Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF9284 Zaaknr: 13/020084-03
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 28-05-2003
Datum publicatie: 28-05-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/020084-03
Datum uitspraak: 28 mei 2003
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de politierechter te Amsterdam, in de strafzaak tegen ]verdachte],
geboren te op ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
op het adres , .
De politierechter heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek
op de terechtzitting van 15 mei 2003.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de
dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht.
De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier
ingevoegd.
2. Voorvragen
2.1. De raadsman heeft aangevoerd dat het begrip "waren" in de
dagvaarding onvoldoende specifiek is omschreven, zodat de dagvaarding
- althans, naar de politierechter begrijpt, voor zover deze betrekking
heeft op artikel 174 Sr - nietig moet worden verklaard.
2.2. Dit verweer wordt verworpen. De dagvaarding omschrijft de waren
als - kortweg - GHB. Waar later in de dagvaarding wordt gesproken over
"deze waren" is voldoende duidelijk dat daarmee deze GHB wordt
bedoeld.
3. Waardering van het bewijs
De politierechter houdt verdachte aan de strekking van zijn
verklaringen zoals afgelegd bij de politie op 12 januari 2003 (p. 27
e.v. van het doorgenummerde proces-verbaal), bij de
rechter-commissaris op 14 januari 2003 en bij de eerste raadkamer
gevangenhouding op 21 januari 2003. Dit standpunt van verdachte is
door zijn raadsman verwoord in een brief aan de rechter-commissaris
van 29 januari 2003, waarin hij stelt dat verdachte GHB in zijn eigen
glas heeft gedaan en dit glas heeft aangeboden aan de twee
aangeefsters. Dit komt overeen met de verklaringen van beide
aangeefsters (respectievelijk p. 5 en p. 11 van het doorgenummerde
proces-verbaal, door beiden als getuige bevestigd bij de
rechter-commissaris op 24 maart 2003) dat verdachte hen zijn eigen
glas heeft aangeboden. Ook de getuige verklaart dat
verdachte uit de keuken kwam met een groot glas bijna tot de rand
gevuld met jus d'orange en dat hij en
(de aangeefsters) daarvan een paar slokken gaf.
Dat verdachte in dit glas GHB heeft gedaan wordt ondersteund door de
aanwezigheid van een buisje in de woning. Dit buisje is door alle
aanwezigen gezien en herkend als GHB-buisje of althans als een
"verdacht" buisje.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat tevens de vraag
beantwoord moet worden of de GHB in het lichaam van de aangeefsters
terecht is gekomen. Volgens de politierechter doet dit voor het bewijs
van het uitdelen of verstrekken van die GHB echter niet ter zake.
Het is dan ook slechts ten overvloede dat wordt overwogen dat
voldoende aannemelijk is dat de GHB in hun lichamen terecht is
gekomen. Aangeefster spreekt zowel bij politie (p. 7
van het doorgenummerde proces-verbaal) als bij de rechter-commissaris
over draaierig/duizelig, een droge mond, vreemde tintelingen in handen
en voeten en hartkloppingen. Zij heeft onmiddellijk na het verlaten
van de woning van verdachte ook overgegeven. Aangeefster [aangeefster
1] verklaart (p. 12 van het doorgenummerde proces-verbaal) dat zij
zich bij vertrek duizelig begon te voelen en misselijk werd. Het was
een gevoel dat zij niet kende, ze werd erg zweverig en draaierig en
moest braken, wat niet lukte. Bij de rechter-commissaris herhaalt zij
dat het een raar gevoel was.
Het toxicologisch onderzoek door het NFI van 19 februari 2003, door de
deskundige dr. K.J. Lusthof, spreekt over (lichte) duizeligheid en
sufheid bij concentraties GHB in het bloed van tussen 10 en 50 mg/l.
Ter terechtzitting heeft deze deskundige de verschijnselen nader
omschreven als "duizelig, licht in het hoofd en misselijk". De
ervaringen van aangeefsters komen met deze verschijnselen overeen.
Het toxicologisch onderzoek door het NFI van 19 februari 2003
noodzaakt niet tot een andere aanname. Bij aangeefster
is geen GHB aangetoond, maar de deskundige heeft ter terechtzitting
verklaard dat de omstandigheid dat aangeefster in het
eerste uur na de mogelijke inname van GHB heeft overgegeven van
invloed kan zijn geweest op de opname van GHB in haar bloed, zodat de
omstandigheid dat in haar bloed geen GHB is aangetroffen op zichzelf
niet betekent dat er geen inname van GHB heeft plaatsgevonden.
In het bloed van aangeefster is wel GHB aangetroffen.
Gelet op hetgeen de deskundige daarover ter terechtzitting heeft
verklaard, mede naar aanleiding van de brief van 8 april 2003 van de
door verdachte ingeschakelde deskundige dr. E.J.M. Pennings, is
duidelijk geworden dat dit nog niet behoeft te betekenen dat zij deze
GHB door verdachte toegediend heeft gekregen. Uitgesloten is dat
echter geenszins.
Ten aanzien van de vraag of GHB voor het leven of de gezondheid
schadelijk is wordt overwogen dat deze schadelijkheid in de eerste
plaats blijkt uit de opname van GHB op de bij de Opiumwet behorende
lijst II.
Voor het overige geldt dat de toediening van enige hoeveelheid GHB aan
de aangeefsters in het onderhavige geval daadwerkelijk schadelijk voor
hun leven of gezondheid kon zijn, aangezien aangeefsters alcohol
hadden gedronken. Dat alcoholgebruik was aan verdachte bekend, nu hij
hun de laatste twee alcoholische consumpties zelf had verstrekt. Dat
de combinatie van alcohol en GHB gevaarlijk is, is van algemene
bekendheid en overigens ook door de ter terechtzitting gehoorde
deskundige dr. K.J. Lusthof bevestigd. Verdachte kende dat gevaar,
aangezien hij zelf heeft verklaard (p. 29 van het doorgenummerde
proces-verbaal) dat hij deze GHB voor een andere avond had gekregen,
maar niet had gebruikt aangezien hij toen al alcohol had gedronken.
Toch heeft verdachte de aangeefsters uit zijn glas laten drinken,
zonder hen te vertellen dat hij daaraan GHB had toegevoegd.
De politierechter acht op grond van het voorgaande wettig en
overtuigend bewezen dat verdachte:
Op 11 januari 2003 te Amsterdam waren, te weten een middel bevattende
4-hydroxyboterzuur (gamma-hydroxy-boterzuur, GHB) (een stof vermeld op
lijst II van de Opiumwet) heeft uitgedeeld (te weten deze stof in een
drinkglas gedaan waarin zich vodka en/of jus d'orange bevond en
vervolgens dat glas overhandigd) aan en [aangeefster
1], wetende dat deze waren voor het leven en/of de gezondheid
schadelijk zijn en dat schadelijk karakter heeft verzwegen;
en
hij op 11 januari 2003 te Amsterdam opzettelijk een middel bevattende
4-hydroxyboterzuur (gamma-hydroxy-boterzuur, GHB) heeft verstrekt aan
en door deze vloeistof in een
drinkglas waarin zich reeds vodka en/of jus d'orange bevond, te doen
en vervolgens dat glas aan voornoemde en [aangeefster
1] te overhandigen.
4. Het bewijs
De politierechter grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen
geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de
bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan
van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van
verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst
van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en
de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is
gebleken.
De politierechter heeft bij de keuze tot het opleggen van een
vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in
het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft aan twee jonge meisjes, die bij hem thuis te gast
waren, slokken gegeven van een drankje waarin hij GHB had gedaan,
zonder dat aan deze meisjes te vertellen. Dit terwijl hij wist dat de
meisjes alcohol hadden gedronken en hij op de hoogte was van de
gevaren van het combineren van alcohol en GHB.
Verdachte heeft daardoor in ernstige mate misbruik gemaakt van het
vertrouwen dat deze meisjes in hem stelden.
De meisjes hebben zich tengevolge van de GHB onder andere duizelig en
misselijk gevoeld, één van hen omschrijft het als een gevoel dat zij
niet kende. Dit gevoel heeft hen ook angstig gemaakt; zij wisten
immers niet waardoor dit rare gevoel werd veroorzaakt.
Verdachte heeft zelf verklaard dat hij er niet bij na heeft gedacht en
hij spreekt over de sfeer verhogen en het gezellig maken. Hij zegt in
een kennissenkring te zijn beland waarin het gebruik van XTC en GHB
"normaal" is.
De politierechter heeft kennis genomen van het Pro Justitia rapport
opgemaakt door A.J. Verheugt, psycholoog te Amsterdam d.d. 11 april
2003 en van het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland
d.d. 21 maart 2003. De psycholoog is van oordeel dat er bij verdachte
weliswaar sprake is van forse narcistische problematiek (problemen in
de regulatie van het zelfgevoel), maar niet in die mate dat verdachte
onvoldoende in staat is geweest zijn wil in vrijheid te bepalen. Voor
een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid zijn dan ook geen
aanknopingspunten. Voorts vermeldt de psycholoog dat hij over de kans
op herhaling van (soortgelijke) strafbare feiten geen uitspraak kan
doen.
Dat verdachte zijn - door de psycholoog op ruim bovengemiddeld
ingeschatte - intelligentie niet heeft gebruikt en in zijn "normale"
gebruik van GHB zelfs zover gegaan is dat hij dit aan jonge meisjes
heeft verstrekt zonder hun medeweten, is in hoge mate verwerpelijk.
Gebleken is dat verdachte inmiddels reeds in aanzienlijke mate is
gestraft, ook zonder dat daar een strafrechter aan te pas is gekomen.
Zo heeft zijn voorlopige hechtenis en de aandacht voor deze zaak in de
media uiteindelijk geleid tot het verlies van zijn baan en inkomen en
zijn zijn toekomstverwachtingen wat dat betreft beperkt.
Voorts heeft verdachte 31 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Gelet op de straffen die gewoonlijk worden opgelegd voor het
verstrekken van verdovende middelen en in aanmerking genomen dat
verdachte dit verstrekken ook nog heeft verzwegen, is de
politierechter van oordeel dat het opleggen van een verdere
onvoorwaardelijke gevangenisstraf of taakstraf thans niet langer
opportuun is.
Ten aanzien van de benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van
de benadeelde partij , gelet op de aard van de zaak en
de aard van de gestelde schade, niet zo eenvoudig is dat zij zich
leent voor de behandeling in dit strafgeding. Gelet hierop zal de
rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de vordering
niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering slechts
bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 57 en 174 van het
Wetboek van Strafrecht en artikel 3 onder B van de Opiumwet (oud).
De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende
beslissing.
9. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals
hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is
telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte
daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
waren uitdelen, wetende dat zij voor het leven of de gezondheid
schadelijk zijn en dat schadelijk karakter verzwijgende.
en
handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de
Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2
maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging
van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is
doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering
gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 1 maand, van deze gevangenisstraf niet
tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor
het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Bepaalt dat de benadeelde partij , niet-ontvankelijk in
haar vordering is.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.M.I. van der Does, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. J. van Beek, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
28 mei 2003.