ChristenUnie
Bijdrage debat Enquête Srebrenica Dinsdag 3 Juni 2003 - 17:25
Bijdrage A. Rouvoet (ChristenUnie)
Dit debat heeft zon lange voorgeschiedenis, dat alleen al het geven
van een samenvatting ervan teveel tijd zou vergen. Dat is echter ook
niet nodig, want Srebrenica is in ons politieke geheugen een zeer
helder gemarkeerde plaats gaan innemen. Een plaats die, om het
NIOD-rapport te citeren, het gewicht van een nationaal trauma heeft
gekregen. Een van de vele boeken en rapporten die erover verschenen
zijn begint veelzeggend met de zinnen: Srebrenica is dat kleine
plaatsje in Bosnië-Herzegowina. Welke Nederlander had er voor 1992
ooit van gehoord?
Ter beoordeling ligt nu voor ons het zoveelste boekwerk over
Srebrenica, te weten het rapport van de parlementaire enquêtecommissie
Srebrenica. Bij die beoordeling behoren wat mijn fractie betreft in
elk geval twee kwesties voortdurend in gedachten te worden gehouden.
Allereerst hebben we ik zeg het de cie.-Bakker na te waken tegen het
debiteren van allerlei wijsheid achteraf, waarbij we overigens ook
moeten oppassen om van de weeromstuit iedere kritische beoordeling nú
over verantwoordelijkheden en verantwoordelijken tóen op die noemer te
zetten en daarmee buiten de orde te verklaren. Daarmee zou immers de
zin aan de enquête en de bespreking van het rapport komen te
ontvallen! In de tweede plaats is het van groot belang het eigen,
begrensde karakter van dit rapport, voortvloeiend uit de eerder
gegeven opdracht van de Kamer, scherp voor ogen te houden. Dit is niet
de enquête waar vanaf 1995 door sommigen binnen en buiten de Kamer om
is gevraagd en die de gehele geschiedenis van de val van de enclave
Srebrenica tot voorwerp van onderzoek had moeten hebben. Die enquête
is er om redenen die er nu weinig meer toe doen niet gekomen. Het
belangrijkste deel van de waarheidsvinding die bij een dergelijke
enquête centraal had gestaan is nu gedaan door de wetenschap ic. het
NIOD; op verzoek van de regering en met instemming van de Kamer.
Het valt niet te ontkennen dat deze gang van zaken een licht gevoel
van onbehagen heeft achtergelaten. Dat wordt deels gecompenseerd door
het feit dat een parlementaire enquêtecommissie vermoedelijk nooit de
tijd had gekregen om zo uitvoerig als het NIOD nu heeft gedaan de
relevante feiten op tafel te krijgen. Hoe dan ook, toen in april vorig
jaar het kabinet-Kok onder het NIOD-rapport bezweek, was er alle
aanleiding voor de Kamer om de eindregie van de politieke
verantwoording van het drama-Srebrenica naar zich toe te halen. Een
enquêtecommissie moest, zo luidde de opdracht, in een relatief kort
tijdsbestek en met het NIOD-rapport als inmiddels verworven materiaal
via openbare verhoren als methode van versterkte waarheidsvinding het
materiaal leveren voor een finaal (of, zoals de commissie zelf
definitiever durft te formuleren: een definitief) politiek oordeel. En
dan gaat het met name over die aspecten waarover het NIOD zich terecht
niet of nauwelijks heeft uitgelaten, te weten de
politiek-bestuurlijke, ambtelijke en militaire verantwoordelijkheden
en verantwoordelijken.
Inmiddels ligt dat rapport voor ons. Er is dat kan een ieder weten
onder lastige omstandigheden gewerkt. Dat de commissie redelijk binnen
de gestelde termijn heeft gerapporteerd verdient waardering, waarbij
ik naast de leden nadrukkelijk ook de deskundige staf betrek. De
verhoren trokken veel aandacht en hebben voldaan aan de functie van
versterkte waarheidsvinding. Over de gevolgde werkwijze, die
grotendeels voortvloeide uit het mandaat van de Kamer, wil ik enkele
vragen stellen. Heeft de commissie de opdracht van de Kamer, die
verplichtte tot een duidelijke beperking en selectie van het aantal te
horen personen, toereikend geacht? Anders dan aanvankelijk verwacht
heeft de commissie zich niet beperkt tot uitsluitend Nederlandse
getuigen. Op de laatste dag verscheen onverwacht generaal Rupert
Smith. Waarom, zo is mijn vraag. Want als deze gehoord moest worden
zouden er dan niet veel meer personen uit bijv. de UNPROFOR-bevelslijn
in aanmerking hebben moeten komen? Te beginnen natuurlijk met generaal
Janvier. Het is mij natuurlijk niet ontgaan dat naast Smith nog andere
VN-functionarissen voor een verhoor zijn benaderd. Dat heeft helaas
niet tot enig resultaat geleid. Wat is het eigen oordeel van de
commissie daarover? En is overwogen dan ook maar af te zien van het
horen van generaal Smith, al was het maar om het gevaar van
eenzijdigheid te vermijden?
Wat niet was verwacht en zeker ook niet voortvloeide uit de verstrekte
opdracht aan de commissie was het in een laat stadium ingelaste
verhoor van militairen betrokken bij de affaire met het fotorolletje.
Daarover heeft mijn fractie zich toch wel verbaasd. Deze verhoren
hebben tot niets geleid en dat moet de commissie vooraf hebben
geweten. Waarom er dan toch zo veel aandacht aan gegeven? Heeft de
commissie door zo te handelen zich niet te zeer laten meeslepen door
de zoveelste geruchtenstroom in de media, een fenomeen waar het
onderwerp Srebrenica al die jaren al zoveel en zo vaak last van heeft
gehad? Vooralsnog vinden wij het een toevoeging aan het werk van de
commissie zonder veel meerwaarde. En wat ons betreft had de commissie
later in haar rapport (blz. 459) kunnen volstaan met de observatie dat
niet van opzet is gebleken; dus zonder de toevoeging dat er met een
aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake is geweest van een
menselijke fout. Je kunt ook te argeloos zijn of willen zijn. Graag
een nadere verantwoording.
De commissie heeft afgezien van het doen van aanbevelingen. Dat is
begrijpelijk. Het leven heeft na 1995 niet stilgestaan: inmiddels
beschikken we over een nieuw artikel 100 Grondwet en een uitgewerkt
Toetsingskader, waarin veel geleerde lessen zijn verwerkt. Dat
betekent bijv. dat het nauwelijks aanvechtbare oordeel van de
commissie (blz. 428) over de politieke besluitvorming voorafgaande aan
de uitzending van Dutchbat, nl. incrementeel en fragmentarisch, naar
we mogen hopen voor de politici van de toekomst een baken in zee zal
zijn. Al hoeft niemand de illusie te hebben dat het nemen van
verantwoordelijkheid op het toneel van de internationale politiek,
waar nu eenmaal weinig zaken volgens vooraf opgestelde spelregels
verlopen, in de toekomst vlekkeloos zal verlopen. Elke generatie heeft
nu eenmaal recht op haar eigen fouten.
Ik wil nu stilstaan bij een aantal oordelen van de commissie en ik doe
dat incrementeel en fragmentarisch. Niet alles hoeft meer gezegd te
worden. Waar het om gaat is of de Kamer zich voldoende in dit rapport
en haar belangrijkste conclusies kan vinden om basis daarvan het debat
met de regering aan te gaan. Ik volg zoveel mogelijk de lijn van
hoofdstuk 7, waarvan overigens de titel tot mijn verwondering luidt
Bevindingen en aanbevelingen. Bevindingen en beoordelingen zou dunkt
mij passender zijn geweest.
Zeer veel aandacht is in de periode na de val gegeven aan de motieven
die destijds doorslaggevend zijn geweest om de doodlopende straat van
Bosnië in te gaan. Daarover zal ik maar niet gaan filosoferen. Om het
simpel samen te vatten: op de hoofdassen van realisme en moralisme
heeft Nederland een zeer herkenbare, maar kwetsbare positie ingenomen.
Ik vind dat terug in het oordeel van de commissie (blz. 416) dat
humanitaire overwegingen te veel de overhand hebben gekregen ten
opzichte van de overwegingen omtrent de haalbaarheid van de missie,
maar vind dit tegelijk een tamelijk magere constatering. De commissie
komt helaas niet toe aan de achterliggende vraag hoe een goed bedoeld
moralisme ons zodanig de ogen kon doen sluiten voor de reële feiten
dat tot onverantwoord handelen werd overgegaan. Dit is een zaak die
ook voor de toekomst van belang is. Srebrenica moet ons toch een
spiegel voorhouden? Ik zou het idealisme als een kenmerkende trek van
onze buitenlandse politiek niet graag opgeven, maar waar het om gaat
is dat onze goede bedoelingen niet leiden tot het met oogkleppen op
nemen van verkeerde besluiten. Overvraag ik nu deze commissie en
breder de politiek, onszelf dus, als ik stel dat na onze ervaringen in
Srebrenica een bezinning op dit spanningsvolle dilemma noodzakelijk
is, ja dat de politiek daartoe verplicht is tegenover de krijgsmacht?
Wat mij heeft verbaasd is dat de commissie wel het nodige zegt over de onduidelijkheden van het safe area-concept, maar het concept als zodanig niet echt aan een oordeel onderwerpt. In antwoord 90 wordt in een beperkt aantal regels nog eens in nogal vage bewoordingen e.e.a. uitgelegd, maar een beoordeling die qua duidelijkheid in de buurt komt van het NIOD-rapport ontbreekt. In een zaak als het drama-Srebrenica mag op een punt als dit van een commissie uit het Nederlandse parlement toch een helder politiek oordeel worden verlangd? In de verhoren zijn daar van diverse zijden krachtige woorden over gesproken en echt niet alleen met de bekende wijsheid achteraf. [Ter Beek: altijd gezien als een soort noodsprong () eigenlijk geen oplossing; Kooijmans: next best oplossing; verder ook: De Hoop Scheffer, Valk, v. Middelkoop] De globale strekking van de oordelen van de getuigen was dat het concept aantrekkelijk en riskant was, omdat het geen echt strategisch concept was maar eerder een moreel verlegenheidsconcept. Dat is interessant, maar wat is nu het eigen oordeel van de commissie? En waarom lees ik daarover in concluderende zin niets in het rapport? Ook hier spelen op de achtergrond weer de vragen van zelfreflectie: waarom hebben we dit concept aanvaard en er onze militairen, die overigens nu ook wel eens willen weten wat de Kamer daar nu van vindt, op losgelaten en waarom waren we daarin zo onkritisch, zo argeloos?
Interessant is dat de commissie (blz. 417) ook aan parlementaire
zelfkritiek doet wanneer zij constateert dat in het proces van
gereedmaken van de Luchtmobiele Brigade in 1993 de onderscheiden
verantwoordelijkheden van Kamer en kabinet te weinig herkenbaar waren.
In het antwoord op vraag 93 staat het nog iets preciezer, nl. dat de
Kamer zich meer op haar controlerende taak had kunnen richten. Hier
raakt de commissie aan de zeer principiële vraag naar de machts- en
bevoegdhedenverdeling van Kamer en regering terzake. Als ik het goed
zie zegt de commissie hier dat de Kamer terughoudendheid in acht moet
nemen bij het formuleren van militair-operationele wensen en eisen. Ik
ben het daarmee eens. In zekere zin geldt dit zelfs voor de minister
van Defensie die zijn politieke verantwoordelijkheid in toenemende
mate scherp is gaan onderscheiden van de militaire bevoegdheden van de
Chef defensiestaf. Onderschrijft de commissie deze staatsrechtelijke
zienswijze? Zo ja, breekt zij dan in feite niet impliciet de staf over
de toevoeging op verzoek van de Kamer destijds van Apachehelicopters
aan de UNMEE-operatie? De commissie aanziend realiseer ik mij dat dit
een pikante vraag is, maar dat is geen reden haar niet te stellen. Het
gaat bij de behandeling van dit rapport tenslotte ook om het trekken
van lessen voor de toekomst.
Als het gaat om de uitzendvoorwaarden (blz. 425v) is de commissie in
haar oordelen wel erg mild. Er ontbrak een duidelijke
onderhandelingsstrategie en tussen de ministeries van Buitenlandse
Zaken en Defensie was te weinig afstemming. Is dat gelet op de feiten
niet een veel te slappe tekst? Ik doel op het eigengereide optreden
van het ministerie van BZ om het aanbod van minister Ter Beek aan de
SGVN van de luchtmobiele brigade voor een vredesregeling, zonder de
genoemde minister te raadplegen, om te zetten in een aanbod voor een
safe area. En dat terwijl deze twee departementen sinds jaar en dag
een bijzondere samenwerkingsstructuur kennen als het gaat om
veiligheidsvraagstukken. En het feit dat de VN door BZ niet goed op de
hoogte was gesteld van de door Nederland wel degelijk beoogde
begrensde uitzendtermijn. Dat zijn in dit soort gewichtige
besluitvormingstrajecten toch regelrechte blunders, waarvoor je je ook
nog eens internationaal moet schamen. Waarom is de commissie zo mild
en wat mij betreft zo weinig adequaat in haar oordeel?
Met de rol van de minister-president weet de commissie niet goed raad. In het rapport wordt hem verweten dat hij nadrukkelijker had moeten toezien op bespreking in het kabinet voorafgaand aan het uitzendbesluit. Ik kreeg de indruk dat de commissie bij het formuleren van dit verwijt niet wist dat een minister-president in die tijd nog niet over een agenderingsbevoegdheid beschikte. Er wordt immers gezegd (blz. 427) dat een actieve agenderende rol van de minister-president voor de hand had gelegen. In antwoord 105 wordt weliswaar erkend dat hij destijds nog niet over die bevoegdheid beschikte, maar het verwijt wordt weer wel herhaald. Kan dit puntje worden opgehelderd, zodat ook de heer Kok weet hoe e.e.a. nu precies begrepen moet worden?
Over de verschrikkelijke dagen rond de val van de enclave heeft het
NIOD zeer veel geschreven, maar juist hier hadden de verhoren een
duidelijke toegevoegde waarde. Ik denk dan in het bijzonder aan het
verhoor van kolonel Karremans, die in alle nuchterheid ons nog eens
confronteerde met zijn mission impossible, en aan de gesprekken met de
eerste luitenant Van Duijn en de tweede luitenant Rutten, die moesten
oordelen over het Servische besluit de mannen van de vrouwen te
scheiden. Het is wijs van de commissie dat zij dit dilemma gewoon
heeft laten staan en er geen oordeel aan heeft verbonden. Dit zou echt
gemakkelijke wijsheid achteraf zijn geweest. Laten we ons maar
realiseren waarvoor onze militairen soms komen te staan wanneer wij ze
inzetten in een zgn. vredesbewarende operatie, zoals het eufemistisch
wordt genoemd.
Het NIOD-rapport is door velen, ook door mijn fractie, gezien als een
rehabilitatie van Dutchbat-III en overste Karremans. Dat was ook al
uitgesproken door het evaluatierapport van de Verenigde Naties van
1999 en door minister-president Kok bij de opening van het
Veteraneninstituut op 10 mei 2000 en ik herhaal dit nog maar eens. De
betrokken militairen hebben daar recht op.
Leerzaam is, zoals valt te lezen in het NIOD-rapport en viel te
beluisteren tijdens de verhoren, het grote geloof dat veel Nederlandse
betrokkenen, van welke rang of stand ook, hadden in de internationale
toezeggingen van luchtsteun. Hier geldt echt dat we inmiddels een stuk
sadder and wiser zijn geworden.
Nu schrijft de commissie in haar rapport (blz. 440) dat zij Force
Commander Janvier verantwoordelijk houdt voor de te late toekenning
van luchtsteun. In antwoord 119 wordt desgevraagd door de commissie
met zoveel woorden gezegd dat deze uitspraak zowel een constatering
als een oordeel is. Ik kan dit toch niet anders verstaan dan dat deze
parlementaire commissie een uitspraak van militair-operationele aard
heeft willen en durven doen. Dan zegt zij dus ook dat zij andere
lessen trekt uit de gijzelingen in Pale, die voor sommigen in de
UNPROFOR-bevelslijn reden waren tot het betrachten van meer
terughoudendheid in het geven van luchtsteun. Als dat allemaal echt zo
door de commissie gezegd wil zijn, dan overspeelt zij m.i. haar hand.
Deze commissie is niet de enige die de behoefte voelt om Janvier als
zondebok op te voeren en in zekere zin heeft hij daar misschien ook
zelf wel aan bijgedragen door niet voor de commissie te verschijnen,
maar ik meen toch dat de commissie hier echt te ver is gegaan.
Parlementariërs geven geen bevel tot schieten, ook niet achteraf. Wil
de commissie zich op dit punt nader verantwoorden?
Ronduit teleurstellend en het spijt me dat te moeten zeggen is de
wijze waarop de commissie is omgegaan met het vraagstuk van
verantwoordelijkheid en schuld. Of moet ik zeggen: waarop zij het
vrijwel geheel heeft laten liggen? Heeft de commissie zich niet
gerealiseerd dat juist hier een gezaghebbend parlementair oordeel door
velen was gevraagd, en terecht? Het onderwerp was vooraf en is tijdens
de verhoren nadrukkelijk aan de commissie voorgelegd. Dat was
overigens bepaald niet nieuw. In elk geval door onze fractie is
onmiddellijk na het verschijnen van het NIOD-rapport gesteld dat van
minister-president Kok een laatste daad van staatsmanschap mocht
worden gevraagd, nl. het stellen en beantwoorden van de schuldvraag.
Hij heeft dat bij zijn aftreden in één aandachttrekkende zin gedaan,
die zoals bekend niet onweersproken is gebleven.
Ook als de commissie met dit centrale thema heeft geworsteld wat ik
toch mag aannemen maar niet tot een eensluidend of een voor zichzelf
bevredigend antwoord heeft kunnen komen, dan had zij dat in passende
bewoordingen een plaats moeten geven in haar rapport. Er vrijwel
geheel over zwijgen kan gewoon niet.
Mag ik de commissie confronteren met één belangwekkende uitspraak van
een betrokkene, nl. oud-minister Voorhoeve? Ik ontleen hem aan een
artikel van Paul Scheffer in de NRC van 17 april 2002, de dag na de
val van het kabinet-Kok. Hij citeert met instemming Voorhoeve toen
deze een jaar na de val van Srebrenica het volgende zei: De VN, en de
lidstaten van de VN, en Nederland als één van die lidstaten, hebben
een afgeleide schuld, je zou kunnen zeggen de schuld van nalatigheid.
Dat is, zo voeg ik daar duidelijkheidshalve aan toe, niet de erkenning
dat er schuld zou zijn voor de genocide als zodanig. Wat dat betreft
had minister-president Kok gelijk met zijn uitspraak dat Nederland wel
(mede)verantwoordelijk was, maar niet schuldig aan de massamoord. Het
was ook niet dít punt dat mijn voormalige fractiegenoot Van Middelkoop
heeft weersproken in zijn verhoor voor de commissie. In andere woorden
zei deze in feite hetzelfde als de heer Voorhoeve in het zojuist
gegeven citaat. Ik sta hier natuurlijk niet om zijn gelijk te halen,
wel om de commissie nu eindelijk eens een inhoudelijke reactie te
ontlokken. Ik reken dat nadrukkelijk tot haar taak en als ik dat niet
doe, dan wel veel anderen buiten deze Kamer. Ik voeg er nog aan toe
dat in de verhoren zowel Karremans als oud-minister Van Mierlo ronduit
zeiden dat Nederland is tekortgeschoten; zelfs die ruiterlijke
erkenningen hebben niet tot een echo in de eindconclusies van het
rapport geleid.
De commissie schrijft (blz. 452) dat door het aftreden van het kabinet
Nederland terecht een eigen politieke verantwoordelijkheid heeft
genomen voor het falen van de nationale en internationale politiek in
Srebrenica. Laat ik daarover allereerst opmerken dat ik dit oordeel
wel kan plaatsen. Immers, ook mijn fractie heeft het aftreden van het
kabinet-Kok vorig jaar april geduid in termen van 'een daad van
staatsmanschap', waar we ook om gevraagd hadden. Toch wil ik hier een
kanttekening bij plaatsen. Want er is een andere kant van het verhaal.
Het collectief aftreden vormde er immers ook uitdrukking van dat het
kabinet er niet in slaagde, of liever: er niet voor heeft willen of
durven kiezen om via een gezaghebbende inhoudelijke reactie een eigen
bijdrage te leveren aan de noodzakelijke afronding van het politieke
debat over het nationale trauma Srebrenica. Zo bezien is dus óók waar
dat het kabinet-Kok in het aangezicht van de feiten uit het
NIOD-rapport uit onmacht en onvermogen door de knieën is gegaan. En
ook dat is vorig jaar door onze fractie met zoveel woorden
geconstateerd.
Inmiddels kan daar nog het scherpe oordeel van de heer Tjeenk Willink
uit het laatste Jaarverslag van de Raad van State aan toegevoegd
worden, dat niet het opstappen het bewijs is van ministeriële
verantwoordelijkheid, maar uitleg geven, het gevoerde beleid
verdedigen en, indien er misslagen zijn gemaakt, doeltreffende
maatregelen nemen om nieuwe misslagen te voorkomen. Tjeenk Willink
voegt daar, zorgvuldig formulerend, nog aan toe dat zijns inziens het
kabinet-Kok niet aftrad op grond van nieuwe feiten of omstandigheden
of vanwege gebrek aan vertrouwen van de volksvertegenwoordiging, maar
in een poging geloofwaardig te blijven in de ogen van burgers. De
ministeriële verantwoordelijkheid werd daarmee echter tegelijkertijd
van haar essentie ontdaan, zo vat hij zijn harde oordeel nog eens
samen. Het heeft weinig zin om dit onderwerp nu tot op het bot met
elkaar uit te discussiëren, maar het zou wel goed zijn, met name met
het oog op het leerstuk van de ministeriële verantwoordelijkheid, als
de commissie zich bereid toont ook deze keerzijde van deze
staatsrechtelijke medaille voor haar rekening te nemen.
Ik rond af met nog enkele kleinere punten. Het is te waarderen dat de commissie niet is bezweken voor de verleiding het gehele departement van Defensie neer te zetten als een grote doofpot. Het harde oordeel (blz.453) over het patroon van informatievoorziening van de Koninklijke Landmacht aan de toenmalige politieke leiding is voor geen enkel misverstand vatbaar. In het verlengde hiervan heb ik nog twee vragen. Een curieus moment tijdens het verhoor (blz.402/403, Verhoren) van de voormalige secretaris-generaal van Defensie, de heer Barth, was toen deze op een vraag van de heer Koenders onomwonden erkende dat er in september 1995 vanuit de landmachtstaf een anonieme brief naar de media was gestuurd met als oogmerk de minister van Defensie in diskrediet te brengen (de kwestie van de lekkende kolonel). Even verder zegt de heer Barth dan warempel: deze man heeft een grote fout gemaakt, maar hij is niet fout. Zelden heb ik zo eigenaardig horen spreken over ambtelijke verantwoordelijkheid. In feite ging het om een, hoe gering van omvang ook, revolutionaire actie tegen het wettige ministeriële gezag. Ik wil daar toch de vinger bij leggen. Weet de commissie ook of een sanctie is opgelegd, en zo ja welke?
Dan is er nog het terugtreden van luitenant-generaal Van Baal. De verhoren hebben voor deze generaal duidelijkheid en winst opgeleverd. Het was bepaald niet het hoogtepunt uit de verhoren toen directeur Blom van het NIOD uitlegde wat hij had bedoeld met de kwalificatie onwil bij de top van de Koninklijke Landmacht. Dat was iets anders dan wat de politiek er doorgaans onder verstaat. Terecht zegt de commissie dat zij geen redenen ziet waarom Van Baal zijn functie van Bevelhebber der Landstrijdkrachten ter beschikking moest stellen. Wat dan wel verbaast is dat de commissie niets zegt over de handelwijze van toenmalig minister van Defensie De Grave. Het was de voorzitter van de enquêtecommissie zelf die tijdens het verhoor (blz. 356, Verhoren) tegen generaal Van Baal zei dat het verzoek van minister De Grave aan generaal Van Baal om zich te beraden op zijn positie moeilijk iets anders kon betekenen dan het geven van het signaal: overweeg goed of je niet moet terugtreden, want anders moet ik misschien een beslissing nemen. Kortom, de minister heeft de generaal weliswaar niet ontslagen, maar hij heeft hem in feite gedwongen ontslag te nemen. Dat kon hij alleen maar doen op grond van de kwalificatie onwil uit het NIOD-rapport, waarvan we nu weten dat dit een onvoldoende grond voor ontslag was. De vraag is derhalve of minister De Grave niet te lichtvaardig het ingrijpende besluit heeft genomen om generaal Van Baal voor het blok te zetten. Als de commissie achteraf een oordeel heeft willen geven over het ter beschikking stellen van een militaire functie dan mag toch zeker gevraagd worden een oordeel te geven over de wijze waarop de minister in dit concrete geval destijds zijn verantwoordelijkheid heeft genomen. Door dit na te laten geeft de commissie wel enige voeding aan een meer algemeen punt van kritiek dat na verschijning van haar rapport hier en daar klonk, nl. dat aan militairen duidelijke gebreken worden verweten (nalatigheid, verwijtbaar gedrag), terwijl de kritiek op de politiek-bestuurlijk verantwoordelijken (kamerleden, ministers) hoofdzakelijk neerkomt op onschuldiger tekortkomingen als naïviteit, te optimistisch of teveel op de achtergrond. Ik nodig de commissie dus graag uit om dat oordeel over het handelen van de minister in dit debat alsnog te geven, al was het alleen maar om deze kritiek op haar rapport te weerspreken.
Omdat het na alles wat het NIOD over hem schreef en tijdens de verhoren over en door hem is gezegd wat merkwaardig zou zijn om niet één keer de naam van generaal Couzy te noemen, meld ik dat mijn fractie met instemming heeft kennis genomen van wat de commissie schrijft over de onvoldoende loyaliteit van deze generaal jegens minister Voorhoeve en van de daarbij gegeven kwalificaties onprofessioneel en verwijtbaar. En daarbij zou ik het willen laten.
Verhelderend is dat de commissie met zoveel woorden zegt (blz. 449)
dat er naar aanleiding van de ministerraadvergadering van 11 juli 1995
geen specifieke instructie aan Dutchbat III is gegeven om
lotsverbondenheid met de bevolking te betrachten. Daarmee distantieert
de commissie zich van de indruk die tijdens de verhoren terzake
welbewust door oud-minister Pronk werd gewekt. Geen kwaad woord over
diens geheugen, maar hier zat hij er gewoon naast. De commissie had
nog iets preciezer kunnen oordelen als zij er op had gewezen dat een
werkelijke lotsverbondenheid een substantiële wijziging zou hebben
betekend van het mandaat van Dutchbat. Daartoe was niet de Nederlandse
ministerraad bevoegd, maar slechts de VN. Kan de commissie instemmen
met deze aanvulling op de conclusies die zij terzake reeds in het
rapport heeft vermeld?
Tenslotte. Commissievoorzitter Bakker heeft, vergezeld van een kleine
staf, nog een kort werkbezoek gebracht aan Bosnië. Gesproken is met
een aantal betrokken personen en organisaties. Daarmee is enigszins
tegemoet gekomen aan de wens van sommigen, geuit in het debat met de
voorbereidende commissie in april vorig jaar. Enigszins, want er is
geen sprake geweest van een verhoor onder het regiem van de Wet op de
parlementaire enquête, hetgeen zoals ook de commissie weet
nadrukkelijk wel de wens is van bijv. de vrouwen van Srebrenica, die
dat onlangs nog eens heel duidelijk aan de Kamer te kennen hebben
gegeven. Wanneer de voorzitter van de commissie de behoefte voelt om
daarover nog enkele behartigenswaardige woorden te spreken, dan is hij
bij deze daartoe uitgenodigd.
Ik meld de commissie nog dat van de aanbevelingen van procedurele
aard, vermeld in de bijlage, door ons kennis is genomen en dat ik er
graag op vertrouw dat zij waar nodig later ter harte zullen worden
genomen. De commissie had er nog aan toe kunnen voegen dat het zeer
wenselijk is dat de samenstelling van een onderzoekscommissie van het
begin tot het eind ongewijzigd blijft, maar dat terzijde.
Ik dank de commissie en haar toegewijde en professionele staf voor
haar moeilijke werk. Wat ons betreft is daarmee een voldoende basis
gelegd voor het gevraagde finale politieke oordeel, met de
kanttekening dat op enkele vitale punten er nog een duidelijk verschil
van mening tussen het commissierapport en de zienswijze van mijn
fractie bestaat. Ik vertrouw erop dat we in het debat met elkaar ook
hierover nog enige vooruitgang kunnen boeken.
---