Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6983 Zaaknr: 01849/02 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-06-2003
Datum publicatie: 3-06-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
3 juni 2003
Strafkamer
nr. 01849/02 B
IV/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te
Amsterdam van 28 maart 2002, nummer RK: 02/676, op een beklag als
bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door:
, geboren te (Indonesië) op
1972, wonende te .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door de klager ingediende
beklag strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenstaande
beschikking omschreven personenauto.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. C.A.
Lucardie, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel richt zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat de
klager tegen revindicatie door de oorspronkelijke eigenaar van de
personenauto niet de bescherming van art. 3:86 BW geniet. Daartoe
wordt in de toelichting aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte niet
heeft beslist op het verweer dat de vordering tot revindicatie is
verjaard.
3.2. Blijkens de aan het proces-verbaal van de behandeling in openbare
raadkamer gehechte pleitnotitie heeft de raadsman aldaar onder meer
het volgende aangevoerd:
"De revindicatievordering van artikel 3:86 lid 3 is nog daargelaten
dat niet aan de voorwaarden is voldaan van het artikel waarop ik
zometeen terugkom reeds verjaard. Immers de auto is op 24 februari
1999 gestolen zodat de termijn voor revindicatie verstreek op 24
februari 2002. De verjaringstermijn is niet rechtsgeldig gestuit nu
artikel 3: 317 hiervoor voorschrijft dat deze weliswaar door aanmaning
kan worden gestuit mits deze zoals lid 2 van artikel 317 vermeldt
wordt gevolgd door het instellen van een dagvaarding na zes maanden.
De brief van de advocate van d.d. 4 september 2001
vermeldt niet nadrukkelijk en ondubbelzinnig dat alle rechten op
nakoming worden voorbehouden en is derhalve niet eens een
rechtsgeldige aanmaning maar zelfs al zou dit wel zo zijn quod non,
dan had er moeten worden gedagvaard voor 4 maart 2002 hetgeen ook niet
is geschied. Er kan derhalve geen andere conclusie zijn dan dat de
vordering tot revindicatie van is verjaard."
3.3. Voorzover het middel erover klaagt dat de Rechtbank heeft
verzuimd op voormeld verweer een met redenen omklede beslissing te
geven, is het terecht voorgesteld.
Bedoeld verzuim behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien
de Rechtbank het verweer slechts had kunnen verwerpen op grond van het
navolgende.
3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende artikelen van
belang:
(i) art. 3:86 BW:
"1. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht
overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet
registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de
overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder
trouw is.
2. (...)
3. Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit
daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te
rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen,
tenzij:
a. de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van
een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die
van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan
als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde
bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte
daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale
uitoefening van dat bedrijf handelde; of
b. het geld dan wel toonder- of orderpapier betreft.
4. Op de in het vorige lid bedoelde termijn zijn de artikelen 316, 318
en 319 betreffende de stuiting van een rechtsvordering van
overeenkomstige toepassing."
(ii) art. 3:316, eerste, BW:
"1. De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het
instellen van een eis, alsmede door iedere andere daad van
rechtsvervolging van de zijde van de gerechtigde, die in de vereiste
vorm geschiedt."
3.5. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 3:316 BW
blijkt, dat het begrip 'daad van rechtsvervolging' in ruime zin moet
worden opgevat. (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, blz. 932-933) Daaruit volgt
dat als zodanig iedere vordering in rechte van de zijde van de
gerechtigde in aanmerking komt.
3.6. Naar aanleiding van een door een oorspronkelijk eigenaar als
derde-belanghebbende ingediend klaagschrift als bedoeld in art. 552a
Sv zal de rechter bij een beslag op grond van art. 94 Sv - indien het
belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet meer
vordert - moeten beoordelen of de derde-belanghebbende redelijkerwijs
als rechthebbende kan worden aangemerkt. Aan de beslissing van de
rechter dat het voorwerp aan die derde-belanghebbende dient te worden
teruggegeven, zal ten grondslag liggen zijn (voorlopig) oordeel
omtrent de eigendoms- en bezitsrechten ten aanzien van het in het
geding zijnde voorwerp.
3.7. Het vorenstaande brengt mee dat onder het begrip 'daad van
rechtsvervolging' in art. 3:316, eerste lid, BW mede is begrepen het
indienen door de oorspronkelijke eigenaar van een klaagschrift
strekkende tot teruggave aan hem van het onder een ander in
beslaggenomen goed als bedoeld in art. 552a Sv.
3.8. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De oorspronkelijke eigenaar, , heeft het bezit van de personenauto door diefstal verloren op 24 februari 1999. Een klaagschrift strekkende tot teruggave van de auto aan hem is door hem ingediend op 21 januari 2002. Daarop heeft de Rechtbank bij afzonderlijke beschikking van 28 maart 2002 het beklag gegrond verklaard en bevolen dat de auto aan hem moet worden teruggegeven.
3.9. Uit het voorgaande volgt dat in de onderhavige zaak het verval van de in art. 3:86, derde lid, BW bedoelde rechtsvordering is gestuit. De vordering tot revindicatie was derhalve, anders dan het middel beoogt te stellen, niet door het verstrijken van de in die bepaling vermelde termijn van drie jaren vervallen.
3.10. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt
als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel,
in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, in raadkamer en
uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juni 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01849/02 B
Mr Jörg
Parket, 1 april 2003
Conclusie inzake:
1. De rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 28 maart 2002
een namens verzoeker gedaan beklag als bedoeld in artikel 552a Sv,
strekkende tot opheffing van het onder verzoeker gelegde beslag op een
Volkswagen Golf, ongegrond verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr C.A. Lucardie, advocaat te 's-Gravenhage,
drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel voert aan dat er geen rechtsgeldig beslag is
gelegd, omdat van de beslaglegging geen kennisgeving is opgemaakt.
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat:
- op 26 mei 1999 is geconstateerd dat het voertuig identificatie
nummer (VIN) onregelmatigheden vertoonde en dat de door verzoeker
overgelegde documenten vervalst waren;
- de auto om die redenen in beslag is genomen, waarvan onverwijld
mededeling is gedaan aan klager;
- de auto in afwachting van verder onderzoek aan klager in bewaring is
gegeven;
- op 30 mei 2000 op grond van het juiste VIN is gebleken dat de auto
als gestolen gesignaleerd stond.
5. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het dossier geen
kennisgeving inbeslagneming bevat, maar dat daaruit wel blijkt dat
klager op 4 september 2001 een brief van de advocaat van de
oorspronkelijke eigenaar van de auto, , heeft ontvangen.
Hierin wordt verzoeker gevraagd op de voet van art. 116, derde lid, Sv
als bewaarder van de inbeslaggenomen auto mee te werken aan afgifte
daarvan aan .
6. De rechtbank heeft geoordeeld dat het in ieder geval vanaf 4
september 2001 voor verzoeker duidelijk moet zijn geweest dat de auto
in beslag was genomen, mede gelet op de aan hem door de politie en de
Rijksdienst voor het wegverkeer gedane mededelingen omtrent het
onjuiste VIN en de vervalste documenten.
7. Het middel gaat uit van de opvatting dat geen rechtsgeldige
inbeslagneming heeft plaatsgevonden omdat van de inbeslagneming geen
kennisgeving is opgemaakt. Deze opvatting is m.i. onjuist. Voor de
beslaglegging als bedoeld in art. 94 Sv gelden ten aanzien van
roerende zaken geen bijzondere vormvoorschriften (zie Berkhout-van
Poelgeest in Handboek strafzaken, 11.1.4.b). Dit komt ook overeen met
de strekking van het voorschrift van art. 94, derde lid, dat namelijk
beoogt te voorkomen dat gelegde beslagen aan de aandacht ontsnappen en
niet worden afgewikkeld (TK, 1993-1994, 23692, 3, p. 11). Zie in dit
verband ook HR 8 juni 1983, NJ 1983, 85, waarin de Hoge Raad de
gedachte verwerpt dat de kennisgeving een constitutief vereiste voor
de inbeslagneming zou zijn.
8. Gegrondbevinding van het middel zou er overigens toe leiden dat
geen beslag is gelegd. Dat zou betekenen dat ook de mogelijkheid van
beklag niet openstaat, zodat verzoeker niet-ontvankelijk in zijn
beklag verklaard zou moeten worden. In zoverre heeft verzoeker bij
behandeling van het middel geen belang.
9. Het middel berust op een onjuiste lezing van de bestreden
beschikking voor zover het erover klaagt dat de rechtbank heeft
geoordeeld dat het beslag tot stand is gekomen door de brief van 4
september 2001 van de advocaat van . De rechtbank heeft
immers slechts overwogen dat verzoeker vanaf de datum van ontvangst
van die brief op de hoogte was van het beslag op de auto.
10. Het tweede middel komt op tegen het oordeel dat de auto niet aan
verzoeker kan worden teruggegeven.
11. Bij afzonderlijke beschikking van 28 maart 2002 heeft de rechtbank
het door ingediende beklag gegrond verklaard en de
teruggave van de auto aan hem bevolen.
12. De rechtbank heeft het namens verzoeker ingenomen standpunt dat,
hoewel de auto op 24 februari 1999 in Düsseldorf van de
oorspronkelijke eigenaar is gestolen, deze niettemin
aan verzoeker moest worden teruggegeven, verworpen. Dit verweer komt
erop neer dat verzoeker te goeder trouw was toen hij de auto kocht,
zodat hij op grond van het bepaalde in artikel 3:86 BW als de
rechtmatige eigenaar daarvan moet worden aangemerkt.
13. De rechtbank heeft daarop het volgende overwogen:
"Nu sprake is van meerdere belanghebbenden, dient de rechtbank, bij de
beoordeling van de vraag aan wie de auto dient te worden teruggegeven,
zich te laten leiden door hetgeen op het eerste gezicht redelijk en
maatschappelijk niet onverantwoord is.
Nu klager genoemd goed echter niet heeft gekocht van een persoon, die
van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken, anders dan
als veilinghouder, zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde
bedrijfsruimte, wordt klager - gelet op het bepaalde in artikel 3.83
(bedoeld zal zijn 3:86, NJ), derde lid van het Burgerlijk Wetboek -
niet beschermd tegen revindicatie door de oorspronkelijke eigenaar,
dan wel degene die in zijn rechten is getreden."
14. Het middel berust op de opvatting dat de beklagprocedure niet
bedoeld is om civielrechtelijke geschillen te beslechten. Hieruit zou,
aldus het middel, voortvloeien dat de rechtbank zich terughoudend had
moeten opstellen en de auto had moeten teruggeven aan degene onder wie
deze in beslag is genomen.
15. De opvatting dat in een beklagprocedure een definitieve beslissing
wordt genomen ten aanzien van het eigendom van de auto is onjuist.
Art. 116, zesde lid, Sv bepaalt immers dat de beslissing over de vraag
aan wie de het inbeslaggenomen voorwerp wordt teruggegeven na
opheffing van het beslag, ieders rechten ten aanzien van het voorwerp
onverlet laat. De rechtbank heeft voorts door zich te laten leiden
door de vraag wat op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk
niet onverantwoord is het juiste criterium gehanteerd en bij dat
oordeel terecht acht geslagen op civielrechtelijke aspecten (vgl.
onder meer HR 12 oktober 1999, NJ 2000, 36 en HR 23 maart 1999, NJ
1999, 418). Het middel faalt dus.
16. Het derde middel bepleit dat de rechtbank ten onrechte heeft
geoordeeld dat verzoeker tegen revindicatie door de eigenaar van de
auto niet de bescherming van art. 3:86 BW geniet. Het voert aan dat de
rechtbank ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de
revindicatievordering is verjaard, nu de auto op 24 februari 1999 is
gestolen. De brief van de advocate van van 4 september
2001 zou niet als een stuitingshandeling in de zin van art. 3:317 BW
kunnen worden aangemerkt omdat daarin niet is vermeld dat alle rechten
op nakoming zijn voorbehouden en deze brief niet is gevolgd door een
stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 BW.
17. Het middel is gegrond voor zover het klaagt over het uitblijven
van een antwoord op het gevoerde verweer. Vanwege het navolgende
slaagt het middel echter toch niet.
18. Artikel 3:86, vierde lid, BW verklaart voor wat betreft de
verjaring van de in het derde lid vermelde termijn van drie jaar de
artikelen 3:316, 3:318 en 3:319 BW van overeenkomstige toepassing.
Stuiting van de verjaring op de voet van art. 3:317 BW door middel van
een schriftelijke aanmaning is dus niet mogelijk. Deze mogelijkheid
werd door de wetgever doelbewust uitgesloten omdat deze niet strookt
met de rechtszekerheid waar art. 3:86, derde lid, BW het oog op heeft
(Parlementaire geschiedenis Invoering Boek 3 BW, p. 1225-1226).
19. Van belang is dus of stuiting van de verjaring ingevolge art.
3:316 BW heeft plaatsgevonden voor het verstrijken van de
driejaarstermijn van art. 3:86, derde lid, BW op 24 februari 2002. Het
eerste lid van art. 3:316 houdt in dat de verjaring van een
rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis, alsmede
door iedere andere daad van rechtsvervolging van de zijde van de
gerechtigde, die in de vereiste vorm geschiedt.
20. Als mogelijke stuitingshandelingen komen in dit geval in
aanmerking de door de advocate van aan verzoeker
verzonden brief van 4 september 2001 en het namens doen
van beklag strekkende tot opheffing daarvan en teruggave van de auto
aan . Dit klaagschrift is bij de rechtbank ingediend op
21 januari 2002.
21. Zoals gezegd in punt 18 hierboven mist art. 3:317 BW in dit geval
toepassing, zodat de in de brief van 4 september 2001 opgenomen
schriftelijke aanmaning geen stuiting van de verjaring tot gevolg
heeft gehad. Resteert het indienen van het beklag op 21 januari 2002.
22. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat art. 3:316, eerste
lid, BW ruim moet worden uitgelegd. Tevens wordt daarin benadrukt dat
het moet gaan om het instellen van een eis in rechte (Parlementaire
geschiedenis Boek 3, p. 932 e.v.). Dit laatste ligt geheel in lijn met
het buiten toepassing blijven van art. 3:317 BW. Asser-Hartkamp noemen
onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis als voorbeelden van "het
instellen van een eis, alsmede iedere andere daad van rechtsvervolging
van de zijde van de gerechtigde" onder meer een dagvaarding, het
uitlokken van een arbitrale beslissing, een eis in reconventie, de
indiening van een vordering ter verificatie in een faillissement en
beslaglegging (Asser-Hartkamp 4-I, p. 609-610). Daaraan voegen
Linssen/Van Schaik nog toe het zich als benadeelde partij voegen in
het strafproces op de voet van (thans) art. 51a Sv e.v. (in Van Nieuw
BW naar BW, 1993, p. 92).
23. Zowel de tekst als de strekking van art. 3:316, eerste lid, BW
duiden er dus op dat aan het begrippenpaar "instellen van een eis en
iedere andere daad van rechtsvervolging" een ruim bereik moet worden
gegeven. De belangrijkste beperking is dat het moet gaan om een
handeling die leidt tot een rechterlijke beoordeling van de vordering.
Het strookt m.i. met de strekking van art. 3:316, eerste lid, BW om
het indienen van een klaagschrift ex art. 552a Sv aan te merken als
een daad van rechtsvervolging als daarin bedoeld. Met die handeling
beoogt immers de oorspronkelijke eigenaar zijn eigendomsrecht veilig
te stellen en bewandelt hij de daartoe geëigende weg: die naar de
strafrechter. Op de auto rustte immers beslag, dat bij gebrek aan
voortdurend strafvorderlijk belang dreigde te worden opgeheven, wat
tot gevolg zou hebben gehad dat de auto weer uit het gezichtsveld van
de oorspronkelijke eigenaar zou verdwijnen. Het indienen van beklag ex
552a Sv is in dat geval effectiever dan het dagvaarden van verzoeker.
Hieraan doet m.i. niet af dat beslissing van de strafrechter omtrent
het beslag en degene aan wie het inbeslaggenomen voorwerp moet worden
teruggegeven niet leidt tot een definitief oordeel over de
eigendomsrechten van de betrokkenen. Het is echter aan degene aan wie
het voorwerp niet werd afgegeven om de civiele rechter te adiëren en
van hem een oordeel te vragen dat de feitelijke verhouding tussen het
voorwerp en de betrokkenen weer moet wijzigen.
24. Gelet op het bovenstaande had de rechtbank het bedoelde verweer
slechts kunnen verwerpen. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
25. Het eerste en tweede middel kunnen worden afgedaan met de aan art.
81 RO ontleende overweging. Gronden waarop Uw Raad ambtshalve de
aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet
aangetroffen.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG