Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5087 Zaaknr: 01104/02 E
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 3-06-2003
Datum publicatie: 3-06-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
3 juni 2003
Strafkamer
nr. 01104/02
ES/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 25 september 2001, nummer 23/001645-00, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1954,
wonende te (Spanje).
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 16 december 1999 - de
verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij
artikel 31a van de Wet toezicht effectenverkeer (oud)" veroordeeld tot
drie maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van
twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten
algemenen nutte voor de duur van 180 uren, in plaats van vier maanden
gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a,
tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.J.
van Bavel, advocaat te Utrecht, bij schriftuur en bij aanvullende
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan
dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep. De aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal is aan dit
arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof voor het bewijs redengevend heeft
geacht dat de verdachte geen bevredigende verklaring heeft kunnen
geven voor zijn motieven om de in de tenlastelegging bedoelde
transactie aan te gaan. Het middel houdt in dat het Hof de facto de
bewijslast heeft omgekeerd en dat dit in strijd is met het
strafvorderlijk bewijsrecht en met art. 6 EVRM.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 18 augustus 1995 tot en met 24 augustus 1995 te
Maastricht en/of te Amsterdam, beschikkende over voorwetenschap, een
transactie heeft verricht en heeft bewerkstelligd in effecten, welke
waren genoteerd op een op grond van artikel 16 van de Wet toezicht
effectenverkeer erkende effectenbeurs, immers heeft verdachte toen en
daar 4.500 certificaten van aandelen Pie Medical n.v., welk fonds
genoteerd stond aan de Amsterdamse effectenbeurs, aangekocht, althans
doen kopen, terwijl hij, verdachte, bekend was met een of meer
bijzonderheden omtrent Pie Medical n.v., te weten
- dat tussen Philips Electronics n.v. en Pie Medical n.v. oriënterende
gesprekken plaatsvonden omtrent de intensivering van de samenwerking
tussen Pie Medical n.v. en de Medical Systems divisie van Philips op
het gebied van ultrasound apparatuur, waarbij een openbaar bod door
Philips op de aandelen van Pie Medical niet uitgesloten is
en/of een of meer andere bijzonderheden, althans de essentie van de
hierboven genoemde bijzonderheden, terwijl hij, verdachte, wist dat
die bijzonderheden niet openbaar waren en niet zonder schending van
geheim buiten de kring der geheimhoudingsgerechtigden konden komen
en/of waren gekomen, terwijl openbaarmaking van die bijzonderheden
naar redelijkerwijs te verwachten viel, invloed zou hebben op de koers
van de effecten in het fonds Pie Medical n.v.,
terwijl uit die transactie enig voordeel kon ontstaan."
3.3. Het Hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen het volgende
vastgesteld:
(i) de verdachte heeft op de ochtend van vrijdag 18 augustus 1995 bij
de bank een aankooporder geplaatst ter zake van certificaten van
aandelen Pie Medical voor een bedrag van f 50.000,--;
(ii) de verdachte heeft verklaard dat hij die aandelen wilde
aanschaffen op grond van een combinatie van factoren, waaronder het
oplopen van de koers en de positieve berichtgeving in de pers en de
band die hij voelde met dat bedrijf omdat dit gevestigd was in
Maastricht en sympathieke producten vervaardigde en dat hij iemand
kende die daar werkte; de verdachte heeft voorts verklaard dat hij
juist op die ochtend de order heeft geplaatst omdat hij de bus had
gemist en daarom toch niet op tijd op zijn werk kon zijn;
(iii) de genoemde aankooporder was de allereerste belegging van de
verdachte en de verdachte heeft die order geplaatst bij een bank waar
hij voor het eerst kwam;
(iv) de verdachte belegde voor meer dan 20 % van het door verkoop van
een huis vrijgekomen vermogen in een klein fonds; de verdachte zei
tegen de bankmedewerker dat hij in ieder geval die dag aandelen Pie
Medical wilde kopen; de bankmedewerker adviseerde om (ook) in andere
aandelen te beleggen, maar de verdachte was zeer vastberaden in zijn
keuze voor Pie Medical;
(v) de verdachte is bevriend met een zekere die destijds
werkzaam was bij Pie Medical;
(vi) heeft op 17 augustus 1995 een vergadering bijgewoond,
waarbij bekend was gemaakt dat er onderhandelingen waren betreffende
de overname van Pie Medical door Philips;
(vii) op 21 augustus 1995 heeft Pie Medical een persbericht doen
uitgaan, waarin onder meer werd vermeld dat tussen Philips Electronics
N.V. en Pie Medical N.V. oriënterende gesprekken plaatsvonden omtrent
de intensivering van de samenwerking tussen Pie Medical N.V. en de
Medical Systems divisie van Philips op het gebied van ultrasound
apparatuur, waarbij een openbaar bod door Philips op de aandelen van
Pie Medical niet uitgesloten was;
(viii) de verdachte heeft de certificaten van aandelen kort nadien
weer verkocht en daarbij winst gemaakt.
3.4. Het middel is met name gericht tegen hetgeen het Hof in het
verkorte arrest in een nadere bewijsoverweging heeft overwogen. Die
bewijsoverweging houdt het volgende in:
"De verdachte heeft het tenlastegelegde ontkend en als verklaring voor
de winstgevende transactie onder meer gegeven, dat hij al langer met
het mede door verkoop van een huis vrijgekomen vermogen van f 250.000
in effecten wilde gaan beleggen. Dat hij op de ochtend van 18 augustus
1995 de eerste aankooporder ter waarde van f 50.000 plaatste, was
toeval omdat hij die dag de bus had gemist waardoor hij toch niet op
tijd op zijn werk kon zijn.
Het hof heeft aan de inhoud van bewijsmiddelen het navolgende
ontleend.
De gewraakte aankoop was verdachtes allereerste belegging. Hij belegde
voor meer dan 20% van zijn vermogen in een klein fonds. Uit de
verklaringen van de bankmedewerkers tegenover de opsporingsambtenaren
van de ECD leidt het hof af dat verdachte zeer gedecideerd was in zijn
keuze van dat fonds. De verdachte heeft zichzelf ter terechtzitting in
hoger beroep als een zakelijk ingesteld iemand bestempeld en dat is
ook de indruk die het hof van de verdachte heeft. Dat de verdachte
zich heeft laten bepraten door de bank voor wat betreft de omvang van
de transactie - aanvankelijk wilde hij voor f 100.000 certificaten van
aandelen Pie Medical maar zegt niet te weten wat gebruikelijk was -
laat zich interpreteren als dat hij met deze transactie niet wilde
opvallen.
De verklaring van de verdachte is naar het oordeel van het hof
ongeloofwaardig. Als hij al gedurende enige tijd de financiële
pagina's uit de dagbladen had bijgehouden, dan had hij ook zonder het
lijstje met gewenste fondsen, dat hij naar eigen zeggen thuis had
liggen, op het advies van de bankemployé in de fondsen kunnen
investeren. De verdachte heeft geen bevredigende verklaring gegeven,
waarom hij toen wel direct investeerde in het onbeduidende fonds Pie
Medical, maar over verdere investeringen in andere, door de bank
aangeraden, fondsen, eerst nog moest nadenken.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen tevens af dat de verdachte op
donderdagavond 17 augustus 1995, nadat een vergadering had
bijgewoond waarbij bekend was gemaakt dat de fusie tussen Pie Medical
en Philips wellicht aanstaande was, door kennis heeft
gekregen van de ontwikkelingen bij Pie Medical. Deze ontwikkelingen
steunden op feiten die nog geheim waren en zouden zij openbaar worden,
zouden leiden tot verhoging van de koers. Tegenover de categorische
ontkenning van de verdachte en de getuige dat zij elkaar
die avond hebben gezien, staat dat zij toentertijd regelmatig elkaar
op donderdagavond ontmoetten in café D'Oude Klok te Maastricht en dat
blijkens het transcript van het interview dat de getuige
op 17 februari 1997 door de getuigen en is
afgenomen, valt op te maken dat ervan uitging dat hij ook
17 augustus 1995 's avonds met verdachte heeft gesproken, terwijl uit
dat transcript tevens valt af te leiden dat de twee andere getuigen
- bedekt - aanwijzingen hebben gegeven hoe hij op vragen
omtrent zijn contacten met verdachte zou kunnen antwoorden zonder in
de strafrechtelijke problemen aangaande handel met voorkennis te
geraken. Bovendien heeft de getuige ter terechtzitting in
hoger beroep de op hem rustende geheimhoudingsplicht in deze, zo
uitgelegd dat hij niet vrij was om publiekelijk erover te spreken,
maar wel zelf kon bepalen waar de uitzonderingen lagen. Een
uitzondering gold naar zijn oordeel in ieder geval zijn vrouw, hoewel
tijdens de managementvergadering waarin mede door de
geheimhoudingsovereenkomst is
ondertekend, uitdrukkelijk had gestipuleerd dat ook "zelfs
tegen je vrouw" geen mededelingen mochten worden gedaan.
was opgetogen over de ontwikkelingen en ging na afloop van de
meergenoemde vergadering direct naar zijn vrouw om - in zijn eigen
woorden - iets spannends te vertellen, te weten met haar de emotie te
delen van de ophanden zijnde fusie tussen Pie Medical en Philips. Zijn
vrouw bood in verband met haar werkzaamheden op dat moment geen
luisterend oor, zodat ten overstaan van haar zijn emoties
niet kwijt kon. Daarenboven was de verdachte een zeer goede vriend van
. Later op de avond heeft zijn vrouw ingelicht
en daarmee de geheimhoudingsplicht geschonden. Nu hij dermate
lichtvaardig met de geheimhoudingsplicht is omgegaan, is - gelet op de
gang van zaken zoals deze ter terechtzitting is gebleken - aannemelijk
geworden dat hij die plicht ook heeft geschonden ten aanzien van de
verdachte.
Tot slot draagt bij aan de overtuiging van het hof dat uit de
afgeluisterde telefoongesprekken tussen de getuigen en
valt op te maken dat zij hun verklaringen zoals toen nog
af te leggen tegenover de ECD op elkaar afstemden, terwijl tevens uit
die gesprekken en uit die tussen verdachte en blijkt dat
ook verdachte daarbij werd betrokken."
3.5. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de rechter, indien de
verdachte voor een gedraging die in samenhang met de omstandigheden
waaronder deze is verricht, redengevend moet worden geacht voor het
bewijs van het aan hem tenlastegelegde feit, geen redelijke, die
redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven, zulks in zijn
overwegingen omtrent het gebezigde bewijsmateriaal betrekt.
3.6. In aanmerking genomen
a) enerzijds hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de
omstandigheden waaronder de transactie heeft plaatsgevonden, zoals
hiervoor onder 3.3 weergegeven, die onder meer wijzen op een
specifieke reden daarvoor, en
b) anderzijds de verklaring van de verdachte waarom hij juist deze
transactie op 18 augustus 1995 is aangegaan zoals hiervoor onder 3.3
sub (ii) weergegeven, bezien tegen de achtergrond van het als
bewijsmiddel 6 gebezigde rapport van de deskundige mr. G.St. Panjer,
inhoudende dat de koersontwikkeling van Pie Medical tussen 31 maart
1995 en 21 augustus 1995 uiterst rustig was, dat het fonds door
analisten nauwelijks werd gevolgd en dat de beleggers volkomen
afhankelijk waren van de informatie die de onderneming zelf
verstrekte, is 's Hofs oordeel, daarop neerkomende dat - in aanmerking
genomen de onder a) bedoelde omstandigheden - de verklaringen van de
verdachte de redengevendheid van die omstandigheden niet ontzenuwen,
niet onbegrijpelijk en kon het Hof een en ander in de bewijsvoering
betrekken.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof in de bewezenverklaring in het
midden heeft gelaten met welke van de in de tenlastelegging genoemde
bijzonderheden de verdachte bij het aangaan van de aankopen op de
hoogte was.
4.2. De tenlastelegging, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg
op de vordering van de Officier van Justitie gewijzigd, houdt,
voorzover hier van belang, in dat de verdachte de transactie heeft
verricht, terwijl hij bekend was met een of meer bijzonderheden
omtrent Pie Medical N.V., te weten
"- dat tussen Philips Electronics n.v. en Pie Medical n.v.
oriënterende gesprekken plaatsvonden omtrent de intensivering van de
samenwerking tussen Pie Medical n.v. en de Medical Systems divisie van
Philips op het gebied van ultrasound apparatuur, waarbij een openbaar
bod door Philips op de aandelen Pie Medical niet uitgesloten is
en/of
- dat als d(i)e gesprekken zouden leiden tot een openbaar bod Philips
(Medical n.v.) bij de vaststelling van de prijs (van het aandeel Pie
Medical n.v.) de gemiddelde aandelenkoers over een nog nader te
bepalen periode voorafgaand aan het persbericht van 21 augustus 1995
mede als uitgangspunt zou nemen,
en/of een of meer andere bijzonderheden, althans de essentie van de
hierboven genoemde bijzonderheden."
4.3. Van die tenlastelegging heeft het Hof bewezenverklaard, zoals
hiervoor onder 3.2 weergegeven, hetgeen is vermeld achter het eerste
gedachtestreepje alsmede de zinsnede "en/of een of meer andere
bijzonderheden, althans de essentie van de hierboven genoemde
bijzonderheden". Het Hof heeft hetgeen voor het overige achter het
tweede gedachtestreepje is tenlastegelegd niet bewezenverklaard en
heeft derhalve een keuze gemaakt tussen de in de tenlastelegging
specifiek genoemde bijzonderheden, zodat het middel in zoverre
feitelijke grondslag mist. Voorzover het middel bedoelt te klagen dat
het Hof in de bewezenverklaring niet een keuze heeft gemaakt tussen
eerstbedoeld gedeelte van de tenlastelegging en de
zojuist geciteerde zinsnede, verdient het volgende opmerking. Het Hof
heeft kennelijk bedoeld bewezen te verklaren - naast hetgeen achter
het eerste gedachtestreepje is vermeld - "althans de essentie van de
hierboven genoemde bijzonderheden". De Hoge Raad leest de
bewezenverklaring met verbetering van die misslag, zodat ook deze
klacht feitelijke grondslag mist. Het middel kan dus niet tot cassatie
leiden.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel bevat allereerst de klacht dat 's Hofs
bewezenverklaring innerlijk tegenstrijdig is, nu deze inhoudt dat de
verdachte "een transactie heeft verricht en heeft bewerkstelligd". Het
middel voert daartoe aan dat de begrippen "verrichten" en
"bewerkstelligen" elkaar uitsluiten.
5.2. In deze zaak is van toepassing art. 31a, eerste lid, van de Wet
toezicht effectenverkeer (Wte), luidende:
"Het is een ieder verboden om, beschikkende over voorwetenschap, in
Nederland een transactie te verrichten of te bewerkstelligen in
effecten die zijn genoteerd op een op grond van artikel 16 erkende
effectenbeurs, indien uit de transactie enig voordeel kan ontstaan."
5.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling,
zoals weergegeven in de aanvullende conclusie van de
Advocaat-Generaal, moet worden afgeleid dat de wetgever de term
"bewerkstelligen" naast "verrichten" in genoemde bepaling heeft
opgenomen teneinde de aldaar strafbaar gestelde gedraging zo ruim
mogelijk te omschrijven, waarbij mede werd beoogd alle vormen van
deelneming op grond van die bepaling zelf strafbaar te doen zijn.
Gelet daarop brengt redelijke wetstoepassing mee dat het "verrichten"
van een transactie in effecten in functionele zin dient te worden
verstaan en dat in een geval als het onderhavige, waarin de verdachte
aan zijn bank opdracht heeft gegeven tot de aankoop van de effecten,
zijn handelen zowel onder het begrip "verrichten" als onder het ruim
bedoelde begrip "bewerkstelligen" valt.
5.4. De klacht faalt dus.
6. Beoordeling van het zesde middel
6.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verklaringen van de
verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het Hof van 27 maart en 11
september 2001 (bewijsmiddelen 12 en 13), tot het bewijs heeft
gebezigd, terwijl de inhoud van die verklaringen niet redengevend is
voor de bewezenverklaring en het Hof niet heeft overwogen dat die
verklaringen kennelijk leugenachtig zijn en afgelegd om de waarheid te
bemantelen.
6.2. De in het middel bedoelde verklaringen zijn in zoverre
redengevend voor de bewezenverklaring dat deze inhouden dat de
verdachte op vrijdag 18 augustus 1995, en derhalve kort voordat - na
het daarop volgende weekeinde - het persbericht van Pie Medical werd
uitgegeven, opdracht heeft gegeven tot de aankoop van de
desbetreffende hoeveelheid aandelen in dat bedrijf.
6.3 Voorts heeft het Hof zich in zijn nadere bewijsoverweging zoals
hiervoor onder 3.4 weergegeven rekenschap gegeven van hetgeen de
verdachte in bedoelde verklaringen heeft verklaard omtrent zijn
beslissing tot aankoop en de redenen daarvoor, zoals hiervoor onder
3.3 onder (ii) samengevat. De bewijsvoering van het Hof in haar geheel
beschouwd kan niet anders worden begrepen dan dat het Hof tot het
oordeel is gekomen dat het niet anders kan dan dat er voor de
verdachte andere redenen - voortvloeiende uit bekendheid met de in de
bewezenverklaring genoemde informatie - bestonden voor de transactie
dan de door hem opgegeven redenen. Die opgave heeft het Hof in zijn
nadere bewijsoverweging dan ook als ongeloofwaardig aangemerkt.
Wel is het middel in zoverre terecht voorgesteld dat het Hof die
opgave van redenen door de verdachte ten onrechte in de gebezigde
bewijsmiddelen heeft opgenomen, aangezien deze als zodanig niet
redengevend zijn voor de bewezenverklaring, maar zulks staat hier,
gelet op de nadere bewijsoverweging en de bewijsvoering van het Hof in
haar geheel bezien, aan een behoorlijke motivering van de
bewezenverklaring niet in de weg.
6.4. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
7. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
9. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van
Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A van Dorst, in bijzijn van de
griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 3 juni 2003.
De raadsheren Corstens en Van Buchem-Spapens zijn buiten staat dit
arrest te ondertekenen.
*** Conclusie ***
Nr. 01104/02 E
Mr Wortel
Zitting: 11 februari 2003
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "overtreding
van een voorschrift gesteld bij artikel 31a van de Wet toezicht
effectenverkeer (oud)" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de
duur van 3 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren,
alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte
voor de duur van 180 uren, in plaats van 4 maanden gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. C.J. van Bavel, advocaat te Utrecht,
vier middelen van cassatie voorgesteld.
In de met onderhavige zaak samenhangende ontnemingszaak, griffienummer
01634/02 P, concludeer ik heden eveneens.
3. Het gaat in deze zaak om handel met voorkennis in certificaten van
aandelen in het beursgenoteerde Pie Medical N.V. in de periode van 18
augustus 1995 tot en met 24 augustus 1995, indertijd strafbaar gesteld
bij art. 31a Wet toezicht effectenverkeer (oud). Verzoeker heeft voor
f 50.000,= aandelen in Pie Medical gekocht, vlak voordat bekend werd
gemaakt dat er gesprekken gaande waren tussen Pie Medical N.V. en
Philips Electronics N.V., divisie Medical Systems, met betrekking tot
een vèrgaande vorm van samenwerking en een mogelijk openbaar bod van
Philips op de aandelen van Pie Medical. Na de bekendmaking van het
nieuws steeg de koers van het aandeel Pie Medical, waarna verzoeker
zijn aandelen met een flinke winst heeft verkocht.
4. Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat hij:
"In de periode van 18 augustus 1995 tot en met 24 augustus 1995 te
Maastricht en/of te Amsterdam, beschikkende over voorwetenschap, een
transactie heeft verricht en heeft bewerkstelligd in effecten, welke
waren genoteerd op een op grond van artikel 16 van de Wet toezicht
effectenverkeer erkende effectenbeurs, immers heeft verdachte toen en
daar 4.500 certificaten van aandelen Pie Medical n.v., welk fonds
genoteerd stond aan de Amsterdamse effectenbeurs, aangekocht, althans
heeft doen kopen, terwijl hij, verdachte bekend was met een of meer
bijzonderheden omtrent Pie Medical n.v., te weten
- dat tussen Philips Electronics n.v. en Pie Medical n.v. oriënterende
gesprekken plaats vonden omtrent de intensivering van de samenwerking
tussen Pie Medical n.v. en de Medical Systems divisie van Philips op
het gebied van ultrasound apparatuur, waarbij een openbaar bod door
Philips op de aandelen van Pie Medical niet uitgesloten is
- en/of een of meer andere bijzonderheden, althans de essentie van de
hierboven genoemde bijzonderheden,
terwijl hij, verdachte, wist dat die bijzonderheden niet openbaar
waren en niet zonder schending van geheim buiten de kring der
geheimhoudingsgerechtigden konden komen en/of waren gekomen,
terwijl openbaarmaking van die bijzonderheden naar redelijkerwijs te
verwachten viel, invloed zouden hebben op de koers van de effecten in
het fonds Pie Medical n.v., terwijl uit die transactie enig voordeel
kon ontstaan."
5. In een nadere bewijsoverweging heeft het Hof overwogen:
"De verdachte heeft het tenlastegelegde ontkend en als verklaring voor
de winstgevende transactie onder meer gegeven, dat hij al langer met
het mede door verkoop van een huis vrijgekomen vermogen van f 250.000
in effecten wilde gaan beleggen. Dat hij op de ochtend van 18 augustus
1995 de eerste aankooporder ter waarde van f 50.000 plaatste, was
toeval omdat hij die dag de bus had gemist waardoor hij toch niet op
tijd op zijn werk kon zijn.
Het hof heeft aan de inhoud van bewijsmiddelen het navolgende
ontleend.
De gewraakte aankoop was verdachtes allereerste belegging. Hij belegde
voor meer dan 20% van zijn vermogen in een klein fonds. Uit de
verklaringen van de bankmedewerkers tegenover de opsporingsambtenaren
van de ECD leidt het hof af dat verdachte zeer gedecideerd was in zijn
keuze van dat fonds. De verdachte heeft zichzelf ter terechtzitting in
hoger beroep als een zakelijk ingesteld iemand bestempeld en dat is
ook de indruk die het hof van de verdachte heeft. Dat de verdachte
zich heeft laten bepraten door de bank voor wat betreft de omvang van
de transactie - aanvankelijk wilde hij voor f 100.000 certificaten van
aandelen Pie Medical maar zegt niet te weten wat gebruikelijk was -
laat zich interpreteren als dat hij met deze transactie niet wilde
opvallen.
De verklaring van de verdachte is naar het oordeel van het hof
ongeloofwaardig. Als hij al gedurende enige tijd de financiële
pagina's uit de dagbladen had bijgehouden, dan had hij ook zonder het
lijstje met gewenste fondsen, dat hij naar eigen zeggen thuis had
liggen, op het advies van de bankemployé in de fondsen kunnen
investeren. De verdachte heeft geen bevredigende verklaring gegeven,
waarom hij toen wel direct investeerde in het onbeduidende fonds Pie
Medical, maar over verdere investeringen in andere, door de bank
aangeraden, fondsen eerst nog moest nadenken.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen tevens af dat de verdachte op
donderdagavond 17 augustus 1995, nadat een vergadering had
bijgewoond waarbij bekend was gemaakt dat de fusie tussen Pie Medical
en Philips wellicht aanstaande was, door kennis heeft
gekregen van de ontwikkelingen bij Pie Medical. Deze ontwikkelingen
steunden op feiten die nog geheim waren en zouden zij openbaar worden,
zouden leiden tot verhoging van de koers. Tegenover de categorische
ontkenning van de verdachte en de getuige dat zij elkaar
die avond hebben gezien, staat dat zij toentertijd regelmatig elkaar
op donderdagavond ontmoetten in café D'Oude Klok te Maastricht en dat
blijkens het transcript van het interview dat de getuige
op 17 februari 1997 door de getuigen en is
afgenomen, valt op te maken dat ervan uitging dat hij ook
17 augustus 1995 's avonds met verdachte heeft gesproken, terwijl uit
dat transcript tevens valt al te leiden dat de twee andere getuigen
- bedekt - aanwijzingen hebben gegeven hoe hij op vragen
omtrent zijn contacten met verdachte zou kunnen antwoorden zonder in
de strafrechtelijke problemen aangaande handel met voorkennis te
geraken. Bovendien heeft de getuige ter terechtzitting in
hoger beroep de op hem rustende geheimhoudingsplicht in deze, zo
uitgelegd dat hij niet vrij was om publiekelijk erover te spreken,
maar wel zelf kon bepalen waar de uitzonderingen lagen. Een
uitzondering gold naar zijn oordeel in ieder geval zijn vrouw, hoewel
tijdens de managementvergadering waarin mede door de
geheimhoudingsovereenkomst is ondertekend, uitdrukkelijk
had gestipuleerd dat ook 'zelfs tegen je vrouw' geen mededelingen
mochten worden gedaan. was opgetogen over de
ontwikkelingen en ging na afloop van de meergenoemde vergadering
direct naar zijn vrouw om - in zijn eigen woorden - iets spannends te
vertellen, te weten met haar de emotie te delen van de ophanden zijnde
fusie tussen Pie Medical en Philips. Zijn vrouw bood in verband met
haar werkzaamheden op dat moment geen luisterend oor, zodat [getuige
1] ten overstaan van haar zijn emoties niet kwijt kon. Daarenboven was
de verdachte een zeer goede vriend van . Later op de avond
heeft zijn vrouw ingelicht en daarmee de
geheimhoudingsplicht geschonden. Nu hij dermate lichtvaardig met de
geheimhoudingsplicht is omgegaan, is - gelet op de gang van zaken
zoals deze ter terechtzitting is gebleken - aannemelijk geworden dat
hij die plicht ook heeft geschonden ten aanzien van de verdachte.
Tot slot draagt bij aan de overtuiging van het hof dat uit de
afgeluisterde telefoongesprekken tussen de getuigen en
valt op te maken dat zij hun verklaringen zoals toen nog
af te leggen tegenover de ECD op elkaar afstemden, terwijl tevens uit
die gesprekken en uit die tussen verdachte en blijkt dat
ook verdachte daarbij werd betrokken."
6. Het eerste middel klaagt erover dat het Hof de bewezenverklaring
mede heeft gegrond op de omstandigheid dat verzoeker geen bevredigende
verklaring heeft gegeven voor het aangaan van de in de tenlastelegging
bedoelde transactie. De steller van het middel meent dat het Hof
daarmee de bewijslast op ontoelaatbare wijze heeft omgekeerd en op de
schouders van verzoeker gelegd, waarmee de praesumptio innocentiae als
bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Een tweede klacht die in het
middel wordt geuit luidt dat het Hof door te overwegen dat sprake moet
zijn van een bevredigende verklaring een onjuiste maatstaf heeft
gebezigd.
7. De strafrechter heeft in beginsel de vrijheid om in zijn waardering
van de bewijsmiddelen te betrekken dat de verdachte voor een daaruit
af te leiden, voor het bewijs redengevende, omstandigheid geen
verklaring heeft gegeven waardoor die omstandigheid haar
redengevendheid verliest, vgl HR NJ 1997, 584. Ook de waarborgen die
art. 6 EVRM een verdachte toekent verhinderen "in situations which
clearly call for an explanation of the accused" de rechter niet voor
het bewijs betekenis toe te kennen aan het achterwege blijven van zo
een, aannemelijke, verklaring, vgl EHRM, NJ 1996, 725.
8. De steller van het middel leidt uit deze beide uitspraken af dat
aan het uitblijven van een redelijke verklaring voor belastende
omstandigheden slechts betekenis voor het bewijs mag worden toegekend
indien er overigens sprake is van een 'ronde zaak'. Dat zou in de
uitspraak van het EHRM naar voren komen in de zinsnede: "the
prosecutor must first establish a prima facie case against the
accused, i.e. a case consisting of direct evidence which, if believed
and combined with legitimate inferences based upon it, could lead a
properly directed jury to be satisfied beyond reasonable doubt that
each of the essential elements of the offence is proved". Wat de
zo-even genoemde uitspraak van de Hoge Raad betreft zou dit volgen uit
de overweging dat het moet gaan om een omstandigheid die op zichzelf
of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen
redengevend voor het bewijs moet worden geacht.
9. Met een 'ronde zaak' doelt de steller van het middel kennelijk op
een zaak waarin reeds voldoende wettige bewijsmiddelen voorhanden zijn
waarin de rechter de overtuiging kan vinden dat het tenlastegelegde is
begaan. In dat geval doet zich evenwel niet de noodzaak voor bij de
waardering van de bewijsmiddelen zelfstandige betekenis toe te kennen
aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor een belastende
omstandigheid. De zo-even genoemde uitspraken van het EHRM en de Hoge
Raad hadden betrekking op situaties waarin die noodzaak zich
klaarblijkelijk wel had voorgedaan. Aangenomen moet derhalve worden
dat het in die zaken op zijn minst de vraag was of er niet alleen
wettig, maar ook overtuigend bewijs zou zijn gevonden indien geen
zelfstandige betekenis was toegekend aan de omstandigheid dat de
verdachte geen plausibele verklaring had gegeven voor hetgeen hem leek
te belasten. Tegen die achtergrond is de rechter dat toegestaan Daarom
legt de steller van het middel deze uitspraken naar mijn inzicht
verkeerd uit.
10. In deze uitspraken is, dunkt mij, geen verdergaande eis gesteld
dan de aanwezigheid van een (uit een wettig bewijsmiddel blijkende)
omstandigheid die, op zichzelf of in samenhang met andere
bewijsmiddelen, aan het bewijs kan bijdragen, terwijl deze belastende
omstandigheid van dien aard is dat in redelijkheid kan worden
aangenomen dat de verdachte in staat is die aanwijzing te ontzenuwen.
In die situatie is het niet in strijd met de praesumptio innocentiae
om aan het uitblijven van een aannemelijke verklaring aanvullende
betekenis voor het bewijs toe te kennen, met dien verstande dat de
omstandigheid die als belastend kan worden beschouwd ook in die zin
wordt uitgelegd.
11. Met betrekking tot de strafbaarstelling die ten grondslag ligt aan
de onderhavige strafzaak merk ik in dit verband nog het volgende op.
Het ligt wel buitengewoon voor de hand dat juist deze
strafbaarstelling de strafrechter, indien hij de overtuiging bereikt
dat er met voorwetenschap is gehandeld, noopt tot een
bewijsconstructie die deels bestaat uit feiten en omstandigheden die
niet rechtstreeks doch slechts door interpretatie kunnen uitwijzen dat
aan alle bestanddelen van de delictsomschrijving is voldaan. Uit de
bewijsmiddelen moet immers kunnen blijken dat de verdachte bij het
bewerkstellingen van de effectentransactie bekend was met een
koersgevoelige bijzonderheid betreffende het fonds, en dat hij zich
ook bewust is geweest van de omstandigheid dat die bijzonderheid door
schending van een geheimhoudingsplicht buiten de kring van
geheimhoudingsplichtigen was gekomen. Overigens heeft de wetgever deze
bewijslast inmiddels verlicht. Ingevolge de Wet van 26 maart 1998, Stb
1998, 320, in werking getreden op 1 januari 1999, behoeft de
wetenschap van de verdachte zich niet meer uit te strekken tot het
schenden van de geheimhoudingsplicht.
12. Het bestaan van die wetenschap ten tijde van het bewerkstelligen
van de effectentransactie kan, uiteraard, in rechtstreekse zin alleen
worden aangetoond met een bekennende verklaring van de verdachte, of
met belastende verklaringen van degenen die hebben gezien en gehoord
dat de bijzonderheden aan de verdachte zijn medegedeeld. Bij gebreke
van zulke verklaringen - en er moet rekening mee gehouden worden dat
het onderzoek naar gebruik van voorwetenschap in de effectenhandel
niet al te vaak bekentenissen of dergelijke getuigenverklaringen zal
opleveren - zal de destijds bij de verdachte aanwezige wetenschap
slechts op indirecte wijze uit de omstandigheden zijn af te leiden.
Daar vloeit onmiddellijk uit voort dat de rechter spoedig van de
verdachte zal vergen dat aannemelijk wordt gemaakt waarom een
omstandigheid die op het oog wijst op bezit van voorwetenschap niet
als zodanig uitgelegd mag worden.
13. Daarbij zal de rechter zich rekenschap moeten geven van de
ervaringsregel dat de reden voor het aangaan van een
effectentransactie niet noodzakelijk gelegen behoeft te zijn in het
publiekelijk bekend worden van één of meer bepaalde bijzonderheden met
betrekking tot een fonds. Het kan voorkomen dat de beslissing tot aan-
of verkoop van effecten wordt ingegeven door interpretatie van diverse
gegevens die gedurende een zekere periode uit openbare bronnen zijn
verzameld. In dat geval kunnen de toonzetting van berichtgeving en de
(subjectieve) waardering van diverse, met elkaar in verband gebrachte,
berichten bepalend zijn voor de verwachting omtrent het koersverloop.
14. Daarom zal de rechter bij dit delict in het bijzonder bedacht
moeten zijn op de mogelijkheid dat de verdachte als reden voor het
bewerkstellingen van de desbetreffende effectentransactie slechts het
beeld kan noemen dat hij zich van het fonds had gevormd door een eigen
waardering van uiteenlopende (niet geheime) omstandigheden, en dat de
verdachte de waarheid spreekt indien hij volhoudt dat het aangaan van
de transactie niet werd ingegeven door kennisneming van een bepaalde
bijzonderheid betreffende dat fonds.
15. Niettemin zal de rechter ook bij dit delict mogen vaststellen dat
de omstandigheden waaronder een effectentransactie werd aangegaan de
stellige indruk wekken dat de verdachte daarvoor een bijzondere
aanleiding heeft gehad, en dat het buitengewoon onwaarschijnlijk is
dat de verdachte die aanleiding niet zou kunnen noemen. Dergelijke
omstandigheden kunnen er bijvoorbeeld in gelegen zijn dat de verdachte
nog niet eerder een dergelijke effectentransactie was aangegaan, of
dat hij bij het geven van de opdracht tot aankoop, uitgevoerd vlak
voor het openbaar maken van koersgevoelige bijzonderheden, op snelheid
heeft aangedrongen. Indien dergelijke omstandigheden zich hebben
voorgedaan kan, dunkt mij, het achterwege blijven van een aannemelijke
andere reden voor de transactie zeker bijdragen aan het oordeel dat de
verdachte de transactie heeft bewerkstelligd terwijl hij bekend was
met de (eerst nadien openbaar gemaakte) bijzonderheden betreffende het
fonds.
16. Verzoeker heeft verklaard dat hij aandelen in Pie Medical wilde
kopen in verband met de oplopende koers van het aandeel, positieve
berichten in de pers, de band die hij voelde met het in zijn
woonplaats gevestigde bedrijf, en omdat er sympathieke producten
werden gefabriceerd en hij een medewerker van het bedrijf kende. Als
reden voor het feit dat hij nu juist op vrijdag 18 augustus 1995 zijn
investering wilde regelen heeft verzoeker opgegeven dat hij op die dag
toevallig de bus had gemist, daardoor hoe dan ook te laat op zijn werk
zou komen, en toen de gelegenheid te baat wilde nemen om te gaan
beleggen met geld dat hij al langer ter beschikking had. Verzoeker
stelde dat hij dit al enige tijd van plan was, maar daar in verband
met drukke werkzaamheden nog niet toegekomen was.
17. Daar heeft het Hof omstandigheden tegenover gesteld die ook naar
mijn inzicht bepaald opmerkelijk genoemd kunnen worden. Ik wijs er
voorts nog op dat verzoeker zijn opdracht blijkens de bewijsmiddelen
heeft geplaatst bij een bankkantoor waar men hem nog niet als klant
kende.
18. Gelet op die omstandigheden komt het mij allerminst onbegrijpelijk
voor dat het Hof heeft meegewogen dat verzoeker geen bevredigende
verklaring heeft kunnen geven voor een tegen hem sprekende
omstandigheid. Dat lijkt mij te minder onbegrijpelijk te noemen
aangezien het een omstandigheid betreft die naar voren komt in de
lezing die verzoeker zelf gegeven heeft, namelijk dat hij wèl direct -
en voor een aanzienlijk bedrag - investeerde in het kleine en
onbekende fonds Pie Medical, maar nog moest nadenken over
investeringen in andere fondsen die hem bij de bank werden aanbevolen.
Het Hof kon oordelen dat dit niet verenigbaar is met verzoekers
stelling dat hij al enige tijd de financiële berichtgeving in de
kranten had bijgehouden, daar verzoeker met de daardoor opgebouwde
kennis van zaken, ook zonder het lijstje van fondsen dat hij thuis zou
hebben laten liggen, in staat zou zijn geweest ter plekke te
beoordelen of hij wilde investeren in de andere hem bij de bank
gesuggereerde fondsen.
19. Het Hof kon uit het achterwege blijven van een bevredigende
verklaring voor die ongerijmdheid in verzoekers eigen lezing van de
gebeurtenissen, bezien in samenhang met de overige door het Hof
genoemde omstandigheden, afleiden dat verzoekers verklaring
ongeloofwaardig is.
20. Met betrekking tot de in het middel nog te vinden klacht dat het
Hof door een bevredigende verklaring te verlangen een verdergaande eis
heeft gesteld dan het vergen van een redelijke verklaring, zoals het
EHRM en de Hoge Raad in de hierboven omschreven gevallen toestaan,
merk ik slechts op dat een verklaring die redelijk voorkomt ook een
verklaring is die kan bevredigen, terwijl een bevredigende verklaring
per definitie een verklaring is die redelijk voorkomt.
Voor zover de steller van het middel uit de woordkeus opmaakt dat het
Hof een te stringente maatstaf heeft aangelegd lijkt mij dat
misplaatst.
21. Het eerste middel faalt.
22. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof een tot bewijs
gebruikte verklaring van de getuige heeft gedenatureerd.
In de toelichting op het middel wordt dat denatureren nader omschreven
als "hineininterpretieren".
23. Gedoeld wordt op het deel van de hierboven weergegeven nadere
bewijsoverwegingen waarin het Hof heeft uiteengezet hoe het tot het
oordeel is gekomen dat verzoeker de geheime bijzonderheid betreffende
Pie Medical in de avond van 17 augustus 1995 van heeft
vernomen.
24. Drie bezwaren worden, als ik het goed begrijp, opgeworpen die
tezamen tot het oordeel zouden moeten voeren dat dit deel van 's Hofs
overwegingen niet begrijpelijk is.
Ten eerste worden de overwegingen opmerkelijk genoemd omdat [getuige
1] in zijn desbetreffende verklaring heeft opgegeven dat hij met zijn
vrouw alleen heeft gesproken over de consequenties van de overname en
over de vraag of hij Philips zou kunnen blijven werken, en aansluitend
heeft ontkend verzoeker iets te hebben verteld.
Ten tweede wordt er op gewezen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen
niet volgt dat de echtgenote van in verband met haar
werkzaamheden geen luisterend oor bood.
Ten derde zou het Hof hebben miskend dat er nog wel een verschil is
tussen het schenden van een geheimhoudingsplicht ten overstaan van een
echtgenote, en het schenden van die plicht ten overstaan van een goede
vriend.
25. Blijkens zijn overwegingen heef het Hof zich er rekenschap van
gegeven dat zowel verzoeker als hebben ontkend dat zij
elkaar die avond hebben gesproken. Uit die overwegingen volgt dat het
Hof het deel van de door afgelegde verklaring waarin deze
ontkende verzoeker iets te hebben verteld als onaannemelijk ter zijde
heeft gesteld. Dat stond het Hof vrij, en het terzijdestellen van dit
onderdeel van diens verklaring brengt niet mee dat het wèl tot bewijs
gebruikte deel van de verklaring een andere betekenis heeft gekregen
dan daar kennelijk aan heeft willen toekennen.
26. Feiten en omstandigheden die in nadere bewijsoverwegingen worden
aangehaald zullen tot de bewijsmiddelen herleid moeten kunnen worden
voor zover die feiten en omstandigheden kennelijk rechtstreeks
redengevend voor het bewijs zijn geacht. Feiten en omstandigheden die
de rechter noemt teneinde duidelijk te maken hoe hij tot een bepaalde
waardering van de gebezigde bewijsmiddelen is gekomen, maar die op
zichzelf beschouwd niet rechtstreeks redengevend voor de
bewezenverklaring zijn, behoeven niet in de bewijsmiddelen opgenomen
te worden. Ten aanzien van zulke feiten en omstandigheden geldt
slechts de eis dat uit de stukken van het geding moet kunnen worden
opgemaakt dat zij bij de behandeling ter terechtzitting ter sprake
zijn gekomen.
De omstandigheid dat in de bewuste avond bij zijn
echtgenote aanvankelijk (voordat hij naar café d'Oude Klok ging, vgl
bewijsmiddel 4) geen gehoor vond voor het nieuws waarvan hij zeer
vervuld was, is niet aan te merken als een omstandigheid die
rechtstreeks tot het bewijs heeft bijgedragen. Het Hof kon die
omstandigheid in zijn overwegingen betrekken zonder een bewijsmiddel
op te nemen waaruit die bijzonderheid blijkt.
27. Wat het derde bezwaar betreft: het stond het Hof vrij om de
omstandigheid dat zich heeft laten verleiden de hem
nadrukkelijk opgelegde geheimhoudingsplicht jegens zijn echtgenote te
schenden te doen bijdragen aan de vaststelling dat hij zich in de
bewuste avond jegens verzoeker aan dezelfde loslippigheid te buiten is
gegaan.
28. Er is geen sprake van een onbegrijpelijke uitleg van de door
afgelegde verklaring. Mede gelet op de door het Hof
gereleveerde omstandigheid dat uit een gesprek dat heeft
gehad met en valt af te leiden dat
er tijdens dat gesprek van uit is gegaan dat hij in de bewuste avond
met verzoeker heeft gesproken, en dat uit dit gespreksverslag en uit
afgeluisterde telefoongesprekken valt op te maken dat in het
opsporingsonderzoek af te leggen verklaringen op elkaar zijn
afgestemd, heeft het Hof op niet onbegrijpelijke gronden vastgesteld
dat verzoeker de koersgevoelige bijzonderheid betreffende Pie Medical
in de bewuste avond van heeft vernomen.
29. Het middel faalt.
30. Ook in het derde middel wordt geklaagd over denaturering van een
verklaring. Hier gaat het om het deel van 's Hofs bewijsoverwegingen
waarin is vastgesteld dat de omstandigheid dat verzoeker zijn
investering op advies van de bank heeft beperkt tot een bedrag van fl
50.000,=, terwijl hij aanvankelijk te kennen gaf voor fl 100.000,=
certificaten van aandelen Pie Medical te willen aankopen, aldus kan
worden uitgelegd dat verzoeker met deze transactie niet wilde
opvallen.
31. Er wordt aangevoerd dat deze omstandigheid niet op enig
bewijsmiddel steunt. Dat is evenwel geen vereiste, verwezen zij naar
hetgeen hiervóór, onder 26, naar aanleiding van het vorige middel is
opgemerkt.
32. Waarom het Hof in zijn waardering van de hier bedoelde
omstandigheid een maatstaf zou hebben aangelegd die wellicht in het
Amerikaanse, maar niet in het Nederlandse stelsel van strafrechtelijk
bewijs past vermag ik niet in te zien. Ook naar Nederlands
strafprocesrecht heeft de rechter de vrijheid om aan afgelegde
verklaringen en andere, uit de stukken blijkende, omstandigheden de
betekenis toe te kennen die hem de meest waarschijnlijke voorkomt.
Deze waarderingsvrijheid vindt haar grens daar, waar een
gevolgtrekking wordt bereikt die in het licht van hetgeen ter
terechtzitting is verhandeld niet, of niet zonder nadere motivering,
begrijpelijk is. Die grens is hier geenszins overschreden. Ik wijs er
op dat verzoeker ter terechtzitting van 27 maart 2001 is
geconfronteerd met een verklaring van een bankemployé die, in
afwijking van hetgeen verzoeker heeft verklaard, heeft opgegeven dat
verzoeker (aanvankelijk) per sé voor een bedrag van fl 100.000,= in
Pie Medical wilde beleggen.
33. Het middel faalt daarom.
34. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof in de
bewezenverklaring in het midden heeft gelaten met welke van de in de
tenlastelegging opgenomen bijzonderheden, in de zin van art. 31a Wte
(oud), verzoeker ten tijde van het bewerkstelligen van de
effectentransactie op de hoogte is geweest, terwijl de in de
bewezenverklaring opgenomen alternatieven geen of onvoldoende steun
vinden in de gebezigde bewijsmiddelen.
35. De tenlastelegging houdt in dat sprake was van een tweetal
bijzonderheden, te weten:
(a) dat er tussen Pie Medical N.V. en Philips Electronics N.V.
gesprekken plaats vonden omtrent de intensivering van de samenwerking
tussen Pie Medical en de divisie Medical Systems van Philips op het
terrein van ultrasound apparatuur, waarbij een openbaar bod van
Philips op de aandelen van Pie Medical niet uitgesloten was, alsmede
(b) dat, mocht het inderdaad tot een openbaar bod komen, daarbij de
gemiddelde aandelenkoers over een nog vast te stellen periode
voorafgaand aan het op 21 augustus 1995 uit te brengen persbericht,
tot uitgangspunt zou worden genomen voor de prijs van het aandeel Pie
Medical.
In de tenlastelegging is daaraan toegevoegd dat verzoeker op de hoogte
was van een of meer andere bijzonderheden en - ingevolge een in eerste
aanleg toegelaten wijziging - dat verdachte in ieder geval op de
hoogte was van de essentie van de genoemde bijzonderheden.
36. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat verzoeker op de hoogte
is geweest van de zo-even onder (a) genoemde bijzonderheid "en/of een
of meer andere bijzonderheden, althans de essentie van de hierboven
genoemde bijzonderheden".
37. Ik stel voorop dat deze wijze van bewezenverklaren niet
ontoelaatbaar is, aangezien het voor de strafbaarheid van het feit en
het aan verzoeker te maken verwijt niet uitmaakt of zijn voorkennis
zich uitstrekte tot de verschillende bijzonderheden, met de in het
persbericht omschreven details, dan wel hij alleen op de hoogte was
van de hoofdlijnen van één of meer van die bijzonderheden.
38. Voorts merk ik op dat uit bewijsmiddel 1 blijkt dat Pie Medical en
Philips op 22 augustus 1995 voorbeurs bekendheid hebben gegeven aan de
oriënterende gesprekken tussen deze bedrijven en de mogelijkheid van
het openbaar bod. Als bewijsmiddel 5 is een persbericht van 21
augustus 1995 aangehaald waarmee die openbare mededeling kennelijk is
gedaan. In dat persbericht is niet alleen melding gemaakt van de
oriënterende gesprekken betreffende intensivering van de samenwerking
en de mogelijkheid van een openbaar bod van Philips op Pie Medical,
maar daarnaast vermeld dat de geconsolideerde netto-omzet van Pie
Medical over het eerste halfjaar van 1995 met 11,4% was gestegen ten
opzichte van de vergelijkbare periode in het voorafgaande jaar; dat
ook het bedrijfsresultaat en de winst na belastingen over de eerste
zes maanden van 1995 hoger waren dan in dezelfde periode van 1994, en
dat over het tweede halfjaar een verdere verbetering van de resultaten
werd verwacht.
39. De bewezenverklaring dient naar mijn inzicht aldus te worden
verstaan dat het Hof bewezen heeft geacht dat verzoeker ten tijde van
het bewerkstelligen van de effectentransactie in ieder geval op
hoofdlijnen op de hoogte is geweest van de besprekingen tussen Pie
Medical en Philips en de mogelijkheid dat Philips een openbaar bod op
de (certificaten van) aandelen Pie Medical zou doen, en dat hij er
ook, of in ieder geval, van op de hoogte was dat de goede
bedrijfsresultaten die Pie Medical in de voorafgaande periode had
gerealiseerd van invloed zouden zijn op het openbaar bod op de
(certificaten van) aandelen Pie Medical dat mogelijk zou volgen.
40. Dat is in overeenstemming met 's Hofs oordeel dat verzoeker de -
toen nog vertrouwelijke - informatie van heeft gekregen,
in aanmerking genomen dat zelf, blijkens zijn als
bewijsmiddel 4 gebruikte verklaring, in de namiddag van de dag waarop
hij, naar het Hof aannemelijk heeft geacht, 's avonds verzoeker
informeerde uit de mond van de algemeen directeur van Pie Medical
heeft vernomen dat er onderhandelingen over een overname door Philips
gaande waren, en dat zich er van bewust was dat hij bij
die overname een aanzienlijk financieel voordeel zou behalen.
41. Daarom meen ik dat de bewezenverklaring, aldus verstaan, voldoende
met redenen is omkleed, zodat het middel geen doel kan treffen.
42. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,