Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
OCenW
Ministerie van Onderwijs
Cultuur en Wetenschappen
Europaweg 4
Postbus 25000
2700 LZ Zoetermeer
Telefoon (079) 323 23 23
Telefax (079) 323 23 20
De voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
Uw brief van Ons kenmerk Contactpersoon Zoetermeer
AP/A&A/2003/25535
11 juni 2003
Onderwerp Doorkiesnummer
monitor schoolbudgetten 1
2002-2003
Bijgaand treft u ter kennisneming het eindrapport aan van het onderzoek naar de inzet
van de schoolbudgetten in het primair onderwijs (PO) en voortgezet onderwijs (VO) in
het schooljaar 2002-2003 en in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie (BVE)
in het kalenderjaar 2003. Dit onderzoek is aangekondigd bij de behandeling van de
begroting 2003.
Vanaf de introductie van het schoolbudget in 2000 is de inzet van het budget jaarlijks
gemonitord. De onderzoeksvragen hebben betrekking op de besluitvorming over de
inzet, de gekozen doelen en de concrete bestemmingen van de inzet van het school-
budget In deze brief worden de belangrijkste onderzoeksresultaten samengevat.
Respons
Voor het onderzoek zijn schooldirecteuren in PO en VO benaderd, directieleden van
vakscholen en contactpersonen van ROC's die het best op de hoogte waren van de
inzet van het schoolbudget. Daarnaast zijn vragenlijsten gezonden aan de personeels-
geleding van de medezeggenschapsraden (PMR).
Ten opzichte van de meting in het schooljaar 2001-2002 is er sprake van een dalende
respons. Vooral in het PO valt de respons tegen. Naar de mening van de onderzoekers
heeft dit echter geen gevolgen voor de representativiteit van de deelnemende scholen.
Overigens komt het absolute aantal respondenten van de PO-scholen ongeveer overeen
met het aantal respondenten bij de vorige meting. Het onderzoeksrapport vermeldt
verschillende redenen voor het achterblijven van de respons:
· voorkeur aan deelname aan andere (minder complexe) onderzoeken in dezelfde
periode;
· de vereiste tijdsinvestering;
· de beperkte beschikbaarheid van informatie op schoolniveau (vooral in het PO).
OCenW
Blad 2
Doelen en bestemmingen van het schoolbudget
Het schoolbudget is vrij besteedbaar. Dit betekent dat de inzet wordt afgestemd op de
verschillende sector- en instellingsspecifieke kenmerken van de schoolorganisatie. De
sociale partners maken op decentraal niveau nadere afspraken over de besteding van het
schoolbudget binnen de onderwijssectoren. Hierbij worden per onderwijssector
verschillende accenten gelegd, hetgeen ook blijkt uit de doelen die onderwijsinstellingen
met de inzet van het schoolbudget nastreven en de concrete bestemmingen.
De genoemde bestemmingen van het schoolbudget zijn divers, hetgeen wijst op de
behoefte aan een instellingsspecifieke inzet. Scholen in het PO zetten het budget vooral
in ten behoeve van de professionalisering van het management en de schoolorganisatie.
De meest genoemde bestemmingen zijn scholing van leraren, scholing van het
management in het kader van intergraal personeelsbeleid en betaald ouderschapsverlof.
In het VO is de inzet van het schoolbudget vooral gericht op de verlichting van de
werkdruk en de verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Veel genoemde bestemmingen
zijn: werkdrukverlagende maatregelen in het kader van taakbeleid, betaald
ouderschapsverlof en extra onderwijsondersteunend personeel voor het primaire proces.
In het BVE ligt het accent op de professionalisering van de instellingsorganisatie, de
scholing van de docenten en de scholing van het management. Vrijwel voor alle
genoemde bestemmingen geldt dat deze bestemmingen ten opzichte van de meting in
het schooljaar
2001-2002 in belang toenemen. De onderzoeksresultaten laten zien dat de inzet van de
schoolbudgetten overeenkomt met de doelen die destijds zijn beoogd met de introductie
van het schoolbudget in 2000 en de aanvullende doelen die zijn nagestreefd bij de
verhoging van de schoolbudgetten in 2001.
Wat betreft de percentages van het schoolbudget die gemiddeld met de verschillende
bestemmingen zijn gemoeid, zijn de onderzoeksresultaten indicatief. Slechts een deel
van de respondenten heeft de desbetreffende onderzoeksvragen beantwoord. Redenen
hiervoor zijn de tijdsinspanning die de beantwoording vergde en een gebrek aan
transparante informatie over de omvang van het budget op schoolniveau in het PO.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt verder dat ten opzichte van de situatie in het
schooljaar 2001-2002 in het VO gemiddeld meer wordt ingezet en beduidend minder
wordt gereserveerd. Deze ontwikkeling is nog niet zichtbaar in het PO. Ten opzichte van
zowel VO als BVE wordt in het PO vaker gereserveerd. De onderzoekers constateren dat
van het totale budget in het PO, VO en BVE gemiddeld resp. 25%, 11% en 13% wordt
gereserveerd.
Het creëren van een buffer voor toekomstige kosten, bijvoorbeeld voor de financiering
van het gebruik van betaald ouderschapsverlof, is vooral in het PO een veel genoemde
reden om te reserveren. Respondenten geven aan dat er veel onzekerheid bestaat over
de structurele kosten van onder meer betaald ouderschapsverlof en functie- en
beloningsdifferentiatie. Gesteld kan worden dat het beleid ten aanzien van de inzet van
het schoolbudget vooral in het PO nog in ontwikkeling is.
Verder blijkt uit het onderzoek dat scholen ook andere middelen, b.v. uit het reguliere
personeelsbudget, inzetten voor de doelen van het schoolbudget. In het VO en BVE
gebeurt dit vaker dan in het PO.
OCenW
Blad 3
In het PO is sprake van een verdere stijging van het percentage scholen dat een deel van
het schoolbudget op bovenschools niveau inzet. In het schooljaar 2002-2003 gaat het
om de meerderheid van de scholen (66%). Scholen die het budget deels bovenschools
inzetten, doen dit gemiddeld voor ruim een derde van het gehele budget; de verschillen
tussen scholen hierin zijn echter groot. Vooral de inzet van het schoolbudget voor
scholing, begeleiding en arbeidsomstandigheden gebeurt gecombineerd op bovenschools
en schoolniveau.
Bij de vorige meting bestond meer onduidelijkheid over de inzet. Nu er meer duidelijkheid
bestaat bij de respondenten, constateren de onderzoeker dat er meer beleid op
bestuursniveau wordt gemaakt en meer bovenschools wordt ingezet.
Het is duidelijk dat de toename van de bovenschoolse inzet nieuwe eisen stelt aan de
informatievoorziening over de omvang en inzetbaarheid van het schoolbudget. In het
onderhandelaarsakkoord over de CAO sector onderwijs (PO en VO) 2003 heb ik
vooruitlopend op de onderzoeksresultaten reeds afspraken gemaakt met de werknemers-
organisaties om de informatievoorziening van zowel de schooldirecties als de PMR-leden
te verbeteren. Op dit moment wordt gewerkt aan de uitwerking van die afspraken.
Besluitvormingsproces
In het VO en BVE is het voorstel voor de inzet van het schoolbudget meestal afkomstig
van de schooldirectie resp. het college van bestuur. Het voorstel wordt in het PO in de
meeste gevallen gedaan door de schooldirectie of de bovenschoolse directie. Vervolgens
vindt over deze besluitvorming overleg plaats met de MR en wat betreft het BVE met de
MR of in het instellings georganiseerd overleg (IGO).
De onderzoeksresultaten laten verschillen zien tussen onderwijssectoren ten aanzien van
de bekendheid van PMR-leden met de inzet van het schoolbudget. In het VO zijn de
PMR-leden het best op de hoogte en in het PO het slechtst. Het BVE bekleedt een
middenpositie. Niet duidelijk is in hoeverre de uitkomsten in het BVE zijn beï nvloed door
het gegeven dat er naast overleg met de MR ook sprake kan zijn van overleg in het IGO.
Aan de PMR-leden die op de hoogte zijn van de inzet van het schoolbudget is gevraagd
of er overleg is gevoerd met de MR dan wel in het IGO.
In PO en VO geeft ruim 80% resp. ruim driekwart van de PMR-leden aan dat overleg is
gevoerd. In het PO is ten opzichte van de vorige meting sprake van een aanzienlijke
stijging van het percentage. In het BVE geeft de helft van de PMR-leden aan dat overleg
is gevoerd in de MR; eveneens de helft van de PMR-leden zegt dat er overleg in het IGO
is gevoerd.
De onderzoeksresultaten zullen in de komende periode worden besproken met de sociale
partners.
De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
(Maria J.A. van der Hoeven)