Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5553 Zaaknr: R02/085HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-05-2003
Datum publicatie: 23-05-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
23 mei 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R02/085HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikking van 22 december 1999 heeft de Rechtbank te Utrecht
tussen partijen echtscheiding uitgesproken en de door verzoeker tot
cassatie - verder te noemen: de man - te betalen uitkering tot
levensonderhoud van verweerster in cassatie - verder te noemen: de
vrouw - voorlopig, totdat daarop nader zou zijn beslist, vastgesteld
op f 4.365,--.
Bij beschikking van 21 februari 2001 heeft de Rechtbank het verzoek
van de vrouw strekkende tot vaststelling van een door de man te
betalen uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam. De vrouw heeft verzocht de beschikking
waarvan beroep te vernietigen voor zover daarin haar verzoek om een
door de man te betalen uitkering is afgewezen en te bepalen dat de man
een uitkering tot haar levensonderhoud van f 5.000,-- per maand moet
betalen, althans een zodanig bedrag als het Hof juist zal achten.
Bij beschikking van 1 augustus 2002 heeft het Hof de beschikking
waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en
de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
met ingang van 9 maart 2000 bepaald op EUR 575,-- per maand.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
vernietiging van de bestreden beschikking.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof, na
tot het oordeel te zijn gekomen dat de grieven van de vrouw in zoverre
gegrond waren dat zij, anders dan de Rechtbank had geoordeeld,
behoefte heeft aan een aanvullende alimentatie, ten onrechte geen
aandacht meer heeft besteed aan het primaire verweer van de man,
inhoudende dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw na
effectuering van de boedelscheiding geen aanspraak meer zou maken op
alimentatie.
3.1.2 Deze klacht is gegrond. De stukken van het geding laten geen
andere gevolgtrekking toe dan dat de man genoemd verweer, dat door de
Rechtbank was verworpen, in hoger beroep niet heeft prijsgegeven. Op
grond van de devolutieve werking van het hoger beroep had het Hof dit
verweer moeten behandelen, ook zonder dat de man te dier zake een
grief had aangevoerd. Die devolutieve werking bracht immers mee dat
het Hof, nadat het tot het hiervoor in 3.1.1 vermelde oordeel was
gekomen, binnen het door de grieven van de vrouw ontsloten gebied,
alle niet prijsgegeven stellingen van de man die door de Rechtbank
verworpen of niet behandeld waren in zijn beoordeling had behoren te
betrekken.
3.2 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu
deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 1
augustus 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te 's-Gravenhage;
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren J.B. Fleers, als
voorzitter, A.G. Pos en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken
door de raadsheer F.B. Bakels op 23 mei 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnr.: R02/085HR
Mr. D.W.F. Verkade
Parket 7 maart 2003
Conclusie inzake:
(de man)
tegen
(1) (de vrouw)
1. Inleiding
In deze echtscheidingsprocedure twisten partijen over de vraag of de
man alimentatie moet betalen aan de vrouw, en zo ja hoeveel.
In cassatie zijn aan de orde (i) de devolutieve werking van het appel
en (ii) de motiveringseisen die aan een beschikking als de onderhavige
kunnen worden gesteld op het punt van de berekening van de behoefte
van de vrouw.
2. Feiten(2) en procesverloop
2.1. Verzoeker tot cassatie, de man, en verweerster in cassatie, de
vrouw, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd op 6 april 1982. Hun
huwelijk is op 9 maart 2000 ontbonden door inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Utrecht van 22 december
1999 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk is
geboren op 26 augustus 1982.
2.2. Bij de echtscheidingsbeschikking van 22 december 1999 is de door
de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw
voorlopig, tot er nader zou zijn beslist, vastgesteld op f 4.365.
2.3. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 21 februari 2001 is
het verzoek van de vrouw strekkende tot vaststelling van een door de
man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen. De
rechtbank heeft daartoe overwogen dat de vrouw geacht moet worden in
staat te zijn zelf gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te
voorzien, en geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de
man voor haar levensonderhoud naast de door haar te genereren
inkomsten uit vermogen. De vrouw had in haar verzoekschrift een
uitkering van f 7.500 per maand verzocht en heeft dit verzoek later,
in een brief van 15 december 2000, verminderd tot f 5.000 per maand.
2.4. Van de beschikking van 21 februari 2001 heeft de vrouw hoger
beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 1 augustus 2002 heeft het hof de beschikking van
de rechtbank voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen
vernietigd en de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud
van de vrouw met ingang van 9 maart 2000 bepaald op EUR 575. Van deze
beschikking heeft de man, tijdig(3), cassatie ingesteld. De vrouw
heeft een verweerschrift ingediend.
3. Behandeling van het cassatiemiddel
3.1. De man voert in cassatie twee klachten aan.
De eerste klacht betoogt dat het hof na gegrondbevinding van de
grieven van de vrouw dat zij behoefte heeft aan alimentatie ten
onrechte geen aandacht heeft besteed aan het primaire verweer van de
man, inhoudende dat tussen partijen was overeengekomen dat de vrouw na
effectuering van de boedelscheiding geen aanspraak meer zou maken op
alimentatie. Hierdoor heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting, althans zijn beslissing op dit punt niet naar behoren
gemotiveerd, aldus de eerste klacht.
De tweede klacht betoogt dat het oordeel van het hof dat de vrouw
behoefte heeft aan (aanvullende) alimentatie niet naar behoren
gemotiveerd is, doordat het hof niet heeft aangegeven of hij bij het
rendementspercentage van 4 % is uitgegaan van een bruto bedrag, dan
wel een netto bedrag. Bovendien is bij zowel bij de hantering van het
netto percentage als bij de hantering van het bruto percentage in
meerdere respectievelijk mindere mate sprake van niet-verenigbaarheid
met het door het hof als uitgangspunt genomen besteedbare
gezinsinkomen tijdens het huwelijk. Tot slot is volgens deze klacht in
de bruto benadering de keuze voor 4 % in het licht van de stellingen
van partijen zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
Eerste klacht; het niet behandelen van het primaire verweer van de man
3.2. Door het ingestelde hoger beroep werd aan het oordeel van het hof
onderworpen de vraag of het verzoek van de vrouw terecht was
afgewezen. Het beginsel van de devolutieve werking van het appel, welk
beginsel ook geldt in rekestprocedures, brengt in zo'n geval mee dat
in eerste aanleg door geïntimeerde in hoger beroep, verweerder in
eerste aanleg, aan de orde gestelde, maar destijds buiten behandeling
gelaten of verworpen weren indien zij in hoger beroep niet zijn
prijsgegeven, (alsnog) ambtshalve door de appelrechter moeten worden
behandeld, voor zover deze door gegrondbevinding van een grief van
appellante relevant worden voor de bepaling van het uiteindelijke
dictum in appel.(4) Het gaat hier om niet behandelde of verworpen
stellingen en weren van een partij, die geen voor hem nadelige invloed
op het dictum in eerste aanleg hebben gehad.(5) Hiervoor is geen
incidenteel appel vereist. Prijsgeven mag bovendien niet snel worden
aangenomen; zelfs indien de geïntimeerde in appel niet verschijnt,
moet het hof rekening houden met zijn stellingen en weren in de eerste
aanleg gedaan.(6) Ten onrechte suggereert de vrouw dan ook dat de man
in hoger beroep nieuwe argumenten had moeten aanvoeren ter staving van
zijn verweer.(7)
3.3. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de man zijn in eerste aanleg
gevoerde verweer(8), inhoudende dat tussen partijen was afgesproken
dat de vrouw afzag van alimentatieaanspraak vanaf het moment dat zij
rendement kon gaan genieten uit haar eigen vermogen, heeft
prijsgegeven. Sterker nog, de man heeft dit verweer in hoger beroep
uitdrukkelijk herhaald.(9) Het hof had dit verweer (ook) daarom niet
onbesproken mogen laten. De eerste klacht treft daarom doel. Na
verwijzing zal het hof, of een ander hof, alsnog de nog onbesproken
verweren van de man uit de eerste instantie moeten behandelen.
3.4. Ten overvloede merk ik nog op dat de vergelijking die de vrouw in
cassatie maakt met het arrest van 14 december 2001, NJ 2002, 105,
m.nt. DWFV (Maars c.s./Nordprofil) niet opgaat. In die zaak had het
hof, als ik goed zie, zich achter het oordeel van de rechtbank
geschaard door iets te overwegen;(10) in de onderhavige zaak heeft het
hof omtrent het primaire verweer van de man in het geheel niets
overwogen. Zou men uit het onbesproken laten van een ook in eerste
aanleg gevoerd verweer afleiden dat het hof op dit punt meegaat met
het oordeel van de rechtbank, dan zou men de devolutieve werking van
het appel en de eis dat beslissingen naar behoren moeten worden
gemotiveerd wel heel veel 'inleesgeweld' aandoen.(11)
Het verweer in cassatie van de vrouw dat de man geen belang heeft bij
de eerste klacht faalt. Dit verweer vereist een onderzoek naar de
feiten, waarvoor in cassatie geen plaats is.
Tweede klacht; rendementspercentage van 4 %
3.5. Bij de tweede klacht staan centraal de motiveringseisen die
kunnen worden gesteld aan beslissingen als de onderhavige, die
uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen
met het oog op hun draagkracht en behoefte aangevoerde omstandigheden.
Deze motiveringseisen zijn niet hoog - aan de feitenrechter wordt op
dit punt een grote vrijheid gelaten - maar ze zijn ook niet nihil.(12)
3.6. De rechter is, zo blijkt uit een beschikking van de Hoge Raad van
17 maart 2000(13), niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking
op te nemen, mits daaruit voldoende blijkt van welke gegevens de
rechter gebruik heeft gemaakt. Ook behoeft de rechter indien partijen
van verschillende draagkrachtberekeningen zijn uitgegaan niet aan te
geven welke draagkrachtberekening hij aan zijn beslissing ten
grondslag heeft gelegd.(14) De beschikking van de feitenrechter
behoeft dus geen becijfering te bevatten. Waar de klacht onder 2.2.3
(p. 5) klaagt dat de redenering van het hof geen inzicht biedt in de
(op basis van de door het hof gevolgde gedachtegang) uitgevoerde
berekeningen, miskent zij dit.
In een beschikking van 5 oktober 1984(15) besliste de Hoge Raad dat
het hof, in een geval waarin de door het hof berekende alimentatie de
volgens de Trema-norm vastgestelde draagkracht van de man 2,5 maal
overschreed (vgl. middel IV), niet in het bijzonder behoefde te
motiveren waarom hij tot zulk een afwijkend oordeel was gekomen. A-G
Moltmaker wees er onder 3.4 van zijn conclusie voor dit arrest - onder
verwijzing naar eerdere uitspraken van de HR - op dat de feitelijke
rechter de draagkracht bepaalt op basis van een zelfstandig onderzoek
naar de daarvoor naar zijn oordeel van belang zijnde omstandigheden.
3.7. Waar motiveringsklachten tegen alimentatiebeschikkingen in
cassatie slagen, betreft het m.i. vaak niet het eigenlijke afwegen en
waarderen van de factoren die de draagkracht of de behoefte bepalen,
doch bijvoorbeeld het, voorafgaand aan die afweging en waardering,
passeren van een essentiële stelling of een vergissing bij het
vaststellen van de feiten. Ik verwijs naar HR 4 september 1998, NJ
1998, 827 met conclusie A-G Langemeijer, waar sprake was van een
vergissing in de vaststelling van de feiten op een punt dat in de
redenering van het hof essentieel was, en naar HR 17 maart 2000, NJ
2000, 333 met conclusie A-G Wesseling-Van Gent, waar een essentiële
stelling was gepasseerd.
Ik wil daarmee overigens niet gezegd hebben dat motiveringsklachten
tegen afweging en waardering van factoren nooit (kunnen) slagen.
Bovendien is het zo even gemaakte onderscheid niet altijd zo scherp.
Niettemin kan het onderscheid helpen bij de oordeelsvorming in
cassatie.
3.8. Ik keer terug naar de klacht. De deelklacht dat niet duidelijk is
of het hof een netto dan wel een bruto rendementspercentage heeft
gehanteerd mist m.i. feitelijke grondslag. Partijen zijn in de stukken
steeds uitgegaan van bruto rendementspercentages.(16) Het hof heeft
daar kennelijk aansluiting bij gezocht.(17)
3.9. De deelklacht dat bij hantering van het bruto percentage sprake
is van niet-verenigbaarheid met het door het hof als uitgangspunt
genomen besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk, miskent m.i.
de vrijheid van de rechter bij het vaststellen en wegen van de
relevante factoren en veronderstelt motiveringseisen die aan
beslissingen als de onderhavige niet gesteld kunnen worden. Overigens
mist de klacht feitelijke grondslag waar zij veronderstelt dat
vaststaat dat de vrouw geen woonlasten heeft.
3.10. Rest de deelklacht dat de keuze voor 4 % in het licht van de
stellingen van partijen zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. De
klacht voert in dit verband aan dat de vrouw in haar inleidend
verzoekschrift een rendementspercentage van 5 % heeft genoemd, en dat
van haar zijde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep een
percentage van 4,5 % is genoemd. Ook deze klacht miskent m.i. de
vrijheid van de rechter bij het vaststellen en wegen van de relevante
factoren, daarbij tevens uitgaande van motiveringseisen die aan
beslissingen als de onderhavige niet gesteld kunnen worden.
De feitelijke rechter bepaalt de draagkracht of behoefte op basis van
een zelfstandig onderzoek naar de daarvoor naar zijn oordeel van
belang zijnde omstandigheden. Het gaat hier bovendien om een raming
van potentiële inkomsten. De klacht miskent voorts dat van de kant van
de vrouw niet een percentage van exact 4,5 % is genoemd, doch van
'ca.' (pleitaantekeningen van haar advocaat d.d. 19 juni 2002, p. 3)
en 'ongeveer' (proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 19
juni 2002, p. 3). Bovendien sluit het percentage van 4 % aan bij het
door de fiscus gehanteerde fictieve vermogensrendement. Het is niet
alleen begrijpelijk, maar m.i. ook alleszins redelijk dat het hof dit
percentage als uitgangspunt heeft genomen.(18)
3.11. De tweede klacht faalt daarmee in haar geheel.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Uit sommige producties blijkt dat de vrouw in het dagelijks leven
(ook) de naam ' ' voert. De vrouw is, voorzover uit de stukken
blijkt, alleenstaand (vgl. rov. 2.4 van de bestreden beschikking). Ik
neem aan dat de naam is van haar stiefvader, over wie in sommige
producties wordt gerept.
2 Zie voor de feiten nader rov. 2 van de bestreden beschikking. Ik heb
daaraan alleen ontleend wat mij voor de procedure in cassatie relevant
voorkwam.
3 Het verzoekschrift tot cassatie is op 1 november 2002 bij de Hoge
Raad ingekomen.
4 Vgl. Snijders/Wendels, Civiel appel, 1999, nr. 241, p. 179, nr. 244,
p. 182 en nr. 413, pp. 309-310, alsmede de door de man in zijn
verzoekschrift tot cassatie genoemde jurisprudentie.
5 Snijders/Wendels, a.w., nr. 244, p. 183.
6 Vgl. HR 13 november 1998, NJ 1999, 133 (Lancôme/Kecofa).
7 Verweerschrift in cassatie, nr. 2.3, p.3.
8 Zie: brief aan de rechtbank van 29 december 2000, p. 2;
pleitnotities van de advocaat van de man bij de rechtbank van 11
januari 2001, pp. 2-4 en rov. 3 van de beschikking van de rechtbank
van 21 februari 2001.
9 Zie verweerschrift in hoger beroep, nr. 6, p. 2 en nr. 11, p. 3.
10 Zie r.ovv. 3.4.2-3.4.3 van het arrest en nrs. 2.3-2.5 van de
conclusie.
11 Vgl. (overigens m.b.t. een ander onderwerp dan de devolutieve
werking) de conclusie van A-G Bakels voor HR 29 juni 2001, NJ 2001,
495, onder 2.8, slot: 'Misschien heeft het hof daarbij inderdaad één
of meer van deze omstandigheden voor ogen gehad. Misschien waren het
ook andere. Ter zake dienend is dat niet omdat het niet aan partijen
en/of de cassatierechter is om naar die redenen te raden of ze in de
bestreden beschikking te hineininterpretieren.'
12 Zie hierover nader nrs. 2.5-2.9 van de zojuist genoemde conclusie
van A-G Bakels voor HR 29 juni 2001, NJ 2001, 495.
13 NJ 2000, 313 (B./S.).
14 Zie HR 23 september 1983, NJ 1984, 90.
15 NJ 1985, 87.
16 Zie inleidend verzoekschrift, p. 3; pleitnotities van de advocaat
van de man d.d. 11 januari 2001 (voor de rechtbank), p. 6;
verzoekschrift in appel, p. 3; verweerschrift in appel, p. 2. In deze
stukken wordt weliswaar niet telkens expliciet gesteld dat bruto
percentages worden gehanteerd, maar uit de verwijzingen blijkt wel dat
men het steeds over dezelfde bruto percentages heeft.
17 Vgl. verweerschrift in cassatie, nr. 3.3, p. 5.
18 Vgl. P.A.J.Th. van Teeffelen, De alimentatierechter en het nieuwe
belastingstelsel, Echtscheidingsbulletin 2001, p. 14.