor ogen
dat de landbouwsector tegen die tijd een
duurzaam zal werken, op eigen kracht
internationaal zal concurreren en midden in de
samenleving zal staan. Het huidige kabinet
onderschrijft dit toekomstbeeld. In het
hoofdlijnenakkoord is aangegeven dat het beleid
gericht zal zijn op een leefbaar platteland en
op een vitale en duurzame agrarische sector. Het
streven is gericht op een omvang van de
biologische landbouw in 2010 van 10% van de
totale landbouw. De afgelopen jaren zijn er al
belangrijke vorderingen gemaakt. Gewezen kan
worden op onder meer het terugdringen van het
mestoverschot, het stimuleren van de biologische
productie en de reconstructie van de
glastuinbouw. Tot 2010 zal de landbouw echter
nog forse stappen moeten zetten. De productie
zal daartoe op een meer natuurlijke wijze moeten
plaatsvinden. Bovendien zal meer aandacht moeten
worden besteed aan dierenwelzijn en voor de
kwaliteit van natuur en landschap. Door deze
aanpak werkt de landbouw tevens aan een
imagoverbetering.
Vraag 26, 95
In het kader van de herstructurering van de
landbouwsector is het de bedoeling dat o.a.
bedrijfsverplaatsingen, omschakeling naar andere
landbouwactiviteiten, bedrijfsoverdracht en
aanpassing van de grondoppervlakten
plaatsvinden. Ligt het dan niet voor de hand dit
beleidsdoel met fiscale faciliteiten te
stimuleren?
In hoeverre acht de regering het zinvol om de
doorschuifregeling ook van toepassing te doen
zijn voor agrarische ondernemers die
anticiperend op de door de regering ingezette
herstructureringsmaatregelen zelf vrijwillig
overstappen naar een andere bedrijfstak?
De herstructurering van de landbouw, waarbij
onder meer bedrijfsverplaatsingen,
omschakelingen naar andere landbouwactiviteiten,
bedrijfsoverdracht en aanpassing van de
grondoppervlakten plaatsvinden, wordt op dit
moment fiscaal begeleid via vrijstellingen in de
overdrachtsbelasting. Voorts kunnen binnen de
sfeer van de winstbelastingen de
herinvesteringsreserve en de doorschuifregeling
bij staking door overheidsingrijpen een rol
spelen bij de herstructurering in de landbouw.
Deze regelingen beogen met name fiscale
belemmeringen voor herstructurering weg te
nemen. Het is niet vanzelfsprekend om de
herstructurering van de landbouw daarnaast ook
nog specifiek fiscaal te stimuleren.
Hierbij moet worden bedacht dat fiscale
maatregelen bij voorkeur een generiek karakter
hebben. Zij zijn dus minder geschikt om te
worden gericht op toepassing in individuele
situaties op bedrijfsniveau. De
doorschuifregeling is in beginsel ook van
toepassing op agrarische ondernemers die als
gevolg van door het kabinet ingezette
herstructureringsmaatregelen zelf vrijwillig
overstappen naar een andere bedrijfstak. Voor
dit zogenoemde overheidsingrijpen geldt dat er
wel communautaire of nationale regelgeving moet
bestaan die leidt tot herstructurering van een
bedrijfstak. Die regelgeving wordt aangewezen
bij algemene maatregel van bestuur. Hiervoor is
instemming nodig van de Europese Commissie.
Vraag 27 zie 8
Vraag 28, 48
Waarom zijn bij de cijfers over de
inkomenspositie van land- en tuinbouwsector en
andere sectoren geen informatie opgenomen over
vermogenspositie en rentabiliteit? Kunnen deze
cijfers alsnog gegeven worden?
Waarom is bij de cijfers, waarin een
vergelijking wordt gemaakt tussen de
inkomenspositie van de land- en tuinbouw en
andere sectoren, geen informatie opgenomen over
de vermogenspositie en rentabiliteit? Is de
regering het ermee eens dat, wanneer dit wel zou
zijn gebeurd, de resultaten van de vergelijking
er heel anders uit zouden hebben gezien?
De gegevens van de Belastingdienst vermelden
niet de vermogenspositie en de rentabiliteit van
de ondernemingen. De rentabiliteit van de land-
en tuinbouwsector valt moeilijk te vergelijken
met de rentabiliteit in andere sectoren. In de
land- en tuinbouwsector ligt een groot deel van
het vermogen vast in grond en gebouwen, waar een
relatief lage rentabiliteit voor geldt. Er is
dus onvoldoende informatie om de rentabiliteit
van het vermogen van land- en tuinbouwers te
vergelijken met die van zelfstandigen in andere
sectoren.
Vraag 29
In het kader van het natuurbeleid geldt als
hoofddoelstelling: behoud, herstel, ontwikkeling
en duurzaam gebruik van natuur en landschap.
Ligt het dan niet voor de hand dit beleidsdoel
met fiscale faciliteiten te ondersteunen?
Het feit dat het kabinet bepaalde beleidsdoelen
stelt, impliceert niet zonder meer dat voor het
bereiken van die doelstellingen ook fiscale
instrumenten dienen te worden gebruikt. Om de
afweging over de inzet van fiscale instrumenten
te ondersteunen is in bijlage 10 bij de
Miljoenennota 2003 een toetsingskader
belastinguitgaven geïntroduceerd.
Onder verwijzing naar blz. 28 en 29 van de
notitie merk ik daarnaast op dat de subsidies
die in het kader van de Subsidieregeling
natuurbeheer 2000 voor aanleg, ontwikkeling en
beheer van natuurterreinen worden verstrekt
sinds 1 januari 2002 volledig zijn vrijgesteld
van inkomstenbelasting. Dit onder voorbehoud van
goedkeuring van de Europese Commissie van
genoemde subsidieregeling. Daarnaast wordt de
ontwikkeling en instandhouding van natuur en
landschap fiscaal ondersteund via de regeling
Groen Beleggen en komen NSW-landgoederen voor
diverse fiscale faciliteiten in aanmerking.
Vraag 30 zie 8
Vraag 31 zie 16
Vraag 32, 33
Kan nader worden onderbouwd waarom specifiek de
inkomensgegevens uit 1997 als uitgangspunt zijn
genomen? Was het niet beter geweest om, gelet op
de fluctuaties in de inkomens binnen de
agrarische sector, meerdere jaren in de
vergelijking te betrekken?
Op welke wijze zijn de
inkomstenbelastinggegevens van 1997 opgehoogd?
Bij de berekeningen voor de notitie is gebruik
gemaakt van het inkomenssimulatiemodel van het
Ministerie van Financiën. De gedetailleerde
inkomensgegevens die voor dit model noodzakelijk
zijn, komen met enige vertraging ter
beschikking. Ten tijde van de voorbereiding van
de notitie Fiscaliteit, landbouw- en
natuurbeleid waren dat de gegevens uit 1997.
Vervolgens zijn deze gegevens opgehoogd naar het
jaar van de analyse, 2001, door rekening te
houden met de ontwikkeling van de bevolking en
de ontwikkeling van het (fiscale) winst- en
looninkomen na 1997. Daarbij is geen rekening
gehouden met ontwikkeling in specifieke
sectoren, zoals de agrarische sector. Vervolgens
is het belastingregime voor 2001 toegepast. Deze
methodiek heeft uiteraard enkele nadelen. Eén
nadeel is dat ontwikkelingen in specifieke
sectoren tussen het basisjaar en het jaar waarop
de analyse betrekking heeft (sterk) kunnen
afwijken van ontwikkelingen in de economie als
geheel. Een ander nadeel is dat veel afhangt
van het inkomen in het basisjaar. Juist de
agrarische sector kent relatief sterke
inkomensfluctuaties, zodat het beter zou zijn
meerdere jaren in de vergelijking te betrekken.
Door de gehanteerde methodiek is dat echter niet
goed mogelijk.
Vraag 34, 36, 47, 53
Geconcludeerd kan worden dat de inkomenspositie
van agrariërs a) afneemt en b) fluctueert. Welke
gevolgen heeft dit voor het kabinetsbeleid?
Wat is voor de regering de relevantie van het in
voorliggende notitie ontbrekende feit, dat
volgens cijfers van het LEI gedurende de jaren
negentig ruim een kwart van de gezinsinkomens
binnen de agrarische sector beneden de
minimuminkomensgrens lag, en dit percentage de
afgelopen periode alleen maar is gestegen?
Geconcludeerd wordt dat het gemiddelde inkomen
van zelfstandigen in de land- en tuinbouw is
afgenomen en dat ook de gemiddelde winst in deze
sector lager is. Rechtvaardigt dit naar het
oordeel van de regering landbouwfaciliteiten ten
behoeve van inkomensondersteuning?
Welke conclusies verbindt de regering aan de
constatering dat 21% van de zelfstandigen in de
land- en tuinbouw een negatief of nihil
belastbaar inkomen heeft, terwijl dat cijfer in
andere sectoren duidelijk lager ligt, namelijk
op 15%?
Uit de notitie blijkt dat het belastbare inkomen
van agrariërs achterblijft bij dat van
zelfstandigen in andere sectoren. Dit is echter
grotendeels het gevolg van een groter gebruik
van fiscale ondernemersfaciliteiten, met name
investeringsfaciliteiten. Wordt het netto
besteedbaar inkomen per huishouden als maatstaf
genomen, dan is het inkomen in de land- en
tuinbouw, na aftrek van het belastingvoordeel
van de belastingfaciliteiten, zelfs hoger dan in
andere sectoren (zie tabel 4.5 van de notitie).
Dat het gemiddelde inkomen van zelfstandigen in
de land- en tuinbouw is afgenomen en dat ook de
gemiddelde winst in deze sector lager is,
rechtvaardigt naar het oordeel van het kabinet
geen specifieke landbouwfaciliteiten ten behoeve
van inkomensondersteuning. Zoals reeds opgemerkt
bij de beantwoording van vraag 16 fungeert de
landbouw in Nederland in principe als een
normale economische sector. Ondernemers in de
agrarische sector vormen dan ook "gewone"
ondernemers. Wisselende marktontwikkelingen en
weersomstandigheden hebben tot gevolg dat het
inkomen in de landbouw fluctueert, veelal vaker
en sterker dan in andere economische sectoren.
De minister van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij heeft in zijn brief aan de Tweede
Kamer van 11 april 2002 aangegeven dat het
geen taak van de overheid is nieuwe instrumenten
te ontwikkelen om normale inkomensfluctuaties
veroorzaakt door marktfluctuaties op te vangen.
In die brief is wel aangegeven dat er, mede in
het kader van de hervormingen van het GLB, voor
oogstschades als gevolg van extreme
weersomstandigheden mogelijkheden zijn voor
verzekeringssystemen die in WTO-verband niet als
handelsverstorend worden aangemerkt en in de
zogenaamde Green Box vallen. Inmiddels is er een
principeakkoord gesloten tussen LTO Nederland en
het Rijk over een oogstschadeverzekering voor
extreme neerslag. Dit dossier is in het kader
van de staatssteunprocedure aangemeld bij de
Europese Commissie. Gebleken is dat voor
goedkeuring meer tijd nodig is dan voorzien,
waarvan de Kamer bij brief van 11 april 2003
is bericht. In de fiscaliteit zijn overigens wel
regelingen getroffen die tegemoet komen aan de
fiscaal nadelige gevolgen van wisselende
inkomens. Dit betreft de
verliescompensatieregeling en de
middelingregeling. Voor zelfstandigen geldt
overigens het Bijstandsbesluit zelfstandigen
(Bbz) en de Inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen
zelfstandigen (Ioaz). De laatste regeling is met
het oog op de mogelijke vorming van een
oudedagsvoorziening onlangs nog verruimd.
Vraag 35.
De verwerving van circa 25000 hectare is nog
niet door rijksmiddelen gedekt. Wanneer wordt
deze dekking definitief vastgelegd?
In het Hoofdlijnenakkoord is aangegeven dat het
huidige kabinet realisatie van de doelstellingen
van de Ecologische Hoofdstructuur van vitaal
belang acht. Daarvoor zijn ook middelen ter
beschikking gesteld.
Het kabinet zal over de invulling van deze
passage zo spoedig mogelijk een besluit nemen.
Vraag 36 zie 34
Vraag 37
Met welke sectoren wordt de landbouw voor wat
betreft de inkomens- en winstpositie vergeleken?
Zelfstandigen in de land- en tuinbouw worden,
wat hun inkomens- en winstpositie betreft, in
deze notitie vergeleken met zelfstandigen uit
alle andere sectoren.
Vraag 38
In de notitie worden gemiddelden gegeven over de
inkomenspositie in de land- en tuinbouw. Kan de
regering de inkomensverdeling in de land- en
tuinbouw geven middels een tabel waarin alle
ondernemers naar oplopend inkomen gerangschikt
worden en waarbij ze vervolgens in tien groepen
worden verdeeld die elk 10% van de huishoudens
bevatten, waarbij de ondernemers met de laagste
inkomens in de eerste 10%-groep zitten en
waarbij de hoogste inkomens in de tiende
10%-groep worden gevonden? Kan hierbij per
10%-groep worden aangeven wat het gemiddelde
inkomen is? Kunnen deze gegevens vervolgens ook
per afzonderlijke sector (glastuinbouw, overige
tuinbouw, pluimvee, akkerbouw, melkvee en
varkens) gegeven worden?
Het is niet mogelijk om de gegevens over het
besteedbaar inkomen uit de notitie op de
gevraagde manier uit te splitsen.
Vraag 39
Volgens de notitie maakt de agrarische sector
veel gebruik van de investeringsaftrek en andere
soortgelijke faciliteiten. In welke mate wordt
gebruik gemaakt van loonkostenfaciliteiten?
Maken agrarische bedrijven meer of minder
gebruik van loonkostenfaciliteiten dan bedrijven
in andere sectoren?
Uit de gegevens van de inkomstenbelasting valt
niet op te maken in hoeverre in de agrarische
sector en ook in andere sectoren van
loonkostenfaciliteiten gebruik wordt gemaakt.
Vraag 40
In de land- en tuinbouwsector zijn veel
man/vrouw-firma's. In welke mate is dit
afgenomen nu in de nieuwe Wet IB 2001 het
ondernemersbegrip verstrakt is en niet alle
man-vrouw-combinaties meer in aanmerking komen
voor de daarbij behorende faciliteiten?
Uit de gegevens van de inkomstenbelasting valt
op te maken dat man/vrouw-firma's inderdaad veel
voorkomen in de land- en tuinbouw, Omdat
gedetailleerde IB-gegevens over 2001 nog niet
beschikbaar zijn, valt echter op dit moment nog
niet te zeggen of het aantal man/vrouw-firma's
is afgenomen door de aangescherpte eisen in de
Wet IB 2001.
Vraag 41, 45
Hoe komt het dat land- en tuinbouwers meer
gebruik maken van de ondernemersfaciliteiten dan
andere sectoren? Welke andere sectoren zijn in
de vergelijking betrokken?
Agrariërs maken een groter gebruik van algemene
fiscale faciliteiten dan andere ondernemers. Wat
zijn hiervan de oorzaken? Liggen die
bijvoorbeeld in de aard van het gezinsbedrijf,
waardoor partnerbeloningen meer voor de hand
liggen of zijn de agrariërs fiscaal beter
toegerust via onder andere hun adviseurs dan
andere sectoren?
In de notitie wordt geconstateerd dat het
grootste deel van het verschil in gebruik van
ondernemersfaciliteiten tussen zelfstandigen in
de land- en tuinbouw en zelfstandigen in andere
sectoren wordt verklaard door een groter gebruik
van de investeringsaftrek. Dit verschil wordt
simpelweg veroorzaakt doordat zelfstandigen in
de land- en tuinbouw gemiddeld meer investeren
dan zelfstandigen in andere sectoren. De
achterliggende oorzaak is waarschijnlijk het
meer kapitaalsintensieve karakter van de land-
en tuinbouw in vergelijking met andere sectoren
waarin zelfstandigen werkzaam zijn.
Vraag 42
In hoeverre is het gezien de specifieke aard van
de agrarische sector daadwerkelijk mogelijk om
een adequate "één-op-één-vergelijking" te maken
tussen de inkomens van land- en
tuinbouwondernemers en die van ondernemers in
andere sectoren? In hoeverre zijn c.q. dienen in
die vergelijking ook aspecten als het
vermogensbeslag, rentabiliteit en het aantal
gewerkte uren te worden betrokken?
Het zou inderdaad correct zijn aspecten als
vermogens- en tijdbeslag in de vergelijking te
betrekken. Is bij een vergelijkbaar inkomen het
vermogensbeslag in de landbouw groter dan in
andere sectoren, dan is de rentabiliteit
(rendement van het vermogen) lager. Ook met een
verschil in gewerkte uren moet rekening worden
gehouden. Uit de gegevens van de
inkomstenbelasting zijn verschillen in
vermogensbeslag en gewerkte uren echter niet af
te leiden. In de vergelijking van de netto winst
volgens CBS-begrippen (tabel 4.1 uit de notitie)
is overigens in beperkte mate rekening gehouden
met verschillen in gewerkte uren, aangezien het
CBS het volume van zelfstandigen - zowel in de
land- en tuinbouw als daarbuiten - in
arbeidsjaren meet.
Vraag 43
Kan het gegeven dat het netto besteedbaar
inkomen in de land- en tuinbouwsector per
huishouden hoger ligt dan in andere sectoren
(welke sectoren?) ook te maken hebben met het
feit dat de partners in de land- en
tuinbouwsector relatief vaker beiden werken?
Dat het netto besteedbaar inkomen van
zelfstandigen in de land- en tuinbouwsector per
huishouden hoger ligt dan dat van zelfstandigen
in andere sectoren, wordt inderdaad voor een
deel veroorzaakt door het feit dat in de land-
en tuinbouw gemiddeld meer leden van het
huishouden werken dan in andere sectoren.
Vraag 44
Kan het gegeven dat in de land- en tuinbouw
vaker gebruik wordt gemaakt van de
verliesverrekening ook te maken kan hebben met
het feit dat er in deze sector vaker verlies
wordt geleden?
Inderdaad. Een belangrijke reden waarom land- en
tuinbouwers vaker verlies lijden is dat hun
winst meer fluctueert dan de winst in andere
sectoren. Daardoor zal een winstsituatie, ook
bij een vergelijkbare gemiddelde winst over een
langere periode, eerder omslaan in een
verliessituatie dan in andere sectoren.
Een andere reden voor het vaker voorkomen van
verliessituaties is dat de gemiddelde winst
(voordat gebruik wordt gemaakt van fiscale
ondernemersfaciliteiten) in de sector lager is
dan in andere sectoren. Bovendien maken
zelfstandigen in de land- en tuinbouw meer
gebruik van fiscale ondernemersfaciliteiten,
waardoor hun belastbare winst lager wordt of
eerder een verliessituatie ontstaat.
Vraag 45 zie 41
Vraag 46
Kan ter vergelijking aan tabel 4.6 de inkomens-
en belastingpositie van de gemiddelde werknemer
worden toegevoegd?
Een met tabel 4.6 uit de notitie vergelijkbare
presentatie van de inkomens- en belastingpositie
van werknemers ziet er als volgt uit (de cijfers
hebben betrekking op het jaar 2001, opgehoogd
vanuit 1997):
Belastingheffing werknemers
PercentagTotaal Gemiddeld
bedrag bedrag
per
(mln werknemer
euro) (x ¤
1.000)
Inkomensheffing box I 100% 54120 8,8
Inkomensheffing box II 0% 258 0,0
Inkomensheffing box III 13% 876 0,1
Heffingskortingen 100% -16114 -2,6
Te betalen belasting en 94% 39140 6,4
premies
Vraag 47 zie 34
Vraag 48 zie 28
Vraag 49
Hoe komen de resultaten van de vergelijking in
inkomenspositie tussen de land- en
tuinbouwsector en andere sectoren eruit te zien,
als de - relatief hoge - inkomenscijfers van de
sector glastuinbouw daarin niet worden
betrokken?
De gegevens over de fiscale winstpositie van
zelfstandigen in de land- en tuinbouw, die
zichtbaar zijn in de tabellen 4.3 tot en met
4.6, zijn alleen bekend voor de totale sector.
Hetzelfde geldt voor de CBS-cijfers in tabel
4.1. De LEI-cijfers (tabel 4.2) zijn wel
opgesplitst naar deelsectoren. Uit de
LEI-cijfers valt af te leiden dat zonder de
glastuinbouw het gemiddelde inkomen per
ondernemer in de land- en tuinbouw lager zou
uitvallen. Daarbij moet echter worden bedacht
dat hetzelfde geldt voor andere sectoren:
wanneer de deelsector met het hoogste gemiddelde
inkomen wordt verwijderd, valt het gemiddelde
inkomen van de resterende deelsectoren lager uit
dan het sectorgemiddelde. Of het geschetste
effect in de land- en tuinbouwsector een grotere
rol speelt dan in andere sectoren, is zonder
nader onderzoek niet vast te stellen.
Vraag 50
Kan een nadere specificatie worden gegeven van
gemiddelde (gezins)inkomens van zelfstandigen in
de specifieke deelsectoren binnen de landbouw,
i.c. akkerbouw, melkveehouderij en
varkenshouderij?
Een nadere specificatie van de gemiddelde
inkomens naar specifieke deelsectoren is te
vinden in tabel 4.2. Daarbij gaat het om het
gemiddelde inkomen per ondernemer op basis van
LEI-cijfers.
Vraag 51, 63
Op basis waarvan wordt de conclusie getrokken
dat in de agrarische sector ondernemers meer
voordeel hebben van fiscale
ondernemersfaciliteiten dan in andere sectoren
en dat daarom, ondanks dat de inkomenspositie
van agrarische ondernemers slechter is in
vergelijking met andere sectoren, het verschil
in netto besteedbaar inkomen beperkt blijft? Is
het niet zo dat in de agrarische sector vaak
sprake is van lage winsten waardoor men juist
minder voordeel heeft van fiscale
ondernemersfaciliteiten?
De notitie suggereert dat agrarische ondernemers
meer profiteren van fiscale faciliteiten. Heeft
de regering in haar analyse echter meegenomen
dat de agrarische sector specifieke kenmerken
heeft t.o.v. andere ondernemers, zoals de
bedrijfsvorm, de kapitaalintensiviteit en het
lage rendement ) waardoor van bepaalde fiscale
maatregelen juist in meer of minder mate gebruik
wordt gemaakt?
Uit gegevens van de inkomstenbelasting blijkt
dat zelfstandigen in de land- en tuinbouw een
iets lager winstinkomen hebben dan zelfstandigen
in andere sectoren. Uit dezelfde gegevensbron
blijkt dat zelfstandigen in de land- en tuinbouw
meer gebruik maken van fiscale
ondernemersfaciliteiten, met name van de
investeringsaftrek. Daardoor ligt de
belastingdruk lager dan in andere sectoren, en
blijft het verschil in netto besteedbaar inkomen
beperkt.
Dat zelfstandigen in de land- en tuinbouw meer
gebruik maken van fiscale
ondernemersfaciliteiten kan te maken hebben met
specifieke kenmerken in de sector. De notitie
constateert slechts (zie tabel 4.5) dat het
verschil in netto winst (voordat gebruik is
gemaakt van fiscale faciliteiten) tussen land-
en tuinbouw en andere sectoren grotendeels
verdwijnt als gevolg van het grotere gebruik van
fiscale faciliteiten in de land- en tuinbouw.
Vraag 52
Zullen ondernemers in land- en tuinbouw die hun
bedrijf in de vorm van een BV drijven niet een
(gemiddeld) hoger inkomen hebben dan de
zelfstandigen in de sector? Beïnvloedt het
buiten beschouwing laten van juist deze groep
dan niet de representativiteit van het
gemiddelde inkomen of netto winst per persoon
als indicatie voor het inkomen in de landbouw?
Wat is de procentuele invloed op het inkomen per
ondernemer als de inkomenscijfers van de
bedrijven in BV-vorm wel zouden worden
meegenomen? Hoeveel van het aantal genoemde
zelfstandigen zijn hobby-boeren en hoeveel zijn
echte ondernemers?
Het ligt inderdaad voor de hand dat ondernemers
in de land- en tuinbouw die een BV (of NV)
drijven een hoger gemiddeld inkomen hebben dan
zelfstandigen in de sector. Dit geldt ook voor
andere sectoren. Zouden BV's en NV's worden
meegeteld, dan zou waarschijnlijk een zeer
scheve inkomensverdeling resulteren: enkele
ondernemingen (vennootschappen) met relatief
zeer hoge winsten, en een groot aantal
ondernemingen (vooral zelfstandigen) met
bescheiden winsten. De indruk bestaat dat een
gemiddelde winst voor de hele sector dan weinig
meer zegt over de winst van de "gemiddelde"
onderneming, omdat de gemiddelde winst sterk kan
zijn beïnvloed door de winsten in enkele zeer
grote ondernemingen.
De inkomensgegevens in de notitie hebben
betrekking op ondernemers in de land- en
tuinbouw met zelfstandigenaftrek. Hobbyboeren
komen niet voor die aftrek in aanmerking en zijn
dus niet meegenomen in de cijfers.
Vraag 53 zie 34
Vraag 54
54. De drie belangrijkste argumenten voor de
landbouwvrijstelling waren:
a. de landbouwvrijstelling vermijdt
belastingheffing op inflatiewinsten;
b. belastingheffing over boekwinsten op vastgoed
dient in andere sectoren m.n. te worden gezien
als een correctie op de plaatsgevonden
afschrijving; op landbouwgronden wordt nooit
afgeschreven, dus is een correctie niet op zijn
plaats; en
c. de landbouwvrijstelling is een belangrijk
instrument om de bedrijfsopvolging vlot te
kunnen doen plaatsvinden.
Kan de regering aangeven of deze argumenten nog
opgeld doen?
De argumenten die in 1893 bij de invoering van
de landbouwvrijstelling zijn gehanteerd, zijn
inmiddels voor discussie vatbaar. In de fiscale
winstsfeer wordt het zogenoemde nominale
winstbegrip gehanteerd. Dat betekent dat ook
inflatiewinst belast is. Dit geldt zowel voor
landbouwers als ook voor andere ondernemers. Het
belasten van boekwinsten op vastgoed past ook
hierbij en houdt dus geen verband met een
correctie op de plaatsgevonden afschrijvingen.
Ook het feit dat op grond niet wordt
afgeschreven is daarom geen steekhoudend
argument voor het bestaan van de
landbouwvrijstelling. In het rapport "Een duwtje
in de rug" (Oort II) is dan ook opgemerkt dat de
ratio van de vrijstelling betwijfeld kan worden.
Het voortbestaan van de faciliteit werd echter
gerechtvaardigd door te wijzen op het nut ervan
voor bedrijfsoverdrachten buiten de
familiesfeer. Dit nut is afgenomen nu de
doorschuiffaciliteit is verruimd tot
overdrachten buiten de familiesfeer. Voor een
nadere beschouwing over dit aspect zij verwezen
naar het antwoord op de vragen 56, 57, 58 en 62.
Vraag 55
In de notitie wordt gesproken over
misbruikconstructies door toepassing van de zgn.
73-maandenclausules. Bij de parlementaire
behandeling in 1986 is dit aan de orde is
geweest en toen niet als misbruik gezien. Waarom
komt dit onderwerp nu weer aan de orde?
In de notitie is kort de ontwikkeling van de
landbouwvrijstelling weergegeven. In dit verband
is aangegeven dat met de wetswijziging van 1986
onder meer is bedoeld
bestemmingswijzigingswinsten (niet-agrarische
waardeveranderingen) bij de verkoop van
agrarische grond voortaan te belasten. Volgens
de jurisprudentie gold de vrijstelling nog wel
wanneer de grond ten minste 6 jaar na de
vervreemding in de agrarische sfeer blijft. In
de praktijk bleek men, anders dan verwacht, bij
overdrachten - bijvoorbeeld aan
projectontwikkelaars - die termijn bewust op te
zoeken. Hierdoor bestond onder de toenmalige
regeling de - ongewenste - mogelijkheid om
bestemmingswijzigingswinsten onbelast te
realiseren. In 2001 (Ondernemerspakket) is de
wet daarom op dit punt aangepast en in
overeenstemming gebracht met de oorspronkelijke
bedoeling.
Vraag 56, 57, 58, 62
In hoeverre is de stelling juist dat de huidige
opzet van de doorschuifregeling de functie van
de landbouwvrijstelling bij de bedrijfsopvolging
overbodig maakt? De regeling verruimt immers
t.a.v. bedrijfsopvolgingen buiten de
familiesfeer en juist niet t.a.v. de
familiesfeer. Deze bedrijfsopvolging is juist
typerend voor de bedrijfsopvolgingen in de
agrarische sector. Maakt de nieuwe faciliteit de
bedrijfsopvolgingen in de familiesfeer juist
niet moeilijker doordat nu de eis geldt dat ten
minste een samenwerkingsverband diende te
bestaan voor een periode van drie jaar
voorafgaande aan de bedrijfsopvolging terwijl
voordien een dergelijke periode niet in acht
diende te worden genomen en uitsluitende de
familieband voldoende was?
De landbouwvrijstelling speelt een belangrijke
rol bij de bedrijfsovername. Zonder
landbouwvrijstelling is het overnemen van een
bedrijf onmogelijk. Wat zal dit betekenen voor
de agrarische sector en de rol van de agrariër
als beheerder van het platteland?
Wat is het standpunt van de regering inzake het
schrappen of handhaven van de
landbouwvrijstelling?
De doorschuifregeling eist een
samenwerkingsverband van drie jaar voordat het
daadwerkelijk kan worden overgedaan aan de
nieuwe ondernemer, dit werkt beperkend als het
gaat om overname. Kan de regering aangeven
waarom zij de doorschuifregeling ondanks deze
beperking ziet als een vervangende regeling voor
de landbouwvrijstelling?
In de Wet IB 2001 zijn de mogelijkheden om in
het kader van een bedrijfsoverdracht de
onderneming geruisloos, dat wil zeggen zonder
heffing over stille en fiscale reserves, door te
schuiven uitgebreid. Die mogelijkheid was onder
de Wet op de inkomstenbelasting 1964 beperkt tot
de familiesfeer. Bedrijfsopvolgingen binnen de
familiesfeer (partner, kinderen, kleinkinderen
of hun echtgenoot) konden dus reeds gebruik
maken van de geruisloze doorschuiffaciliteit,
mits de overdrager 55 jaar of ouder was of
tenminste 45% arbeidsongeschikt. Bij een
bedrijfsopvolging van oom naar neef,
bijvoorbeeld, kon geen gebruik worden gemaakt
van de doorschuiffaciliteit.
De uitbreiding geldt voor alle ondernemers en
past daarmee in het streven naar een zoveel als
mogelijk gelijke behandeling binnen deze groep.
Tijdens de parlementaire behandeling van het
Ondernemerspakket 2001 is aangegeven dat
uitbreiding van de regeling van geruisloze
doorschuiving tot personen buiten de
familiesfeer, alleen mogelijk is door materiële
eisen te stellen aan de betrokkenheid van de
opvolger. Daaraan is concreet invulling gegeven
met de eis van 3 jaren mede-ondernemerschap of
werknemerschap voor de overdracht. Deze eis
heeft de bedrijfsopvolging in familieverband
niet bemoeilijkt. Wel vergt de bedrijfsovername
een zorgvuldige planning, maar hiervan is in de
praktijk meestal toch al sprake. De termijn van
3 jaar kan overigens in bepaalde aangewezen
gevallen (bv. scheiding, arbeidsongeschiktheid)
verkort worden. De verruimde
doorschuiffaciliteit kent dus een zekere overlap
met de werking van de landbouwvrijstelling als
het gaat om bedrijfsoverdrachten. Zoals in de
notitie is aangegeven is de betekenis van de
landbouwvrijstelling voor de bedrijfsopvolging
door de verruiming van de mogelijkheden voor
geruisloze doorschuiving kleiner geworden.
Alles overwegende ziet het kabinet geen
aanleiding de landbouwvrijstelling af te
schaffen.
Vraag 59
Aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld
of er in het kader van fiscale faciliteiten voor
agrarische ondernemers al dan niet sprake is van
ongeoorloofde staatssteun?
Of een fiscale faciliteit als ongeoorloofde
staatssteun is te kwalificeren wordt beoordeeld
aan de hand van de volgende criteria die worden
genoemd in artikel 87, lid 1, EG-Verdrag: Er
moet sprake zijn van overdracht van
staatsmiddelen, voordeel voor een onderneming of
een specifieke groep ondernemingen en er moet
sprake zijn van concurrentievervalsing op de
gemeenschappelijke markt. Deze criteria zijn
voor de landbouw verder uitgewerkt in o.a. de
communautaire richtsnoeren voor staatssteun in
de landbouwsector , de
plattelandsverordening en in bepaalde
gevallen in de kaderregeling staatssteun ten
behoeve van het milieu . In de landbouw
bestaan vele soorten steun en de criteria
waaraan elke steunsoort moet voldoen, zijn
gedetailleerd. De steun wordt vaak uitgedrukt in
een maximumpercentage of maximumbedrag. Voor de
belangrijkste steunsoort in de landbouw:
investeringssteun, geldt bijvoorbeeld een
toegelaten steunpercentage van 40% tot 60% van
de investeringssom. De regels voor steun gelden
overigens niet specifiek voor fiscale
faciliteiten; zij zijn eveneens van toepassing
voor andere financiële tegemoetkomingen. Dit
betekent dat waar de financiële voordelen van
zowel fiscale als niet-fiscale regelingen
cumuleren, bij het bepalen van het
steunpercentage hiermee rekening moet worden
gehouden, zodat het totale steunpercentage niet
uitkomt boven het toegestane maximum.
Vraag 60
Kan nader worden toegelicht waarom het feit dat
de landbouwer-eigenaar zowel agrarisch
ondernemer als grondbezitter is, fiscaal niet
relevant zou zijn?
Het feit dat het fiscaal niet relevant is dat de
landbouw-eigenaar zowel agrarisch ondernemer als
grondbezitter is, vloeit voort uit de situatie
dat dit onderscheid ook niet wordt gemaakt
buiten de landbouwsfeer. Landbouwgrond is
fiscaal gezien een gewoon bedrijfsmiddel en
dient dus in beginsel dienovereenkomstig te
worden behandeld.
Vraag 61, 77
Wil de regering ingaan op het belang van de
landbouwvrijstelling in gevallen van partiële
opvolgingssituaties, waarbij de opvolger het
gehele bedrijf overneemt behalve de
landbouwgrond, en de landbouwgrond gedurende
bepaalde tijd door de overdrager aan de opvolger
wordt verpacht, totdat laatstgenoemde in staat
blijkt de grond alsnog over te nemen?
Er wordt getwijfeld aan de rechtvaardiging van
de landbouwvrijstelling. Waarom wordt niet
ingegaan op het feit dat de landbouwvrijstelling
met name zijn functie heeft bij de
bedrijfsopvolging? Zonder de
landbouwvrijstelling wordt bedrijfsovername in
situaties waarin de opvolger op de landbouwgrond
na het hele bedrijf overneemt, bijna onmogelijk
gemaakt. Is dit een argument om de
landbouwvrijstelling wel degelijk te handhaven?
Bij een partiële opvolging zoals in de
vraagstelling wordt bedoeld, zijn de fiscale
gevolgen sterk afhankelijk van de vormgeving van
de opvolging. De landbouwvrijstelling is niet
noodzakelijk om bedrijfsopvolging in gedeelten
mogelijk te maken. Partiële bedrijfsopvolging
kan ook vorm worden gegeven door gebruik te
maken van de doorschuiffaciliteit van artikel
3.63 van de Wet IB 2001. Voor zover van dit
artikel gebruik wordt gemaakt, wordt de
belastingclaim op de stille reserves
doorgeschoven naar de toekomst. Als men dit niet
wil, kan worden gekozen voor een zogenoemde
ruisende overdracht. Voordeel van een dergelijke
overdracht is dat de opvolger niet wordt
"belast" met de fiscale claim op de
doorgeschoven stille reserves van de
onderneming. Over een deel van die reserves zal
de overdrager thans als gevolg van de
landbouwvrijstelling geen belasting hoeven te
betalen. Voor zover dit voordeel wordt
doorberekend aan de opvolger, zal dit de
financiering van de opvolging kunnen verlichten.
In de praktijk wordt de overdrachtsprijs - met
name in de familiesfeer - echter eerder
gebaseerd op wat de opvolger kan betalen, dan op
de waarde in het economische verkeer van de
onderneming.
Vraag 62 zie 56
Vraag 63 zie 51
Vraag 64
In de notitie wordt de landbouwvrijstelling
vooral beschouwd als een prijsopdrijvend
instrument. Er staat echter ook dat het
prijsopdrijvende effect aanzienlijk beperkt is
door de reparatie van de landbouwvrijstelling en
de omvorming van een vervangingsreserve naar een
herinvesteringsreserve. Wat is de daadwerkelijke
invloed van de landbouwvrijstelling op de
grondprijzen?
Het daadwerkelijke effect van de
landbouwvrijstelling op het grondprijspeil is in
het kader van de onderhavige notitie niet
onderzocht en dus niet bekend.
Vraag 65, 90, 102, 112
Waarom worden er beperkingen bepleit voor de
agrarische sector wat betreft de
herinvesteringsregeling terwijl niet-agrarische
bedrijven geen beperking krijgen opgelegd?
In de notitie wordt gesteld dat de
herinvesteringsreserve kan worden beperkt tot
agrarische winsten. Hoe valt te rijmen dat
niet-agrarische sectoren geen beperking in de
toepassing van de herinvesteringsreserve bij
overheidsingrijpen wordt opgelegd en de
agrarische sectoren wel?
De regering stelt dat de herinvesteringsreserve
kan worden beperkt tot agrarische winsten. Hoe
verhoudt dit zich tot het feit dat
niet-agrarische sectoren geen beperkingen in de
toepassing van de herinvesteringsreserve bij
overheidsingrijpen wordt opgelegd?
Er wordt gesteld dat de herinvesteringreserve in
de agrarische sector kan worden beperkt tot de
winsten. Waarom wordt hierin de agrarische
sector anders behandeld dan de overige sectoren?
In de notitie is aangegeven dat kan worden
overwogen om de herinvesteringsreserve wat
betreft cultuurgrond te beperken tot agrarische
winsten. De reden hiervoor is voornamelijk
gelegen in de hervestigersproblematiek binnen de
agrarische sector. Grond is schaars. Als een
agrariër wordt uitgekocht door bijvoorbeeld een
projectontwikkelaar, ontvangt de agrariër een
aanzienlijke som geld die de agrarische waarde
(WEVAB) van de grond veelal ver zal overstijgen.
Als hij dat wil gebruiken om op een andere
plaats grond te kopen, kan dat zorgen voor een
prijsopdrijvend effect op de grondmarkt aldaar.
Hierdoor wordt de bedrijfsovername van
grondgebonden bedrijven bemoeilijkt, evenals de
realisering van de LNV-aankoopdoelstelling van
grond voor natuur. Met een aanpassing van de
herinvesteringsreserve zoals is beschreven in de
notitie wordt dus beoogd de marktverstoring als
gevolg van dit prijsopdrijvend effect tegen te
gaan. Het kabinet erkent dat dit een ongelijke
fiscale behandeling zou inhouden ten opzichte
van grond van niet-agrarische bedrijven. Het
kabinet ziet er daarom vanaf de
herinvesteringsreserve te beperken tot
agrarische winsten.
Overigens worden agrariërs onder de huidige
regeling betreffende de herinvesteringsreserve
niet anders behandeld dan andere ondernemers.
Zowel agrariërs als andere ondernemers kunnen
via de herinvesteringsreserve gerealiseerde
boekwinsten afboeken op de aanschafprijs van
nieuwe bedrijfsmiddelen.
Vraag 66, 72
Hoe zouden de praktische knelpunten in de
bosbouwvrijstelling kunnen worden opgelost?
Bezien zal worden in hoeverre een aantal
subsidies dat wordt verstrekt ten behoeve van de
ontwikkeling van bos en natuur, maar die
gedeeltelijk belast zijn, onder de
bosbouwvrijstelling kunnen worden gebracht.
Worden hiermee ook de subsidies bedoeld die het
ministerie van LNV verstrekt aan agrariërs die
grond aanwenden voor het aanplanten van bos (zie
ook schriftelijke vragen van het lid Reitsma,
d.d. 23 mei 2001 en de vervolgvragen van de
leden Snijder en De Vries, d.d. 4 oktober 2001).
Hoe verhoudt deze passage op blz. 18 zich met
het gestelde op blz. 33 betreffende de
bosbouwsubsidies?
De stand van zaken ter zake van de voornemens
omtrent vrijstellingen ten behoeve van de
ontwikkeling van bos en natuur is thans als
volgt. Naast hetgeen is vrijgesteld onder de
bosbouwvrijstelling - daarbij gaat het om de
uitoefening van het bosbedrijf - zullen de
volgende subsidies onder de werking van artikel
3.13, eerste lid, onderdeel h, van de Wet IB
2001, worden gebracht, mits instemming wordt
verkregen van de Europese Commissie: subsidies
voor functiewijziging op grond van de
Subsidieregeling natuurbeheer 2000, de
beheerssubsidie op grond van de Subsidieregeling
agrarisch natuurbeheer alsmede subsidies voor
inkomensderving op grond van artikel 2,
onderdeel b, van de Regeling stimulering
bosuitbreiding op landbouwgronden. De eerste
twee subsidies zullen met terugwerkende kracht
tot 1 januari 2000 worden vrijgesteld, de
laatste subsidie zal met terugwerkende kracht
tot 1 januari 2002 worden vrijgesteld. De
vrijstelling van artikel 3.13, eerste lid,
onderdeel h, van de Wet IB 2001 bedraagt thans
90%. Deze vrijstelling zal met terugwerkende
kracht tot 1 januari 2002 worden verhoogd tot
100%. Wat betreft het in paragraaf 6.7 van de
notitie genoemde beleidsbesluit van de
staatssecretaris van Financiën, kunnen wij u
meedelen dat dit besluit op 6 februari 2003
(CPP2003/92M) is gepubliceerd. Wellicht ten
overvloede wijzen wij erop dat subsidies ter
zake van de zogenoemde set-aside regeling worden
belast op grond van het arrest BNB 1999/102,
terwijl subsidies op grond van de Regeling
bijdragen aanleg snelgroeiend bos 1988 onder de
bosbouwvrijstelling vallen.
Vraag 67
Hoe verhouden de 100.000 ondernemers met
zelfstandigenaftrek (tabel 4.3) zich tot de
151.000 arbeidsjaren in tabel 4.1?
Het verschil wordt enerzijds veroorzaakt doordat
een aantal meewerkende partners geen
zelfstandigenaftrek ontvangen, maar wel
kwalificeren voor meewerkaftrek bij de
ondernemer. Deze meewerkende partners tellen wel
mee in het arbeidsvolume. Anderzijds geldt voor
de zelfstandigenaftrek een urencriterium en een
leeftijdsgrens van 65 jaar, waardoor een aantal
parttime werkenden in de land- en tuinbouw niet
in aanmerking komt voor de zelfstandigenaftrek.
Ook deze werkenden tellen wel mee in het
arbeidsvolume.
Vraag 68, 69, 70, 81
In de notitie wordt gesuggereerd dat de regeling
voor het pachtersvoordeel zijn nut heeft
verloren nu de regeling voor geruisloze
doorschuiving is aangepast. Vanuit het
landbouwbedrijfsleven wordt aangevoerd dat de
regeling van het tweede pachtersvoordeel een
functie heeft bij bedrijfsopvolging. Is
geruisloze doorschuiving in alle gevallen van
bedrijfsopvolging mogelijk, en zo nee, kan het
eventueel afschaffen van de regeling voor het
pachtersvoordeel in bepaalde situaties dan niet
tot belastingverzwaring leiden? Zo ja, is dat
dan een bedoeld effect?
Een reden voor de invoering van het
pachtersvoordeel was dat er een niet
gerechtvaardigd verschil in heffing plaatsvond
t.a.v. tweede pachtersvoordelen die een
zakelijke oorsprong hadden t.o.v. tweede
pachtersvoordelen die geen zakelijke oorsprong
hadden. Geldt deze reden nog steeds?
Van hoeveel belang is het ontstaan van
pachtersvoordelen voor de bedrijfsopvolging in
de familiesfeer?
Wat is het concrete beleidsvoornemen van de
regering als het gaat om het pachtersvoordeel?
Voor wat betreft de regeling voor het
pachtersvoordeel wordt het volgende opgemerkt.
De reden voor het niet belasten van het 2e
pachtersvoordeel, dat een zakelijke oorsprong
heeft, was de fiscale onevenwichtigheid weg te
nemen tussen zakelijke en niet-zakelijke
verpachting. Deze reden geldt in beginsel nog
steeds, zij het dat deze in betekenis heeft
ingeboet. In de gevallen waarin sprake is van
een 1e of 2e pachtersvoordeel kan dit bij
bedrijfsopvolging in meer gevallen dan voorheen
worden doorgeschoven, mits overigens wordt
voldaan aan de voorwaarden van doorschuiving. In
incidentele gevallen zou afschaffing van de
regeling voor het pachtersvoordeel tot
belastingverzwaring kunnen leiden. Dit kan zich
voordoen indien buiten het kader van
bedrijfsovername grond waarop een
pachtersvoordeel rust wordt overgedragen.
Vraag 71
De agrarische sector is kapitaalintensief.
Brengt dat niet met zich mee dat in veel
situaties niet kan worden voldaan aan de eis dat
het gehele bedrijf dient te worden overgedragen,
enkel en alleen omdat de waarde van de grond en
van de quota niet kunnen worden opgebracht?
De doorschuiffaciliteit geldt niet alleen als de
gehele onderneming wordt overgedragen. Ook als
een gedeelte van een onderneming wordt
overgedragen kan de faciliteit worden toegepast.
Hierdoor kunnen ook kapitaalintensieve bedrijven
in de landbouw van de faciliteit gebruik maken.
Vraag 72 zie 66
Vraag 73
Gevraagd wordt of het wenselijk zou zijn, gezien
de inkomensposities van land- en
tuinbouwondernemers, agrarische gronden vrij te
stellen in box 3.
De ondergrond is een essentieel bedrijfsmiddel
voor een land- of tuinbouwonderneming. Indien
deze ondergrond toebehoort aan de ondernemer,
zal sprake zijn van ondernemingsvermogen of -
indien de onderneming in de BV-vorm wordt
uitgeoefend - van een ter beschikking gesteld
vermogensbestanddeel. In beide gevallen worden
de voor- en nadelen ter zake van dit activum in
aanmerking genomen in box 1. Een vrijstelling
van agrarische gronden in box 3 zal derhalve
geen effect hebben op de inkomenspositie van
ondernemers in de land- en tuinbouw.
Vraag 74
Wil de regering ingaan op het belang van het
pachtersvoordeel in het kader van
bedrijfsopvolging in de familiesfeer, wanneer de
bedrijfsopvolger niet in staat is direct de
landbouwgrond over te nemen?
In het antwoord op vraag 61 is reeds gesteld dat
partiële bedrijfsopvolging ook vorm worden kan
gegeven door gebruik te maken van de
doorschuiffaciliteit van artikel 3.63 van de Wet
IB 2001. Er bestaan twee soorten
pachtersvoordelen. Het eerste pachtersvoordeel
ontstaat buiten de familiesfeer, maar kan als
gevolg van het besluit van de staatssecretaris
van Financiën van 4 december 2000, CPP
2000/2075M, worden doorgeschoven zolang het
binnen die sfeer blijft. Een tweede
pachtersvoordeel ontstaat binnen de familiesfeer
en wordt als gevolg van genoemd besluit onder
voorwaarden in het geheel niet belast. Wij
verwijzen voor een meer uitgebreide behandeling
van de pachtersvoordelen naar ons antwoord op de
vragen 68, 69, 70 en 81. Zoals in de notitie is
weergegeven, kunnen pachtersvoordelen, evenals
andere stille reserves, worden doorgeschoven met
gebruikmaking van artikel 3.63 van de Wet IB
2001. De precieze fiscale uitwerking hiervan is
afhankelijk van de vormgeving van de opvolging.
Als men niet kiest voor een fiscale
doorschuiving, worden pachtersvoordelen thans
ofwel door een overlap met de
landbouwvrijstelling ofwel als gevolg van
genoemd besluit onbelast gelaten.
Vraag 75
Verschillende fiscale instrumenten, zoals Vamil,
EIA en MIA zijn alleen hanteerbaar als er een
winstsituatie is waarvan de investeringsbedragen
kunnen worden afgetrokken. Een winstsituatie is
niet altijd het geval in de agrarische sector.
In welke mate legt dit een beperking op
milieuvriendelijke investeringen en de
herstructurering van de agrarische sector?
Fiscale instrumenten zoals de Vamil, EIA en MIA
drukken over het algemeen de fiscale winst. In
een verliessituatie vergroten deze regelingen
dus het verlies. Fiscale verliezen kunnen drie
jaren worden teruggewenteld zodat over die jaren
de reeds betaalde belasting kan worden
teruggekregen. Indien dat niet mogelijk is,
kunnen fiscale verliezen vooruit worden
gewenteld waardoor latere winsten niet worden
belast. Op deze wijze betekenen genoemde fiscale
instrumenten dus ook een voordeel voor
ondernemers in een verliessituatie. Gezien deze
ruime mogelijkheden lijkt het onwaarschijnlijk
dat het fiscale karakter van deze regelingen
grote invloed heeft op milieuvriendelijke
investeringen en herstructurering.
Vraag 76
Kan inzicht worden verschaft in de effectiviteit
van de MIA?
De Milieu-investeringsaftrek is een instrument
voor de bevordering van milieu-investeringen.
Voor de land- en tuinbouwsector heeft de
regeling tevens een terugsluisfunctie. De
regeling is in dit verband in 2001 aangepast,
door voor investeringen op land- en
tuinbouwgebied een extra aftrekpercentage te
introduceren van 40% naast de reeds bestaande
aftrekpercentages van 15% en 30%. In 2001 is
voor circa ¤ 686 mln in totaal geïnvesteerd via
de Milieu-investerings-aftrek. Dit betekent dat
circa ¤ 73 mln op deze wijze ten goede van
bedrijven is gekomen. Het betreft hier zowel
bedrijven binnen de landbouw als daarbuiten.
Daarmee is overigens het budget van ¤ 50 mln.
van de regeling met ¤ 23 mln. overschreden. Met
betrekking tot de milieu-effectiviteit wordt
thans een methodiek ontwikkeld, aan de hand
waarvan in het kader van VBTB zal worden
gerapporteerd.
Vraag 77 zie 61
Vraag 78
Kan nader worden aangegeven welke
landbouwbedrijfsmiddelen specifiek voor de MIA
in aanmerking komen? In hoeverre wordt deze
lijst periodiek bijgesteld?
De bedrijfsmiddelen die in aanmerking komen voor
de MIA staan op de zogenoemde Milieulijst van de
MIA. Deze lijst wordt jaarlijks per 1 januari
aangepast aan de ontwikkelingen in het
milieubeleid en de technologie. De lijst bevat
thans circa 450 bedrijfsmiddelen, waarvan
ongeveer de helft toegepast kan worden in de
land- en tuinbouw. Belangrijke bedrijfsmiddelen
op de Milieulijst 2003 zijn emissie-arme en
diervriendelijke stallen, Groen Label Kassen,
landbouwmachines, drain- en
spoelwaterontsmetting, kadaverkoeling,
Low-NOx-branders, regenwateropslagvoorzieningen,
mestverwerkingstechnieken en milieuvriendelijke
technieken voor het toedienen van
gewasbeschermingsmiddelen en meststoffen.
Vraag 79.
In hoeverre kunnen ondernemers in de intensieve
veehouderij die de omslag naar extensivering
willen maken, reeds in de omslagfase in
aanmerking komen voor de landbouwregeling?
Ondernemers in de intensieve veehouderij die de
omslag naar extensivering willen maken hebben al
wettelijk de mogelijkheid om niet langer de
normale BTW-regels op hen van toepassing te doen
zijn en te kiezen voor de landbouwregeling. Ze
moeten dan wel beschikken over tenminste 1
hectare cultuurgrond. Daarbij geldt alleen de
beperking dat op hun leveringen en diensten ten
minste vijf jaar de normale BTW-regels van
toepassing zijn geweest. Deze termijn geldt ook
andersom, d.w.z. wanneer een agrarische
ondernemer niet langer de landbouwregeling maar
de normale BTW-regels wil toepassen. Voor de
toepassing van de landbouwregeling is een
beschikking van de inspecteur vereist.
Vraag 80 zie 13
Vraag 81 zie 68
Vraag 82
In de notitie schrijft de regering dat in het
kader van de realisatie en instandhouding van
bos en natuur in Nederland de komende 20 jaar
nog ongeveer 130.000 ha (landbouw)grond moet
worden aangetrokken. Deze doelstelling "dwingt"
- aldus de regering - agrariërs mobiel te zijn
en zich waar nodig te hervestigen. In hoeverre
is het reëel om in dit kader te spreken van
"dwang"? Is "drang" niet meer op zijn plaats?
De landbouw is bij voortduring in een proces van
verandering. De combinatie van factoren, zoals
op blz. 5 van de notitie geschetst, zijn naar de
mening van het kabinet van een nog ingrijpender
aard dan voorheen. Ik acht het daarbij minder
relevant welk woordgebruik de aard van de
ontwikkelingen op de juiste wijze aanduidt.
Belangrijker is dat de herstructurering adequaat
en zo evenwichtig mogelijk geschiedt.
Vraag 83, 84, 94, 99
Is het niet beter om in plaats van te werken met
vrijstellingen voor de OZB de OZB gewoon af te
schaffen waardoor om in de woorden van de
staatssecretaris te spreken (NRC van 13/12/2001)
de "vergaarbak aan belastinguitgaven" deels
wordt geleegd?
Wat is het standpunt van de regering inzake het
schrappen of handhaven van de
cultuurgrondvrijstelling in de onroerende
zaakbelasting?
Waarom is niet overwogen om ten aanzien van de
OZB de vrijstelling te beperken tot
grondgebonden teelten?
Waarom is de ondergrond van kassen vrijgesteld
van OZB? Wat is het principiële verschil met de
ondergrond van een grote loods?
Het schrappen van de cultuurgrondvrijstelling in
de onroerende zaakbelasting is niet aan de orde.
De OZB afschaffen in plaats van te werken met
vrijstellingen voor de OZB is, behoudens de
voorgenomen afschaffing van het gebruikersdeel,
evenmin aan de orde. De vrijstelling beperken
tot grondgebonden teelten is niet overwogen
omdat uw Kamer op grond van de initiatiefwet van
Van der Hoeven en Luchtenveld de
vrijstelling juist verruimd heeft tot ook
niet-grondgebonden teelten. De ondergrond van
kassen is daarbij vrijgesteld omdat sprake zou
zijn van rechtsongelijkheid tussen grondtelers
en substraattelers, terwijl substraatteelt niet
meer is dan een innovatieve technologische
ontwikkeling. Voor de vrijstelling voor
substraatteelt is voorts het milieu aangevoerd.
Substraatteelt is als gesloten systeem beter
voor het milieu dan grondteelt onder glas.
Vraag 85
De vrijstelling overdrachtsbelasting geldt ook
voor de aankoop van naburige landerijen (art.
15, lid 1, onderdeel q). De vrijstelling draagt
bij aan de schaalvergroting in de landbouw. Is
schaalvergroting een erkend overheidsdoel? Zo
nee, zou extensivering dan niet een beter doel
zijn en zou de vrijstelling dan niet beter aan
dat laatste doel getoetst moeten worden?
Schaalvergroting in de landbouw als zodanig is
geen erkend overheidsdoel. Extensivering van de
landbouw als zodanig is dat evenmin, maar kan
wel de uitkomst zijn als gevolg van naleving van
regelgeving, onder meer de mestwetgeving en de
Nitraatrichtlijn.
Vraag 86 en 88
Bij het belastingplan 2002 is aangekondigd dat
wat betreft schenkings- en successierecht rondom
de opvolging in de agrarische sector er door de
notitie Landbouw & Fiscus meer duidelijkheid
gegeven zou worden, vooral over de going-concern
waarde zijn nog onduidelijkheden. Hoe en wanneer
denkt de regering daar meer duidelijkheid over
te scheppen?
In hoeverre sluit de door de regering
gehanteerde definitie van het begrip
'going-concernwaarde' aan bij de wijze waarop
het NAJK, de VLB en LTO-Nederland dit wensen in
te vullen?
Met betrekking tot de waardering van de
onderneming voor het successie- en
schenkingsrecht, met name over de zogenoemde
going-concernwaarde, vindt nog overleg plaats
tussen de Belastingdienst, LTO en het NAJK. Het
kabinet vindt het voor de bedrijfsopvolging in
de landbouw van belang dat hierover op zeer
korte termijn duidelijkheid ontstaat.
Vraag 87
Wanneer kan het VNG-standpunt op het
ESBL-rapport en de kabinetsreactie daarop worden
verwacht?
De VNG heeft in april 2002 een standpunt bepaald
op het ESBL-rapport. Een kabinetsstandpunt op
het VNG-standpunt is hangende de discussie over
de toekomst van de vormgeving van de OZB
uitgesteld. Nu in het Hoofdlijnenakkoord
duidelijkheid is geschapen over de toekomst van
de OZB zal het kabinet zich in het licht van dit
Hoofdlijnenakkoord beraden op de opstelling van
een kabinetsstandpunt. Het ESBL-rapport en het
VNG-standpunt zullen in dat kader op
actualiteitswaarde worden bezien.
Vraag 88 zie 86
Vraag 89
Wat is de geschatte waardeverandering van
landbouwgrond over de periode 1991-2001 geweest,
in totaal en per ondernemer? Op welke wijze is
in het inkomenscijfer rekening gehouden met de
waardestijging van landbouwgrond? Wat was deze
stijging gemiddeld in guldens per jaar per
agrarisch huishouden het afgelopen decennium?
De reële grondprijs van onverpachte
landbouwgrond is in de periode 1991-2001
gestegen van ca. ¤ 17.000 tot ca. ¤ 37.000 per
hectare. In totaal komt deze waardestijging voor
grond in eigendom van agrarische ondernemers
neer op ruim ¤ 20 miljard. Per bedrijf dat grond
in eigendom heeft bedroeg het jaarlijkse
stijgingspercentage van grond in die periode
circa 8%. Gelet op de gemiddelde omvang van een
agrarisch bedrijf van 19 hectare is sprake
geweest van een "papieren" waardestijging van
ca. ¤ 380.000.
In de cijfers over het inkomen per
belastingplichtige of per huishouden is geen
rekening gehouden met de waardestijging van
grond, omdat een waardestijging van
ondernemingsvermogen tijdens het voortbestaan
van de onderneming (going-concern) geen
belastbare winst is. Een waardestijging van
ondernemingsvermogen, zoals grond, is in
beginsel niet verteerbaar, zonder de bron van
inkomen aan te tasten.
Vraag 90 zie 65
Vraag 91, 119
De verhoging van het tarief voor halfzware olie,
gasolie en vloeibaar gemaakt petroleumgas in de
REB is in 2001 ruwweg tweemaal zo groot als de
verhogingen in 1999 en 2000. Hoe hoog was de
tariefsverhoging in 2002? Hoe verhoudt deze
tariefsverhoging - die hard aankomt in de
agrarische sector - zich tot de bijzondere
REB-regeling voor de glastuinbouw?
Wat is het inkomenseffect per glastuinder van
het bijzondere tarief voor aardgas in de REB?
Waar is het tarief voor de komende periode
precies op gebaseerd? Wat is de relatie tot
verdere energiebesparingsinspanningen in de
glastuinbouw? Wat is de reden dat andere
zelfstandigen die veel aardgas verbruiken niet
voor een soortgelijke faciliteit in aanmerking
komen? Wat zouden de gevolgen zijn indien dat
werd ingevoerd?
Zoals voorzien in het regeerakkoord van paars II
heeft een gefaseerde verhoging van de REB
plaatsgevonden in de jaren 1999, 2000 en 2001.
De opbrengst werd volledig naar de verschillende
sectoren teruggesluisd, waarbij een gedeelte
werd ingezet ten behoeve van zogenaamde
positieve fiscale prikkels. In het regeerakkoord
werd tevens voorzien in een jaarlijkse indexatie
van de milieubelastingen. De tariefsverhoging in
de REB voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar
gemaakt petroleumgas in 2002 is uitsluitend het
resultaat van een indexering met 3,1%.
Aangezien de glastuinbouw moeilijk kon worden
bereikt met terugsluismaatregelen gold voor deze
sector een nihiltarief in de REB voor aardgas en
voor halfzware olie, gasolie en vloeibaar
gemaakt petroleumgas indien geen aansluiting
aanwezig is voor aardgas. Dit nihiltarief gold
aanvankelijk voor een periode van drie jaar. De
Europese Commissie was echter niet bereid met
een verlenging van het nihiltarief in te
stemmen. Met de Commissie werd vervolgens
overeenstemming bereikt ten aanzien van de
hantering van een bijzonder tarief voor de
glastuinbouw voor de jaren 2000 en 2001, waarbij
de sector in de heffing werd betrokken op een
wijze die was gebaseerd op een vergelijking van
deze sector met andere energie-intensieve
bedrijven . Inmiddels heeft de Commissie
ingestemd met een nieuwe regeling, welke
betrekking heeft op de periode 2002 tot en met
2007. Deze regeling gaat uit van dezelfde
berekeningsgrondslag als de daaraan voorafgaande
regeling. De Europese Commissie heeft haar
instemming mede gebaseerd op het door de
glastuinbouw aangegane Convenant Glastuinbouw en
Milieu waarin aangescherpte
energiedoelstellingen zijn vastgelegd, die
tevens via een algemene maatregel van bestuur
vertaald zijn naar individuele
energiebesparingstaakstellingen. De REB-tarieven
voor de glastuinbouw zijn per 1 januari 2002
ingegaan .
Indien in de REB geen bijzonder tarief voor
aardgas zou gelden voor de glastuinbouwsector
dan zou sprake zijn van een extra REB-opbrengst
en per saldo een lastenverzwaring voor de
glastuinbouw van circa ¤ 113 miljoen. Gemiddeld
per glastuinbouwbedrijf zou dat neerkomen op een
bedrag van ca. ¤ 13 000 per jaar.
Vraag 92
Hoe staat de regering in het licht van het
hiervoor gestelde tegenover de gedachte om de
REB-verhoging terug te sluizen naar de
agrarische bedrijven die deze verhoogde heffing
moeten betalen? (zie ook schriftelijke vragen
van de leden Reitsma en De Haan, d.d. 17 januari
2001).
Het kabinet ziet naar aanleiding van de gestelde
vragen geen reden om in de getroffen generieke
terugsluismaatregelen, waarmee door de Kamer in
de afgelopen jaren is ingestemd, wijziging aan
te brengen.
Vraag 93
In hoeverre is in het kader van een mogelijke
verruiming van de stakingswinstvrijstelling voor
de agrarische sector het argument van
ongeoorloofde staatssteun daadwerkelijk
steekhoudend, aangezien het hier toch immers om
ondernemers die hun onderneming beëindigen?
Staatssteun is in beginsel ongeoorloofd tenzij
de Commissie de staatssteun als verenigbaar met
de gemeenschappelijke markt alsnog geoorloofd
acht. Zolang een steunmaatregel niet is
goedgekeurd door de Commissie betreft het per
definitie een ongeoorloofde steunmaatregel
(artikel 88, lid 3, EG-Verdrag) Uit de
communautaire richtsnoeren voor staatssteun in
de landbouwsector kan worden afgeleid dat de
Commissie voor wat betreft de landbouwsector
positief staat tegenover steun voor de
beëindiging van de landbouw activiteiten mits
het gaat om steunregelingen die landbouwers met
een niet levensvatbaar bedrijf helpen zich uit
de landbouw terug te trekken. De Commissie eist
verder wel dat aan evt. steun de voorwaarde
wordt verbonden dat de commerciële
landbouwactiviteiten permanent en definitief
worden beëindigd. Hieruit is tevens af te leiden
dat de Commissie steun aan het beëindigen van
een onderneming ook als staatssteun
kwalificeert.
Vraag 94 zie 83
Vraag 95 zie 26
Vraag 96
Volgens de regering dient een
continueringsvrijstelling generiek te zijn of in
ieder geval onder het gelijkheidsbeginsel. Wat
is het principiële verschil met de overige
fiscale landbouwfaciliteiten? Wat is het
principiële verschil met specifiek op sectoren
gerichte subsidies en fiscale stimulansen zoals
de scheepsbouwsteun, dreamstart, NIVR en het
participatiefonds scheepsbouw, de REB
glastuinbouw alsmede de CV-regelingen?
Bij het eventueel introduceren van nieuwe
fiscale faciliteiten moet een groot aantal
aspecten worden bekeken. Twee daarvan zijn
verenigbaarheid met het gelijkheidsbeginsel en
met de EU-regels inzake staatssteun. De
continueringsvrijstelling beoogt enkele
elementen uit het Ondernemerspakket 2001 terug
te draaien. Het kabinet is van mening dat dat
pakket in evenwicht was en dat er geen
verruimingen in kunnen worden aangebracht zonder
compenserende beperkingen. Daar komt bij dat een
van de maatregelen uit dit pakket, de aanpassing
van de zogenoemde doorschuifregeling, dezelfde
doelstelling heeft als de
continueringsvrijstelling, namelijk een lagere
koopprijs voor de overnemer.
Vraag 97, 98, 126
Hoe groot is het budgettair beslag van een
generieke continueringsvrijstelling van ¤
10.000?
Hoe groot is het budgettair beslag van een
landbouwcontinueringsvrijstelling van ¤ 10.000?
Wat zou het budgettair beslag van een
continueringsvrijstelling voor alle
zelfstandigen zijn?
Uitgangspunt van de continueringsvrijstelling is
dat deze in de plaats komt van de huidige
stakingsaftrek. Wie gebruik maakt van de
voorgestelde continueringsvrijstelling, ziet af
van de stakingsaftrek. In bijlage 5 van de
Miljoenennota 2003 (Belastinguitgaven) is te
zien dat het budgettaire beslag van de
stakingsaftrek structureel ca. ¤ 20 mln
bedraagt. Per ondernemer bedraagt de
stakingsaftrek ¤ 3630. Invoering van een
generieke continueringsvrijstelling van ¤ 10.000
per ondernemer zou een budgettair beslag hebben
van maximaal ¤ 55 mln, als geen enkele
ondernemer meer zijn bedrijf beëindigt maar in
plaats daarvan het bedrijf overdoet aan een
opvolger. Het extra budgettaire beslag zou
daarmee komen op maximaal ¤ 35 mln. Het valt
echter niet te verwachten dat bij invoering van
een continueringsvrijstelling in alle gevallen
bedrijfsbeëindiging achterwege zal blijven.
Indien in de helft van de gevallen opvolging in
de plaats zal komen van bedrijfsbeëindiging, dan
bedraagt de extra budgettaire derving als gevolg
van de generieke continueringsvrijstelling ¤ 18
mln.
Uit gegevens van de inkomstenbelasting blijkt
verder dat ruim een kwart van de ondernemers met
stakingsaftrek uit de land- en tuinbouwsector
komt. Het maximale budgettaire beslag van ¤ 35
mln bij een generieke continueringsvrijstelling
betekent een maximaal budgettair beslag van ¤ 9
mln bij een continueringsvrijstelling alleen
voor de landbouw. Indien - evenals bij de
generieke continueringsvrijstelling - in de
helft van de gevallen opvolging in de plaats zal
komen van bedrijfsbeëindiging, dan bedraagt de
extra budgettaire derving als gevolg van de
landbouwcontinueringsvrijstelling ¤ 4,5 mln.
Vraag 99 zie 83
Vraag 100
Waarom heeft de regering de motie Reitsma c.s.
(27209, nr. 19) inzake het onderzoek naar de
continueringsvrijstelling pas anderhalf jaar na
dato uitgevoerd?
Bij de plenaire behandeling van het
Belastingplan 2002 is aangegeven dat het
onderzoek naar de continueringsvrijstelling zou
worden betrokken bij het opstellen van de
onderhavige notitie. Doordat deze notitie niet
voor 4 februari 2002 aan uw Kamer kon worden
aangeboden, zijn dus ook de bevindingen van de
regering betreffende de zogenoemde motie Reitsma
c.s. niet eerder aan u over gelegd. Verder is
ook bij de behandeling van het wetsvoorstel
Ondernemerspakket 2001 in het najaar van 2000 al
vrij uitgebreid aandacht besteed aan de
continueringsvrijstelling.
Vraag 101
Wil de regering het argument van ongeoorloofde
staatssteun in het kader van de
continueringsvrijstelling nader onderbouwen?
Als de continueringsvrijstelling alleen voor de
landbouw geldt, zal de Europese Commissie dienen
te toetsen of de regeling een vorm van
ongeoorloofde staatssteun is. Bij een generieke
regeling is deze toets niet nodig.
Vraag 102 zie 65
Vraag 103
De regelgeving rond het schenkingsrecht met
betrekking tot quotumoverdrachten is sinds 1998
verschillende keren gewijzigd. Kan een overzicht
worden gegeven van alle wijzigingen die op dit
punt tussen 1998 en nu zijn doorgevoerd? Is de
kern van het verschil dat tot 1998 geen aanslag
werd opgelegd bij quotumoverdracht van vader
naar zoon en dat nu wel met de fiscus moet
worden afgerekend?
Welke gevolgen zal de nu vigerende regeling voor
de bedrijfsovername van bedrijven door jonge
boeren hebben? Welke gevolgen heeft dit
verslechterde overnameklimaat voor de
rentabiliteit van de landbouwsector en daarmee
voor de vitaliteit van het platteland?
De faciliteit in het successie- en
schenkingsrecht voor bedrijfsopvolging, die van
kracht is sinds 1 januari 1997, is sindsdien
tweemaal gewijzigd.
Oorspronkelijk bevatte de regeling in de
Invorderingswet 1990 slechts specifieke
bepalingen met betrekking tot de tot het
ondernemingsvermogen behorende quota. In
1999 werd hieraan toegevoegd dat
landbouwgronden op de waarde in verpachte staat
kunnen worden gesteld. Deze wijziging in de
Invorderingswet 1990 werkte terug tot en met 1
januari 1997. De genoemde waarderingsregels voor
quota en landbouwgronden waren voorheen
opgenomen in een beleidsbesluit dat met ingang
van 31 augustus 1998, voor wat betreft het recht
van successie en het recht van schenking, is
ingetrokken .
Met ingang van 1 januari 2002 is, mede naar
aanleiding van het rapport van de Werkgroep
modernisering successiewetgeving (werkgroep
Moltmaker), de regeling in de Invorderingswet
1990 vervangen door een regeling in de
Successiewet. De faciliteit in de Successiewet
1956 heeft een generiek karakter en bevat geen
specifieke bepalingen voor quota en
landbouwgronden. In plaats daarvan kent de
nieuwe regeling een generieke faciliteit voor
ondernemingen met onderrentabiliteit, een
situatie die met name in de landbouw vaak
voorkomt.
De kern van het verschil tussen de regeling die
tot 1 januari 2002 in de Invorderingswet 1990
was opgenomen en de huidige regeling kan als
volgt worden weergegeven. De regeling in de
Invorderingswet 1990 bood een voorziening voor
onderrentabiliteit van een onderneming door
middel van een afwaardering van enkele met name
genoemde vermogensbestanddelen van de
onderneming. In de huidige regeling is de
faciliteit niet meer toegespitst op specifieke
vermogensbestanddelen maar geldt als criterium
de onderrentabiliteit van de onderneming als
geheel. Omdat de huidige regeling anders van
opzet is dan de regeling in de Invorderingswet
1990 kunnen de fiscale gevolgen voor de
onderscheiden sectoren in de landbouw
verschillen. Naar verwachting zal de positie van
de bedrijfsopvolger echter nagenoeg gelijk
blijven of licht verbeteren. Over de wijze
waarop de regeling in de landbouwsector concreet
moet worden toegepast is overigens nog overleg
gaande met LTO-Nederland en het NAJK.
Vraag 104, 105 en 108
Wanneer kan de Kamer de kabinetsreactie op de
voorstellen van de Unie van Waterschappen
verwachten?
Welk tijdpad staat de regering met betrekking
tot de voorstellen van de Unie van Waterschappen
voor ogen?
Als de regering nog geen standpunt heeft in
genomen over de commissie Togtema, welke
zekerheid is er dan dat dit zal leiden tot
vermindering van de waterschapslasten voor
agrariërs en natuurbeheerders?
Momenteel wordt er een IBO uitgevoerd naar de
bekostiging van het waterbeheer. Het kabinet
beziet of en op welke wijze de voorstellen van
de Unie van Waterschappen bij het
kabinetsstandpunt op dit IBO worden betrokken.
Het streven is om de openbaarmaking van het
onderzoeksrapport samen met het
kabinetsstandpunt na de zomer van 2003 te doen
plaatsvinden. Pas dan is een uitspraak te doen
over eventuele lastenverschuivingen
die voortvloeien uit dat kabinetsstandpunt.
Vraag 106.
Waarom wordt in de notitie niet ingegaan op de
problematiek die is ontstaan door de wijziging
van de NSW? Als gevolg van de wetswijziging NSW
is rangschikken met een naburig landgoed, om zo
gezamenlijk gebruik te maken van het fiscale
instrument niet meer mogelijk. Is het de
regering ook bekend dat het hierdoor onmogelijk
wordt percelen met gebouwen die op het landgoed
aanwezig zijn in erfpacht uit te geven? Indien
erfpacht niet meer mogelijk is heeft dit een
negatieve effect op de inkomens van
landgoederen. Vindt de regering dit een gewenste
ontwikkeling? Raken publieke doelen, zoals
behoud van landschap etc., hierdoor niet
ondergesneeuwd?
Over de wetswijziging van de Natuurschoonwet
1928, onderdeel van kamerstuk 27030, is in 2000
in uw Kamer uitgebreid gesproken. Alle genoemde
zaken, zoals gezamenlijke rangschikking,
uitgifte in erfpacht en gevolgen voor de
inkomenspositie van de eigenaar en het behoud
van natuurschoon zijn daarbij gedetailleerd aan
de orde geweest. Er is geen reden op onderdelen
de doorgevoerde wijziging ter discussie te
stellen.
Vraag 107 zie 20
Vraag 108 zie 104
Vraag 109, 127
Overweegt de regering, gezien de publieke
doelen, voor de bos- en natuurlandgoederen over
te gaan naar een nul-klasse wat betreft de
waterschapslasten?
Kan ingegaan worden op de (mogelijke)
differentiatie in de waterschapsheffing op het
ongebouwd voor wat betreft landbouw resp.
natuur? Wat is hiervoor de wettelijke basis? Wat
is de reden dat natuurterreinen betrokken worden
in de financiering van waterbeheerskosten
terwijl zij veelal schade ondervinden c.q.
hebben ondervonden van dat waterbeheer
(verdrogingsproblematiek). Is de regering bereid
de mogelijkheden te onderzoeken de
waterschapsheffingen voor natuurterreinen fors
te verlagen of af te schaffen?
Op basis van artikel 120 zevende lid van de
Waterschapswet, vindt nu differentiatie plaats
voor ondermeer de waterschapsomslag op
ongebouwde onroerende zaken. Een gering belang
bij een waterstaatkundige voorzienig van een
waterschap als gevolg van de hoedanigheid en
ligging van de ongebouwde onroerende zaak, leidt
tot een lagere waterschapsomslag. Omdat
natuurterreinen belang kunnen hebben bij de
taakuitoefening van de waterschappen, betalen
beheerders van deze terreinen ook
waterschapsomslagen.
Bij het kabinetsstandpunt over het IBO
bekostiging waterbeheer zal aan dit punt
aandacht worden besteed.
Vraag 110
Hoewel er publieke doelen gesteld zijn zoals het
onderhoud van bos, natuur en landschap blijkt
dat er door stapeling van fiscale instrumenten
en subsidies er uitvoeringsproblemen ontstaan
(een voorbeeld is dat er bij een aanvraag van
een groenverklaring voor Groenprojecten in het
kader van de fiscale groenregeling een
beschikking tot subsidieverstrekking of NSW
rangschikking nodig is. Deze beschikkingen laten
vaak lang op zich wachten, terwijl de
financiering al eerder nodig is). Hoe denkt de
regering deze problematiek op te lossen?
De toepassing van de NSW-beschikking binnen de
fiscale groenregeling (Groen Beleggen) betekent
een vereenvoudiging van de procedures. Immers
door dit gebruik kan een afzonderlijke toetsing
van het landgoed op bepaalde aspecten achterwege
blijven, waardoor een dubbele toetsing wordt
voorkomen. Het niet beschikbaar zijn van de
NSW-beschikking kan zijn oorsprong vinden in het
nog niet voldoen aan de voorwaarden of in het
procedurele tijdsbeslag. Indien de eerste reden
zich voordoet zou ook een zelfstandige toetsing
in het kader van Groen Beleggen nog niet plaats
kunnen vinden. Indien het tweede problemen zich
zou voordoen, kan voor het project wel verzoek
om een groenverklaring worden ingediend. Voor de
onderdelen van het project (zoals bijvoorbeeld
bos) die al voldoen aan de omschrijving van de
regeling kan dan al in een vroeg stadium een
verklaring worden afgegeven. Eventueel kan ook
met toepassing van artikel 2 onderdeel k
(overige projecten in het belang van de
bescherming van het milieu, waaronder natuur en
bos) een verklaring worden afgegeven indien aan
de geldende voorwaarden wordt voldaan. Op de
genoemde wijze kan voorkomen worden dat de
geschetste problemen zich voordoen.
Vraag 111
Wat zou het inkomenseffect zijn van de
voorgestelde stroomlijning van bestaande
regelingen (zoals voorgesteld) respectievelijk
van volledige afschaffing van de bestaande
vrijstelling?
Inkomenseffecten van wijzigingen van de
vrijstellingen in de overdrachtsbelasting treden
alleen op in geval van aankoop van
landbouwgronden en andere onroerende zaken. De
transactiebedragen verschillen van geval tot
geval. Dat zelfde geldt voor genoemde
inkomenseffecten. In algemene zin is daar dus
niets over te zeggen.
Vraag 112 zie 65
Vraag 113
Wat zou het inkomenseffect zijn van de
afschaffing van de cultuurgrondvrijstelling in
de OZB? En voor kassen en ondergrond?
Uit cijfers van het LEI blijkt dat het
gemiddelde landbouwbedrijf (exclusief tuinbouw)
19 ha aan cultuurgrond bezit en 12 ha pacht.
Voor dit rekenvoorbeeld wordt verondersteld dat
deze gronden worden belast tegen het gemiddelde
OZB-tarief voor niet- woningen van ¤ 7,94 in
2003 per waarde-eenheid van ¤ 2268, waarvan ¤
4,41 eigenaarsdeel en ¤ 3,53 gebruikersdeel. Bij
die tarieven en een gemiddelde prijs van ¤
37.000 per ha voor onverpachte grond en ¤ 20.000
per ha voor verpachte grond komt dit neer op ca.
¤ 2800 OZB-heffing per bedrijf.
Het gemiddelde glastuinbouwbedrijf bezit volgens
het LEI 1,5 ha aan grond. Bij een gemiddelde
prijs van ¤ 250.000 per ha voor onverpachte
grond komt dit neer op ca. ¤ 1300 OZB-heffing
per bedrijf.
Uit onderzoek van het LEI op basis van de
gemiddelde OZB-tarieven 2000, grondprijzen 1998
en inkomensgegevens 1996-2000 blijkt dat de
inkomenseffecten uiteenlopen van een gemiddelde
daling van het gezinsinkomen met 13% in de
akkerbouw tot een vrijwel gelijkblijvend inkomen
in de champignons- en potplantensector.
Bij deze berekeningen dient te worden opgemerkt
dat de OZB-tarieven per gemeente verschillen en
dat de waarde per ha onverpachte en pachtgrond
eveneens verschilt per gemeente.
Vraag 114, 115, 116, 117, 121, 124, 129, 130
Welke initiatieven zal de regering gaan
ontplooien ter vervanging van de DOA, nu deze
regeling niet is goedgekeurd door de Europese
Commissie?
Vanaf het jaar 2000 is een bedrag gereserveerd
van fl 15 mln. dat tussentijds is verhoogd tot
een bedrag van ca. fl 125 mln. structureel voor
de DOA. Nu de DOA is afgekeurd door Brussel ligt
dit geld op plank. Komen deze bedragen,
inclusief de bedragen 2000, 2001 en 2002, alsnog
ten goede aan de sector? Welke mogelijkheden
ziet de regering om deze bedragen ten goede te
laten komen aan de sector? Hoe worden
ondernemers gecompenseerd die reeds anticiperend
op de DOA investeringen hebben gedaan?
Kan nog een overzicht worden gegeven van de
werking en de effectiviteit van de DOA? Hoeveel
land- en tuinbouwers maken van de regeling
gebruik? Wat is de stand van zaken met
betrekking tot het overleg met de EU? Welke
uitkomst verwacht de regering en wanneer
verwacht de regering deze? Stel dat de DOA niet
houdbaar blijkt, wat stelt de regering de
ondernemers hiervoor dan in de plaats?
Kan concreet worden uiteengezet op welke wijze
de regering duurzaam ondernemerschap wil gaan
stimuleren indien de DOA niet toepasbaar blijkt
te zijn?
Kan de regering een overzicht geven van de
financiële cirkels rond de
bestrijdingsmiddelenheffing en DOA? Waarom kiest
de regering ervoor om indien de terugsluis niet
valt te realiseren toch een heffing in te
stellen, zoals bij de
bestrijdingsmiddelenheffing en de DOA?
Hoe worden de gelden van de DOA op andere wijze
ingezet als de DOA niet door de Europese
Commissie wordt geaccepteerd? Wanneer komt hier
meer duidelijkheid over?
Wanneer komt er duidelijkheid of de Europese
commissie de DOA accepteert?
Zijn er mogelijkheden om de duurzame landbouw
via een specifieke investeringsfaciliteit te
stimuleren?
In het Belastingplan 2000 is het voornemen tot
introductie van een duurzame ondernemersaftrek
(DOA) opgenomen. Deze regeling had in eerste
instantie tot doel om door middel van een
tegemoetkoming, een duurzame bedrijfsvoering in
de landbouw te stimuleren. Omdat de DOA in
principe een vorm van staatssteun is, was voor
de inwerkingtreding toestemming van de Europese
Commissie vereist.
Europese regelgeving biedt vooral
steunmogelijkheden voor de landbouw op het
gebied van (generieke) investeringssteun. De
mogelijkheden voor exploitatiesteun, zoals de
DOA, zijn beperkt. De Europese Commissie heeft
daarom geen goedkeuring verleend aan de DOA.
Daarnaast bleek in de zomer van 2002 dat het
budgettaire beeld over de hele linie van
inkomsten en uitgaven noodzaakte tot afschaffing
en versobering van maatregelen. Getracht is de
pijn van deze maatregelen over de verschillende
groepen in de samenleving te verdelen, waaronder
de landbouwsector. Daarom is in het
Belastingplan 2003 deel I, Stb 615, de DOA
geschrapt. Bij deze keuze speelde ook een rol
dat de regeling nog niet in werking was getreden
en dus niet op effectiviteit kon worden
getoetst. De budgettaire middelen die met de
regeling samenhingen zijn aangewend in het kader
van het fiscale milieu- en energiepakket zoals
dat is opgenomen in de voornoemde wet
Belastingplan 2003 deel I.
Bij de bespreking van dit Belastingplan in uw
Kamer bleek er onduidelijkheid over de
budgettaire gevolgen van het niet laten doorgaan
van de DOA. Bij motie van de heer Hofstra
heeft uw Kamer verzocht om te onderzoeken of
compensatie voor het afschaffen van genoemde
regeling wenselijk en mogelijk is. De motie Van
der Vlies en Van Vroonhoven-Kok verzoekt het
Kabinet de resterende DOA-middelen aan te wenden
voor de herinvoering van de bancaire tante
Agaath-regeling. In een brief aan uw kamer
heeft mijn ambtsvoorganger aangetoond dat voor
deze wensen geen budgettaire ruimte aanwezig is.
Kort gezegd: Er ligt geen geld meer 'op de
plank'.
Vraag 118
Op welke wijze komt de regering tegemoet aan de
passage in het regeerakkoord dat er fiscaal iets
gedaan zal worden voor het versterken van
vernieuwend ondernemerschap? (26024, nr. 10,
blz. 59)?
De vraag verwijst naar een passage uit het
regeerakkoord van het tweede kabinet-Kok. Met de
invoering van een nieuw belastingstelsel heeft
dat kabinet een bijdrage geleverd aan
vernieuwend ondernemerschap. In dit verband kan
onder meer gewezen worden op de maatregelen in
de Wet ondernemerspakket 2001.
Vraag 119 zie 91
Vraag 120, 128
Is er bij de analyse rekening gehouden met het
terugsluizen van de heffing op
bestrijdingsmiddelen de optie onderzocht om het
vrijkomende geld te gebruiken voor het
ontwikkelen van milieuvriendelijke
alternatieven? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat
is de uitkomst van deze optie?
Over de bestrijdingsmiddelenheffing wordt
opgemerkt dat het moeilijk is de heffing terug
te sluizen naar land- en tuinbouw. Waarom wordt
de opbrengst hiervan niet gebruikt voor
innovatie, kennisverspreiding en
herstructurering van land- en tuinbouw? Dan zou
deze toch de sector ten goede komen?
Analyse van het fiscale instrumentarium ten
behoeve van een gerichte terugsluis van een
mogelijke heffing op bestrijdingsmiddelen heeft
uitgewezen dat het zeer moeilijk is om een
fiscaal pakket samen te stellen dat de heffing
volledig terugsluist naar de betrokken sectoren,
dat uitvoerbaar is en dat tevens aan de
communautaire regels voor staatssteun voldoet.
De opbrengst van de belasting kan om deze reden
dan ook niet langs fiscale weg worden ingezet
ten behoeve van innovatie, kennisverspreiding en
herstructurering van land- en tuinbouw. Andere -
niet fiscale - vormen van terugsluis passen niet
binnen de begrotingsafspraken van het huidige
kabinet en diens voorgangers en zijn dus niet
onderzocht.
Voor de ontwikkeling van milieuvriendelijke
alternatieven van bestrijdingsmiddelen zijn
overigens financiële middelen beschikbaar
gesteld. In de nota "Zicht op gezonde teelt",
gewasbeschermingsbeleid tot 2010, is hiervoor
tot en met 2005 ruim ¤ 40 miljoen uitgetrokken
en voor kennisverspreiding ruim ¤ 6 miljoen.
Het huidige kabinet is van mening dat een
heffing op bestrijdingsmiddelen slechts een
beperkte bijdrage kan leveren aan de realisering
van een maatschappelijk gewenst duurzaam
gewasbeschermingbeleid. Voorts heeft het vorige
kabinet inmiddels een convenant gesloten met
LTO-Nederland, Stichting Natuur en Milieu,
VEWIN, AGrodis, Unie van Waterschappen, LNV en
VROM. Op hoofdlijnen is overeenstemming bereikt
om te komen tot een duurzame gewasbescherming,
inclusief de oplossing van de korte
termijnknelpunten in het toelatingsbeleid. Alles
afwegende ziet het kabinet daarom af van de
invoering van een heffing op
bestrijdingsmiddelen.
Vraag 121 zie 114
Vraag 122
Gevraagd wordt wat precies bedoeld wordt met de
vrije verkeerswaarde als uitgangspunt voor de
waardering van verpachte gronden in box 3.
De bezittingen in box 3 worden gewaardeerd op de
waarde in het economische verkeer. De vrije
verkeerswaarde dient niet als uitgangspunt voor
de waardering in box 3, maar als uitgangspunt
voor de methode van waardering. Bij het bepalen
van de waarde in het economische verkeer van een
goed wordt rekening gehouden met de staat waarin
het goed zich bevindt. Als grond op de
waardepeildatum van box 3 verpacht is, kan deze
omstandigheid als waardedrukkende factor in
aanmerking worden genomen.
In de notitie Fiscaliteit, landbouw- en
natuurbeleid (p. 34 - p. 35) wordt een methode
geschetst aan de hand waarvan de waarde van de
grond in verpachte staat kan worden bepaald. In
dit kader gaat het om langlopende (20 jaar)
pachtovereenkomsten met agrarische bestemming.
Voor deze methode zijn twee factoren van belang.
Ten eerste de vrije verkeerswaarde en ten tweede
de waardedrukkende werking, die veroorzaakt
wordt door de verpachte staat van de grond.
Deze methode komt er op neer, dat de vrije
verkeerswaarde van de grond wordt verminderd met
de pachtdruk. Onder vrije verkeerswaarde moet,
zoals uit de notitie kan worden afgeleid, worden
verstaan de waarde van land in onverpachte staat
die overeenstemt met de prijs bij voortgezet
agrarisch gebruik, en die tot stand komt als
redelijk handelende partijen op de markt tot
koop en verkoop besluiten over te gaan.
Vraag 123
Voor welke fiscale wetten is de waarde van
verpachte grond van belang? Speelt het begrip
ook een rol bij subsidies, zo ja welke?
De vraag of grond is verpacht, speelt een rol
bij de waardebepaling van de grond zelf en van
het pachtrecht dat daarop rust. Dit is onder
meer van belang voor de Wet inkomstenbelasting
2001, de Successiewet 1956 en de Wet op
belastingen van rechtsverkeer
(overdrachtsbelasting).
Wat betreft subsidies wordt voor het
Borgstellingsfonds, het Bijstandsbesluit
zelfstandigen (Bbz) en de Inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
gewezen zelfstandigen (Ioaz) uitgegaan van de
verpachte waarde van grond, ook als de grond
niet feitelijk wordt verpacht.
Vraag 124 zie 114
Vraag 125
Wat is de reden dat wel een
continueringsvrijstelling en fiscale
faciliteiten ten behoeve van het doorschuiven
van vermogen worden bezien maar dat er geen
uitgebreidere faciliteiten worden geschapen voor
mensen die een bedrijf willen starten en van
buiten de landbouw komen? Wordt dat niet bijna
onmogelijk gemaakt door de fiscale begunstiging
van zittende ondernemers en hun opvolgers? Is
het niet zo dat door zowel het landbouwbeleid
als de landbouwvrijstelling en andere
faciliteiten de prijzen van productiemiddelen
(kunstmatig) hoog worden gehouden en de toegang
voor starters tot land- en tuinbouw daardoor
bedrijfseconomisch bemoeilijkt?
De continueringsvrijstelling is een idee van het
NAJK, dat gevraagd heeft naar een
kabinetsreactie. De doorschuifregeling is onder
het nieuwe belastingstelsel verruimd; voorheen
gold die alleen voor een bepaalde familiekring.
Onder de Wet IB 2001 kan de doorschuifregeling
ook gemakkelijker toegepast worden door personen
die van buiten de landbouw komen. Hierbij moet
wel voldaan worden aan de voorwaarden van
doorschuiving, onder meer de voorwaarde van 3
jaar voorafgaand mede-ondernemerschap via een
maatschapsverband. Verder is de regeling door
het amendement Giskes , inmiddels ook
toegankelijk voor werknemers. De beperkte
toetreding van starters tot de land- en tuinbouw
houdt met name verband met het forse vermogen
dat nodig is om een landbouwbedrijf over te
nemen, in combinatie met het lage rendement.
Vraag 126 zie 97
Vraag 127 zie 109
Vraag 128 zie 120
Vraag 129, 130 zie 114
Vraag 131
Kan meer specifiek op de Europeesrechtelijke
aspecten van de afzonderlijke faciliteiten
worden ingegaan?
Ten algemene worden de verschillende fiscale
faciliteiten getoetst aan het Europees kader
zoals geschetst in Bijlage 2 bij de notitie. In
de verschillende specifieke richtsnoeren voor
steunmaatregelen voor de landbouwsector wordt
uitgebreid ingegaan op de verschillende criteria
die met betrekking tot de diverse soorten steun
gelden en voor welke doelen een bepaalde
steunmaatregel kan worden aangewend. Bij de
beoordeling van een steunmaatregel ligt de
nadruk op de inhoud en de doelstelling van de
maatregel. Het is derhalve niet mogelijk om ten
algemene de Europeesrechtelijke aspecten van
elke fiscale faciliteit afzonderlijk te
bespreken. Iedere steunmaatregel wordt
afzonderlijk beoordeeld, de gemiddelde termijn
die met de beoordeling van de steunmaatregel
gemoeid is, bedraagt minimaal 6 maanden.
---
Kamerstukken II, 2002-2003, 28 600, nr. 2
In het kader van de verbreding van de
belastinggrondslag is de bancaire
durfkapitaalregeling per 1 januari 2003 komen te
vervallen.
Motie Van Vroonhoven-Kok, Kamerstukken II,
vergaderjaar 2002-2003, 28 607 nr. 49.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2000-2001,
27.400, XIV, nr.117
Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000, 26
800 XIV, nr. 8, antwoord op vraag 129
nr. DL 2002/3930
zie hiervoor de beantwoording van vraag 87
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001-2002,
28182, nr.1
Kamerstukken II, vergaderjaar 2002-2003, 28
600, nr.2.
nr. DL.2002/1080
nr. DL 2003/1250
Pb. C 232/23 van 12.08.2000
Verordening (eg) Nr. 1257/1999 van de Raad
van 17 mei 1999 inzake steun voor
plattelandsontwikkeling uit het Europees
Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw
(EOGFL) en tot wijziging en instelling van een
aantal verordeningen (Pb. L 160/80 van
26.6.1999)
Pb. C 37/3 van 3.2.2001
Kamerstukken II, vergaderjaar 1999-2000,
27215
Kamerstukken II, 1999-2000, 26 972, nr. 3
Wet van 16 mei 2002, Stb. 248
Wet van 16 december 1999, houdende
wijziging van enkele belastingwetten (technische
aanpassingen), Stb. 556
Besluit van 21 oktober 1992, VB92/2108,
voor het successie- en schenkingsrecht met
ingang van 31 augustus 1998 ingetrokken bij
besluit van 11 augustus 1998, VB98/1670.
Bedrijven-informatienet
Ruud van der Meer, Henri Prins, Wil Hennen
en Gabe Venema, Effecten van het afschaffen van
de vrijstelling onroerende zaakbelasting (OZB)
op landbouwgronden en glasopstanden, LEI, Den
Haag, juni 2001
Kamerstukken II, 2002-2003, 28 607, nr. 48
Kamerstukken II, 2002-2003, 28.607, nr. 43
Kamerstukken II, 2002-2003, 28 607, nr. 56
Kamerstukken II, vergaderjaar 2001-2002, 28
034, nr. 8
Ministerie van Financiën