Ministerie van Justitie
De doorwerking van het VN-verdrag inzake de Rechten van het Kind in de
Nederlandse rechtspraak
G.C.A.M. Ruitenberg
Amsterdam, Faculteit der Rechtsgeleerdheid, VU Amsterdam, 2003
Bestellingen: VU Amsterdam, tel. 020 4446250, fax 020 4446211, e-mail:
voorlichting@rechten.vu.nl
Kenmerk: EWB 02.080
Samenvatting
Algemeen
Door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties werd op 20
november 1989 het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK)
unaniem aangenomen. Op 2 september 1990 trad het in werking en
inmiddels hebben vrijwel alle Staten (191) het Verdrag geratificeerd.
Voor Nederland trad het IVRK op 8 maart 1995 in werking.
In het Verdrag zijn zowel burger- en politieke rechten, als
economische, sociale en culturele rechten opgenomen die gelden voor
alle personen die jonger zijn dan achttien jaar. Er zijn specifiek op
kinderen toegespitste rechten in opgenomen die kinderen recht op
voorzieningen, bescherming en participatie geven (provision,
protection, participation). Het Comité voor de Rechten van het Kind
ziet toe op de naleving van het IVRK. Binnen twee jaar na
inwerkingtreding van het Verdrag dienen de Staten een eerste rapport
bij het Comité in en overleggen vervolgens iedere vijf jaar een
rapport aan het Comité, waarin zij aangeven hoe het Verdrag in hun
Staat wordt toegepast. Tevens kunnen onder andere VN-organen en
non-gouvernementele organisaties informatie aan het Comité
verstrekken. Het rapport van de Staat wordt besproken gedurende een
openbare plenaire zitting van het Comité. Vervolgens neemt het Comité
algemene aanbevelingen en suggesties aan ('Concluding Observations')
die aan de betrokken Staat bekend worden gemaakt.
Nederland
Nederland heeft in april 1997 het initiële rapport bij het Comité
ingediend, dat op 4 en 5 oktober 1999 is besproken, waarna het Comité
aanbevelingen en suggesties heeft gedaan. In maart 2002 is het tweede
rapport ingediend, dat naar verwachting in september 2004 besproken
zal worden.
Blijkens de wetsgeschiedenis van het Verdrag verwachtte de Nederlandse
regering dat het IVRK voor Nederland weinig of geen gevolgen zou
hebben. Er werden voorbehouden gemaakt bij art. 26, 37 en 40 IVRK en
interpretatieve verklaringen afgelegd ten aanzien van art. 14, 22, 38
IVRK. In de Memorie van Toelichting van de Goedkeuringswet werd
aangegeven dat art. 5, 7 lid 1, 8 lid 1, 9 lid 2, 3, 4, 10 lid 1, 12
lid 1, 2, 13, 14, 15, 16, 30, 37 en 40 lid 2 IVRK mogelijk
rechtstreekse werking zouden hebben.
Jurisprudentieonderzoek
Dit onderzoek richtte zich op de doorwerking van de bepalingen van het
IVRK in de Nederlandse rechtspraak. In het rapport wordt een overzicht
gegeven van en commentaar gegeven bij de relevante rechtspraak tot en
met 2001 (vijfenzeventig zaken). Uit de jurisprudentie blijkt dat de
artikelen 2-12, 16, 19-23, 26-28, 37 en 40 IVRK reeds voor de rechter
zijn ingeroepen of ambtshalve zijn toegepast.
Het Verdrag wordt dikwijls ambtshalve door de rechter aangehaald. De
artikelen 3, 7, 9, 10, en 37 IVRK worden het meest ingeroepen, de
overige artikelen komen slechts incidenteel aan de orde. Een beroep op
het IVRK wordt in het algemeen door de rechter veelal niet
gehonoreerd.
Van de artikelen die in de Memorie van Toelichting van de
Goedkeuringswet als mogelijk rechtstreeks werkend werden aangemerkt,
is aan de artikelen 7 lid 1 (recht op naam, nationaliteit, kennen van
en verzorging door ouders), 9 lid 3 (persoonlijke betrekkingen en
contact met ouders) en 37 (bescherming tegen foltering, wrede
behandeling en bestraffing) IVRK in de jurisprudentie in één of
meerdere zaken -impliciet of expliciet- rechtstreekse werking
toegekend. De artikelen art. 3 (belangen van het kind), 23
(gehandicapte kinderen) en 40 lid 1 (kinderstrafrecht, bevorderen van
herintegratie) IVRK zijn echter, hoewel zij niet als rechtstreeks
werkende verdragsbepalingen in de Memorie van Toelichting van de
Goedkeuringswet genoemd zijn, eveneens rechtstreeks door een rechter
toegepast.
Toekomst
Het lijkt logisch dat aan de artikelen 7 lid 1, 9 lid 3 en 37 IVRK
(waarvan rechtstreekse werking volgens de Memorie van Toelichting
mogelijk zou zijn) ook in de toekomst rechtstreekse werking zal worden
toegekend, omdat uit de jurisprudentie blijkt dat rechtstreekse
werking daarvan mogelijk is. Daarnaast mag niet worden uitgesloten dat
tevens de artikelen 3, 23 en 40 lid 1 IVRK (hoewel die in de Memorie
van Toelichting niet als mogelijk rechtstreeks werkend werden
aangemerkt) in de toekomst rechtstreeks door rechters zullen worden
toegepast, aangezien dit in de jurisprudentie in de afgelopen jaren
reeds is gebeurd. Wellicht zal in de komende jaren eveneens aan de
artikelen 5, 8 lid 1, 9 lid 2, 4, 10 lid 1, 12 lid 1, 2, 13, 14, 15,
16, 30 en 40 lid 2 IVRK rechtstreekse werking worden toegekend, omdat
rechtstreekse werking van deze bepalingen destijds door de regering
mogelijk geacht werd. Volgens de auteurs zal tevens art. 2 IVRK
(discriminatieverbod) in de toekomst direct door de rechter kunnen
worden toegepast.
Verdere invloed van het Verdrag kan bijvoorbeeld worden verwacht ten
aanzien van de feitelijke tenuitvoerlegging van een strafrechtelijke
sanctie c.q. de nazorg die wordt gegeven aan de uit een inrichting
ontslagen jeugdige delinquent, indien aan art. 40 lid 1 IVRK
(inderdaad) rechtstreekse werking toekomt. Ook is het bijvoorbeeld
maar de vraag of het opsluiten van minderjarige vreemdelingen voor een
periode van een jaar of langer in overeenstemming is met art. 37 IVRK.
Duidelijk is dat het IVRK als bron voor de verdere ontwikkeling van het Nederlandse jeugdrecht erkend is. De auteurs hopen dat het gebruik van het IVRK in de rechtspraak in de komende jaren zal toenemen en dat het IVRK een levend en effectief instrument zal zijn ter verwezenlijking van de rechten van alle kinderen in Nederland.
WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@minjus.nl
Redacteur: Hans van Netburg
Laatst gewijzigd: 28-05-2003