Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4253 Zaaknr: 02342/01 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-06-2003
Datum publicatie: 3-06-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
3 juni 2003
Strafkamer
nr. 02342/01 B
AG/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de
Arrondissementsrechtbank te Roermond van 26 juni 2001, nummer
04/610230-00, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het
Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
, wonende te (België).
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in het beklag
strekkende tot teruggave aan hem van de in bovenvermelde beschikking
omschreven gelden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. L.E.M.
Hendriks, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot vernietiging van
de bestreden beschikking met verwijzing van de zaak naar het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag
opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat de Rechtbank het klaagschrift
niet-ontvankelijk heeft verklaard op gronden die deze beslissing niet
kunnen dragen.
3.2. De Rechtbank heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel
van belang, het volgende overwogen:
"Bij beschikking van 1 mei 2001 is klagers eerdere, gelijkluidende
verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Zulks omdat klager niet kan
worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 552a van
het Wetboek van Strafvordering. Daartoe is overwogen dat klager, nu
hij aan DM 92.000,= heeft geleend, slechts een civiele
vordering op heeft.
Klager kan dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende als
bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering.
Hieraan doet niet af dat -zoals nu naar voren is gebracht- niet alleen
, maar ook van het geldbedrag afstand
heeft gedaan. Daarmee verandert immers niet het gegeven dat klager
slechts een civiele vordering op heeft als gevolg van
de lening."
3.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat klagers stelling dat deze de
inbeslaggenomen gelden aan heeft geleend, eraan in de
weg staat klager als belanghebbende in de zin van art. 552a Sv aan te
merken. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Klager heeft immers door de gelden te lenen aan slechts
een vordering tot terugbetaling van een bedrag van dezelfde hoogte
verkregen, zodat niet gezegd kan worden dat hij aanspraak op afgifte
van de inbeslaggenomen gelden kan maken.
3.4. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt
als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P.
Balkema, A.J.A. van Dorst en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van
de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 3 juni 2003.
Mr. A.M.J. van Buchem-Spapens is buiten staat dit arrest te
ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 02342/01 B
Mr Wortel
Parket, 21 januari 2003
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de
Arrondissementsrechtbank te Roermond van 26 juni 2001 waarbij een
beklag strekkende tot teruggave van een geldbedrag aan verzoeker
niet-ontvankelijk is verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. L.E.M. Hendriks, advocaat te Maastricht,
een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank het klaagschrift
niet-ontvankelijk heeft verklaard op gronden die deze beslissing niet
kunnen dragen.
4. Blijkens de stukken gaat het om een geldbedrag dat in beslag is
genomen in een strafzaak tegen . Het geld bevond zich in
diens auto, ten tijde van de inbeslagname bestuurd door diens broer
. Verzoeker stelt dat het zijn geld is, dat hij aan
had geleend. heeft het bestaan van de
lening bevestigd.
5. Namens verzoeker is eerder een gelijkluidend klaagschrift
ingediend. Dit klaagschrift is op 1 mei 2001 door de Rechtbank
behandeld. Bij beschikking van dezelfde datum is verzoeker daarin
niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij naar het oordeel van de
rechtbank geen belanghebbende in de zin van art. 552a Sv was nu
verzoeker uit hoofde van de geldlening slechts een civiele vordering
op had. Van die beschikking is verzoeker niet in
cassatie gegaan.
6. Namens verzoeker werd op 22 mei 2001 wederom een klaagschrift
ingediend, waarin als nieuw feit is aangevoerd dat inmiddels gebleken
was dat en beide afstand van het
geldbedrag hebben gedaan. Gesteld werd dat klager met het oog op de
beide afstandsverklaringen moet worden aangemerkt als belanghebbende
als bedoeld in art. 552a Sv.
7. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de rechter bij
de behandeling van dit tweede klaagschrift aan de orde gesteld:
"De rechter memoreert dat klager zijn huidige verzoek baseert op het
feit dat hem na de uitspraak op vorengenoemd klaagschrift op 1 mei
2001 bekend is geworden dat op 13 december 2000 afstand
heeft gedaan van het onder in beslag genomen bedrag, en
informeert bij de raadsman of zich na 1 mei 2001 nog andere nieuwe
feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. Voorts houdt de rechter de
raadsman voor dat vorenomschreven nieuw feit op het eerste gezicht
niet tot een andere beslissing kan leiden dan die, zoals verwoord in
de beschikking van 1 mei 2001."
8. In de bestreden beschikking is vervolgens overwogen:
"Bij beschikking van 1 mei 2001 is klagers eerdere, gelijkluidende
verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Zulks omdat klager niet kan
worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 552a van
het Wetboek van Strafvordering. Daartoe is overwogen dat klager, nu
hij aan DM 92.000,= heeft geleend, slechts een civiele
vordering op heeft.
Klager kan dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende als
bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering.
Hieraan doet niet af dat -zoals nu naar voren wordt gebracht- niet
alleen , maar ook van het geldbedrag
afstand heeft gedaan. Daarmee verandert immers niet het gegeven dat
klager slechts een civiele vordering op heeft als
gevolg van de lening."
9. Blijkens de toelichting op het middel verstaat de steller ervan de
overwegingen van de Rechtbank aldus, dat de Rechtbank heeft
vastgesteld dat zich (ten opzichte van de stand van zaken ten tijde
van de eerder gewezen beschikking) geen nieuw feit heeft voorgedaan.
In die uitleg is verzoeker in dit tweede beklag niet-ontvankelijk
verklaard omdat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd,
vgl HR NJ 1998, 172.
10. Naar mijn oordeel berust de klacht in zoverre op een verkeerde
lezing van het in de beschikking overwogene. Mede in verband met
hetgeen in het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer is
vermeld dienen de overwegingen van de Rechtbank aldus te worden
verstaan dat hetgeen werd aangevoerd met betrekking tot de door
en afgelegde afstandsverklaringen is
aangemerkt als een nieuw feit, maar dat dit nieuwe feit niet tot kan
meebrengen dat verzoeker alsnog is aan te merken als belanghebbende in
de zin van art. 552a Sv.
11. Ik wijs evenwel op het volgende. In HR NJ 2001, 553 ging het
eveneens om een klager die stelde dat hij (een deel van) het
inbeslaggenomen geld aan de verdachte had geleend. De Rechtbank had -
de mededeling in het klaagschrift dat het was gegrond op art. 552a Sv
letterlijk nemend - het beklag ongegrond verklaard omdat het geld
inmiddels verbeurd was verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat het
klaagschrift, gelet op de inhoud ervan, aangemerkt had moeten worden
als een op art. 552b Sv gegrond beklag, waarna de beschikking werd
vernietigd en de zaak werd teruggewezen. Ik maak mij sterk dat de Hoge
Raad niet tot die beslissing zou zijn gekomen indien hij van oordeel
was geweest dat degene die stelt het inbeslaggenomen geldbedrag aan de
beslagene/verdachte te hebben geleend reeds daarom niet als
rechthebbende is aan te merken.
12. Voorts is in HR NJ 1999, 789 uit de wetsgeschiedenis van art. 353
Sv afgeleid dat met 'rechthebbende' niet alleen is gedoeld op degene
die een zakelijk recht op het goed heeft, maar ook op degene die
daarop een persoonlijk recht kan doen gelden.
Dat zal in een geval als het onderhavige ook ten aanzien van art. 552a
Sv in verband met art. 116 Sv hebben te gelden.
13. In het licht van deze uitspraken moet naar mijn inzicht worden
vastgesteld dat het in de bestreden beschikking bereikte oordeel dat
verzoeker uit hoofde van de door hem gestelde geldlening slechts een
vordering op heeft en daarom niet als rechthebbende in
de zin van art. 552a Sv is aan te merken blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting.
De bestreden beschikking kan derhalve niet in stand blijven.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden
beschikking met verwijzing der zaak naar het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden