Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4607 Zaaknr: C01/255HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-05-2003
Datum publicatie: 23-05-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
23 mei 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/255HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de vereniging KONINKLIJKE NEDERLANDSE VOETBALBOND (KNVB),
gevestigd te Zeist,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. C.J.J.C. van Nispen,
t e g e n
STICHTING FEYENOORD,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: de KNVB - heeft bij exploit
van 1 april 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Feyenoord
- gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat het recht met betrekking tot het (doen)
opnemen en uitzenden van radio- en televisie-opnamen, zowel voor
samenvattingen als integrale wedstrijden van de voetbalwedstrijden,
die worden gespeeld in het kader van de door de KNVB georganiseerde
competities toekomen aan alle clubs gezamenlijk: KNVB en de clubs;
2. Feyenoord te verbieden over te gaan tot een eenzijdige en
individuele exploitatie, in welke vorm dan ook, van de radio- en
televisie-opnamen, zowel voor samenvattingen als voor integrale
wedstrijden van wedstrijden gespeeld in het kader van de door de KNVB
georganiseerde competities, zulks op straffe van een dwangsom van f
100.000,-- voor elke dag of keer dat Feyenoord het verbod na de
betekening van het in dezen te wijzen vonnis zou schenden;
3. subsidiair: Feyenoord te verbieden de tv-uitzend-rechten van door
haar te spelen thuiswedstrijden individueel uit te baten met
voorbijgaan aan de reglementaire bepalingen van de KNVB en het
toezicht dat de KNVB op grond daarvan dient uit te oefenen, zulks op
straffe van een dwangsom van f 100.000,-- voor elke dag of keer na de
betekening van het te wijzen vonnis dat Feyenoord dit verbod zou
overtreden.
Feyenoord heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 9 september 1999 de vorderingen van
de KNVB afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de KNVB hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage. Feyenoord heeft voorwaardelijk
incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 31 mei 2001 heeft het Hof in het principale beroep het
vonnis waarvan beroep bekrachtigd, en het incidentele beroep
verworpen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de KNVB beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Feyenoord heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
Feyenoord mede door mr. M.B. Esseling, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1 tot en met 2.10.
3.2 Centraal in deze zaak staat de vraag aan wie de "uitzendrechten"
met betrekking tot ("flitsen" van) voetbalwedstrijden in de door de
KNVB georganiseerde Eredivisie (thans genaamd: Holland Casino
Eredivisie) en Eerste divisie (thans genaamd: Gouden Gids Divisie)
toekomen. Volgens de KNVB luidt het antwoord op die vraag: aan de KNVB
en de in die divisies spelende clubs gezamenlijk. Feyenoord
daarentegen stelt zich op het standpunt dat die rechten uitsluitend
toekomen aan de thuisspelende club.
3.3 De Rechtbank heeft het standpunt van Feyenoord juist bevonden en
de hiervoor onder 1 vermelde vorde-ringen van de KNVB afgewezen. In
hoger beroep heeft het Hof de grieven van de KNVB verworpen. Daartoe
heeft het Hof, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het
volgende overwogen.
Hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de rov. 5.2 en 5.3 van zijn
arrest van 23 oktober 1987, nr. 12916, NJ 1988, 310 (NOS/KNVB) behoeft
nadere uitwerking nu het in de onderhavige zaak gaat om een geschil
tussen de KNVB en een van zijn aangesloten clubs en niet om een
geschil tussen de NOS en de KNVB die mede optreedt namens de bij hem
aangesloten clubs. De clubs hebben uit hoofde van hun eigendoms- of
gebruiksrecht van het stadion of het terrein in beginsel de vrijheid
om aan hun toestemming tot het betreden ervan beperkingen te
verbinden, ook met het oog op het tot stand brengen van radio- en/of
televisieuitzendingen. Uitoefening van die vrijheid dient te
geschieden met inachtneming van beperkingen op grond van de wet of
overeenkomst. In verband hiermee kunnen de clubs, waaronder Feyenoord,
in beginsel aanspraak maken op de uitzendrechten van
voetbalwedstrijden die gespeeld worden in het stadion of op het
terrein waarvan zij eigenaar zijn of waarvan zij een gebruiksrecht
hebben. Feyenoord zou mogelijk in strijd handelen met de haar jegens
de KNVB betamende zorgvuldigheid indien zij de KNVB geen redelijke
vergoeding betaalt ingeval de KNVB grotendeels het economisch risico
van de wedstrijden draagt. (rov. 9)
De kernverantwoordelijkheid voor de thuis te spelen wedstrijden ligt
bij de thuisspelende club, en het is deze club die in verhouding tot
de KNVB grotendeels het economisch risico van die wedstrijden draagt.
(rov. 12)
In dit geval is niet gebleken dat het organiseren (en/of spelen) van
een (thuis)wedstrijd een zogeheten éénlijnsprestatie is en evenmin is
sprake van het profiteren van een zodanige prestatie door een derde.
(rov. 13)
De enkele omstandigheid dat de KNVB gedurende tientallen jaren heeft
gecontracteerd ter zake van de uitzendrechten brengt niet mee dat hij
medegerechtigd is (geworden) tot die uitzendrechten. (rov. 14)
Uit de statuten en reglementen van de KNVB blijkt niet van enige
overdracht van de uitzendrechten door de thuisspelende clubs aan de
KNVB. (rov. 16)
Art. 6 lid 1, onder c, van de statuten van de KNVB heeft, in samenhang
met de in rov. 19 vermelde bepalingen van het Algemeen Reglement, het
Reglement Betaald Voetbal en het Reglement Wedstrijden Betaald
Voetbal, tot gevolg dat de KNVB opereert als een "centraal
verkoopkantoor" dat voor zijn leden met uitsluiting van dezen de
verkoopprijs van de uitzendrechten vaststelt om deze rechten zelf te
kunnen exploiteren. Aldus is er sprake van een mededinging beperkende
overeenkomst of besluit in de zin van art. 6 lid 1 Mededingingswet en
art. 81 lid 1 EG. Art. 6 lid 1, onder c, van de statuten en de
hiervoor bedoelde reglementsbepalingen zijn nietig. (rov. 22)
3.4.1 Middel I klaagt dat het Hof in zijn rov. 9 heeft miskend dat de
Hoge Raad in zijn hiervoor onder 3.3 genoemde arrest van 23 oktober
1987 in de zaak tussen de KNVB en de NOS aan de KNVB en zijn clubs een
vorm van bescherming ter zake van de uitzendrechten heeft toegekend,
welke vorm van bescherming niet van karakter verandert naargelang het
gaat om een geschil tussen de KNVB en een van zijn clubs dan wel de
KNVB en een derde.
3.4.2 In genoemd arrest is, voor zover thans van belang, met name aan
de orde de vraag of de KNVB en de clubs in die zin gerechtigd zijn
zich tegen het uitzenden van reportages per televisie of radio van die
wedstrijden te verzetten dat zij voor hun toestemming tot uitzending
een vergoeding mogen verlangen. Die vraag werd - kort gezegd op grond
van de bevoegdheden die de KNVB en de clubs aan het eigendoms- of
gebruiksrecht van de stadions of wedstrijdterreinen kunnen ontlenen -
bevestigend beantwoord. In dat arrest valt echter, anders dan het
middel wil, niet te lezen dat de KNVB, die - zoals het Hof heeft
overwogen - mede, dat wil zeggen voor zover het de hier van belang
zijnde subsidiaire grondslag van de primaire vordering van de KNVB
betrof, optrad namens de clubs, in zijn verhouding tot de clubs
medegerechtigd zou zijn tot de "uitzendrechten" waarover het hier
gaat. Het middel faalt derhalve.
3.5.1 Middel II keert zich met een drietal klachten tegen hetgeen het
Hof in rov. 13 heeft overwogen met betrekking tot de vraag a) of het
organiseren van een competitie door de KNVB en het spelen van
wedstrijden daarin kan gelden als een éénlijnsprestatie, dat wil
zeggen als een prestatie van dien aard dat zij op één lijn valt te
stellen met die welke toekenning van een absoluut recht van
intellectuele eigendom rechtvaardigen, en b) of sprake is van het
profiteren door een derde van die prestatie.
3.5.2 Onderdeel II.1, dat uitsluitend inhoudt dat het organiseren van
een competitie door de KNVB en het spelen van wedstrijden daarin door
de spelers van de clubs onder leiding van door de KNVB ter beschikking
gestelde scheids- en grensrechters en waarnemers een prestatie van de
KNVB en de clubs is die van dien aard is dat zij wél op één lijn valt
te stellen met die welke toekenning van een absoluut recht van
intellectuele eigendom rechtvaardigen, strekt in wezen ertoe de Hoge
Raad te doen terugkomen van zijn in eerdergenoemd arrest van 23
oktober 1987 aan het slot van rov. 5.1 gegeven oordeel. Daartoe
bestaat echter geen aanleiding. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld
dat de prestaties van de KNVB en de clubs waarop de KNVB zich in dit
verband beroept, tezamen genomen niet een prestatie opleveren waaraan
het hiervoor bedoelde gevolg kan worden verbonden. Onderdeel II.1
faalt derhalve.
3.5.3 Het falen van onderdeel II.1 brengt mee dat ook onderdeel II.2,
dat uitgaat van het slagen van onderdeel II.1, faalt.
3.5.4 Onderdeel II.3 berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft het Hof niet geoordeeld dat de "uitzendrechten", voor zover zij geen éénlijnsprestatie betreffen, niet als vermogensrecht in de zin van art. 3:6 BW kunnen worden aangemerkt. Onderdeel II.3 kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.6 De onderdelen III.1, III.2 en III.3, die blijkens de schriftelijke
toelichting evenals de onderdelen III.4 en III.5 aan de orde willen
stellen "dat 's hofs gedachtegang ook verenigingsrechtelijk geen steek
houdt", zien eraan voorbij dat de oordelen waartegen zij zich richten
door het Hof in zijn rov. 9 slechts zijn gegeven los van de
verenigingsrechtelijke positie van de aangesloten clubs, waaronder
Feyenoord, ten opzichte van de KNVB. Deze drie onderdelen kunnen
derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie
leiden.
3.7 De Hoge Raad zal nu eerst middel V behandelen. Dit keert zich
tegen 's Hofs rov. 22. Naar het middel betoogt, heeft het Hof door
daar te overwegen dat de KNVB opereert als een "centraal
verkoopkantoor" dat voor zijn leden met uitsluiting van deze de
verkoopprijs van de uitzendrechten vaststelt om deze zelf te kunnen
exploiteren, miskend dat die rechten aan de KNVB en de clubs
gezamenlijk toekomen. Het middel berust klaarblijkelijk op hetzelfde
onjuiste uitgangspunt als middel I en faalt derhalve eveneens op de
hiervoor onder 3.4.2 uiteengezette gronden.
3.8 Het falen van middel V leidt ertoe dat aan de onderdelen III.4 en
III.5 het belang komt te ontvallen, zodat ook deze falen.
3.9 Middel IV ten slotte is gericht tegen 's Hofs oordeel aan het slot
van rov. 9 dat van onrechtmatig handelen van Feyenoord jegens de KNVB
sprake kan zijn indien Feyenoord de KNVB geen redelijke vergoeding
betaalt ingeval deze, al dan niet als (mede)organisator, grotendeels
het economisch risico van de wedstrijden draagt. Het middel voldoet
niet aan de ingevolge art. 407 lid 2 Rv. aan een middel van cassatie
te stellen eisen. Het noemt weliswaar andere mogelijke vormen van
onrechtmatig handelen van Feyenoord jegens de KNVB in verband met de
"uitzendrechten", maar laat na duidelijk te maken waarom het Hof deze
in zijn beoordeling had moeten betrekken. Middel IV kan derhalve niet
tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de KNVB in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van Feyenoord begroot op EUR 286,88 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A. Hammerstein en P.C.
Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op
23 mei 2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C01/255 HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 31 januari 2003
Conclusie inzake:
Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB)
tegen
Stichting Feyenoord
1. Inleiding
In deze zaak gaat het om de vraag aan wie de 'uitzendrechten' van
voetbalwedstrijden in het kader van de KNVB-competitie toekomen: aan
de (mede-)organiserende bond (de KNVB) en/of aan de thuisspelende club
(Feyenoord)?
Het gaat in zekere zin om een vervolg op het arrest HR 23 oktober
1987, NJ 1988, 310 tussen de KNVB en de NOS. In dat arrest heeft de
Hoge Raad via een vaak zo genoemd 'huisrecht'of 'stadionrecht' de
basis gelegd voor deze 'uitzendrechten'.
2. Feiten(1)
2.1. De KNVB organiseert de voetbalcompetitie in de Eerste Divisie en
in de Eredivisie van het betaald voetbal, hierna ook tezamen wel
aangeduid als: de competitie.(2) De KNVB verricht in dat kader
allerlei werkzaamheden.
2.2. Feyenoord is lid van de KNVB.
2.3. Aan de Eredivisie-competitie neemt onder meer het eerste elftal
van Feyenoord deel. De thuiswedstrijden van dat team van Feyenoord
worden gespeeld in De Kuip, een stadion waarvan Feyenoord als huurster
het gebruiksrecht heeft. Het publiek heeft tegen betaling toegang tot
dat stadion. De revenuen van de verkoop van de toegangsbewijzen komen
aan Feyenoord toe. Feyenoord betaalt daarvan een gedeelte aan de KNVB.
2.4.1. De Statuten van de KNVB hielden tot de wijziging in de Bondsvergadering van december 1996 onder meer in:
'(...) Verplichtingen van de leden
Artikel 6
1. Leden van de KNVB zijn verplicht:
a. De statuten en reglementen van de KNVB, de besluiten van één van
haar organen, alsmede de door het bondsbestuur van toepassing
verklaarde wedstrijdbepalingen, de spelregels daaronder begrepen, na
te leven;
b. de belangen van de KNVB of van een van haar organen en van de
voetbalsport in het algemeen niet te schaden;
c. alle overige verplichtingen, welke de KNVB in naam van haar leden
aangaat of welke uit het lidmaatschap van de KNVB voortvloeien, te
aanvaarden en na te komen. (...)'
2.4.2. Bij die wijziging is aan art. 6 lid 1 onder c toegevoegd:
'Tot deze verplichtingen behoort onder meer het aanvaarden en nakomen
van door de KNVB, mede namens de individuele leden, genoemd in artikel
5 lid 1, aangegane verplichtingen jegens één of meer derden aangaande
de verkoop en/of exploitatie van televisie- en/of radio-opname- en/of
uitzendrechten. Bij reglement zullen hieromtrent nadere bepalingen
worden gesteld.'
2.5. Het Algemeen Reglement van de KNVB houdt onder meer het volgende
in:
'(...) Slotbepalingen
Artikel 20
1.a. Het staat een club niet vrij door haar gemaakte of op andere
wijze door haar verworven filmopnamen, video-opnamen en andere
audiovisuele vastleggingen daaronder begrepen, van door het bestuur
georganiseerde of met toestemming van het bestuur gespeelde
wedstrijden op welke wijze dan ook te exploiteren, aan derden ter
beschikking te stellen of in het openbaar te vertonen zonder
schriftelijke toestemming van het bestuur. (...)'
2.6. Het Reglement Betaald voetbal houdt onder meer in:
'(...) Financiële verplichtingen
Artikel 42
1. Van een club kan worden gevorderd:
a. een jaarlijks door het bestuur betaald voetbal vast te stellen
inleggeld voor het deelnemen aan iedere door het bestuur betaald
voetbal uitgeschreven wedstrijdenreeks;
b. een bij de begroting vast te stellen percentage van de
wedstrijdontvangsten. Van deze wedstrijdontvangsten dient voor de in
het betreffende uitvoeringsbesluit genoemde datum op daartoe bestemde
formulieren opgave te worden gedaan aan het bestuur betaald voetbal.
Onder wedstrijdontvangsten worden mede verstaan inkomsten uit
contributie van ondersteunende leden, vaste donaties, seizoenkaarten,
dameskaarten en alle overige bijzondere toegangsbewijzen, alsmede
inkomsten uit radio- en/of televisie-uitzendingen van wedstrijden of
gedeelten van wedstrijden. (...)
Radio- en televisieuitzendingen
Artikel 59
Voor het maken van radio- en televisie-opnamen of voor een radio- en
televisieuitzending van een wedstrijd is voorafgaande toestemming van
het bestuur betaald voetbal nodig. (...)'
2.7. In juli 1998 is een overeenkomst gesloten tussen de KNVB,
Eredivisie NV, en de individuele clubs die deel uitmaken van de
Betaald Voetbal-Organisatie van de KNVB met betrekking tot onder meer
'mediarechten', waaronder 'TV uitzendrechten'.(3)
2.8. Feyenoord is één van de oprichters van Eredivisie NV.
2.9. Onder de destijds geldende Wet Economische Mededinging is door de
KNVB 'voor zover nodig en vereist" een ontheffingsverzoek ingediend
voor, kort samengevat, de onder 2.4 en 2.6 genoemde bepalingen. Op dat
verzoek is op 22 december 1997 beslist door de Minister van
Economische Zaken, waarbij een ontheffing is verleend tot 1 juli 1998,
onder de voorwaarde dat de Europese Commissie de regeling niet in
strijd met het communautaire mededingingsrecht zou achten.
2.10. Voor de contracten met betrekking tot de rechten tussen de KNVB
enerzijds en SBS 6 en de NOS anderzijds, die op 1 juli 1999 afliepen,
is een voorwaardelijk ontheffingsverzoek onder het overgangsrecht van
de Mededingingswet (Mw) ingediend.(4)
3. Procesverloop
3.1. Bij inleidende dagvaarding van 1 april 1998 heeft de KNVB de
onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank te
Rotterdam.(5) Hij vorderde om, uitvoerbaar bij voorraad:
'1. Voor recht te verklaren dat het recht met betrekking tot het
(doen) opnemen en uitzenden van radio- en televisie-opnamen, zowel
voor samenvattingen als integrale wedstrijden van de
voetbalwedstrijden, die worden gespeeld in het kader van de door de
KNVB georganiseerde competities toekomen aan alle clubs gezamenlijk:
KNVB en de clubs.
2. Gedaagde te verbieden over te gaan tot een eenzijdige en
individuele exploitatie, in welke vorm dan ook, van de radio- en
televisie-opnamen, zowel voor samenvattingen als voor integrale
wedstrijden van wedstrijden gespeeld in het kader van door KNVB
georganiseerde competities, zulks op straffe van een dwangsom van Fl
100.000,- voor elke dag of keer dat gedaagde het verbod na de
betekening van het in dezen te wijzen vonnis zou schenden.
3. Subsidiair: gedaagde te verbieden: de tv-uitzendrechten van door haar te spelen thuiswedstrijden individueel uit te baten met voorbijgaan aan de reglementaire bepalingen van KNVB en het toezicht dat KNVB op grond daarvan dient uit te oefenen, zulks op straffe van een dwangsom van Fl 100.000,- voor elke dag of keer na de betekening van het te wijzen vonnis dat gedaagde dit verbod zou overtreden.
4. Gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.'
3.2. Bij vonnis van 9 september 1999 wees de rechtbank de vorderingen
van de KNVB af. Zij overwoog daartoe na vooropstelling van de
ontvankelijkheid van de KNVB (r.ovv. 6.1 en 6.2), zeer kort
samengevat, als volgt. De uitzendrechten van de door Feyenoord
gespeelde thuiswedstrijden komen originair aan Feyenoord toe. In
confesso is dat geen sprake is van een absoluut recht van
intellectuele eigendom of een daarmee gelijk te stellen recht (rov.
6.3.1). De wedstrijden worden gehouden in het door Feyenoord gehuurde
stadion en zijn slechts tegen betaling voor het publiek toegankelijk.
De vraag wie rechthebbende is van de uitzendrechten dient zoveel
mogelijk gelijkluidend te worden beantwoord als de vraag naar de
rechthebbende van de rechten op kaartverkoop (rov. 6.3.2). Daaraan
doet de feitelijke gang van zaken in het verleden, waarbij de KNVB
gedurende geruime tijd met de omroeporganisaties over de
uitzendrechten heeft gecontracteerd niet af (eveneens rov. 6.3.2).
Daaraan doet evenmin af dat een voetbalwedstrijd alleen mogelijk is
met een thuis- én een uitspelende club (rov. 6.3.3). Ook indien een
'éénlijnsprestatie'(6) zou worden aangenomen, zou de KNVB niet mede
rechthebbende daarop zijn, nu de te beschermen prestatie de wedstrijd
is, ten aanzien waarvan de KNVB slechts een (belangrijke) betrokkene
zou zijn die faciliterend en organiserend optreedt (rov. 6.3.4). De
rechtbank verwierp tenslotte de (kennelijke) stelling van de KNVB dat
Feyenoord haar rechten had overgedragen aan de KNVB. Art. 6 lid 1 c
van de statuten houdt een dergelijke overdracht niet in (rov. 6.4).
3.3. De KNVB heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Feyenoord stelde voorwaardelijk incidenteel appel in.
3.4. Bij arrest van 31 mei 2001 heeft het hof in het principaal appel
het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het incidenteel appel, voor
zover behandeld, verworpen.(7) Het hof overwoog, samengevat, als
volgt.(8)
In rov. 8 citeert het hof (grote delen van) de rovv. 5.2 en 5.3 van
het arrest van de Hoge Raad in de zaak van de KNVB tegen de NOS (23
oktober 1987, NJ 1988, 310), waarin de Hoge Raad, kort gezegd, het
eigendomsrecht of gebruiksrecht van stadions en terreinen als
uitgangspunt nam voor de 'uitzendrechten' aan de zijde van de KNVB en
de clubs.
In rov. 9 laat het hof hierop volgen dat hetgeen de Hoge Raad toen
overwoog, in het onderhavige geding nadere uitwerking behoeft, omdat
het thans gaat om een geschil tussen de KNVB enerzijds en een van zijn
aangesloten clubs, Feyenoord, anderzijds.
Het hof legt vervolgens als uitgangspunt neer de vrijheid die de bij
de KNVB aangesloten clubs, waaronder Feyenoord, uit hoofde van hun
eigendomsrecht of gebruiksrecht van het stadion of terrein in beginsel
hebben om aan hun toestemming tot het betreden van het stadion of
terrein beperkingen te verbinden, ook met het oog op het tot stand
brengen van radio- en/of televisieuitzendingen. Het hof voegt daaraan
toe dat de uitoefening van die vrijheid dient te geschieden met
inachtneming van beperking(en) op grond van de wet (waaronder
geschreven en ongeschreven normen) of overeenkomst (waaronder
verenigingsrechtelijke verplichtingen).
Van handelen door Feyenoord in strijd met de jegens de KNVB
maatschappelijk betamende zorgvuldigheid kan sprake zijn, aldus het
hof, indien Feyenoord de KNVB geen redelijke vergoeding betaalt
ingeval de KNVB, al dan niet als (mede)organisator, grotendeels het
economische risico van de wedstrijden draagt.
In rov. 10 releveert het hof een aantal stellingen die de KNVB heeft
aangevoerd ten betoge dat zij 'mede gerechtigd' is tot de
uitzendrechten. Het hof constateert dat Feyenoord die stellingen deels
weersproken heeft, en dat de KNVB geen bewijsaanbod heeft gedaan.
In rov. 11 geeft het hof zijn oordeel over de desbetreffende
stellingen van partijen.
Het hof is van oordeel dat voor de thuis te spelen wedstrijden in de
eerste plaats de thuisspelende club organisatorisch en financieel
verantwoordelijk is. De thuisclub is belast met de voorbereiding en de
feitelijke uitvoering van het evenement, en moet - naast het op de
been brengen van haar beste voetbalteam - de belangrijkste
organisatorische voorwaarden scheppen voor het welslagen van de
wedstrijd, zoals het ter beschikking stellen van een aan de eisen
onder meer van veiligheid beantwoordend stadion en het verzekeren van
een ongestoord verloop van de wedstrijd. Zij draagt geheel of ten dele
het economisch risico voor de thuiswedstrijden.
Weliswaar is het organiseren van de competitie door de KNVB van belang
omdat daarmee een prealabele voorwaarde wordt vervuld voor het kunnen
spelen van de wedstrijden en het kader wordt gesteld waarbinnen de
competitiewedstrijden worden gespeeld,
maar het hof gaat, nu het tegendeel niet is gebleken, voorshands ervan
uit dat de organisatorische en financiële kernverantwoordelijkheid
voor de thuiswedstrijden ligt bij de thuisspelende clubs.
Het bieden van faciliteiten door de KNVB aan de clubs en het bieden
van financiële ondersteuning beschouwt het hof slechts als indirecte
maatregelen ter bevordering van een goede kwaliteit van de
voetbalsport en de voetbalcompetitie.
De door de KNVB gestelde bevoegdheid om op grond van de
standaardvoorwaarden de toegang tot het stadion te ontzeggen, is
volgens het hof slechts van de bevoegdheden van de clubs afgeleid, en
het hof kent aan deze bevoegdheid van de KNVB in dit verband weinig
gewicht toe.
Tegen andersluidende stellingen van de KNVB in, oordeelt het hof dat
de omstandigheid dat de KNVB niet alleen genoegen neemt met slechts
een gering percentage van de recette (kaartverkoop), maar ook met een
gering percentage van de opbrengst van de uitzendrechten van de
wedstrijden, veeleer strekt tot ondersteuning van het oordeel van de
rechtbank dan van het betoog van de KNVB aangaande de economische
risico's.
In rov. 12 gaat het hof op basis van de hiervoor besproken
omstandigheden ervan uit dat de kernverantwoordelijkheid voor de thuis
te spelen wedstrijden ligt bij de thuisspelende club en dat zij, in
verhouding tot de KNVB grotendeels het economisch risico van die
wedstrijden draagt.
In het licht daarvan en van de uitgangspunten in rov. 9 is, tenzij uit
(nog te bespreken) de contractuele en verenigingsrechtelijke aspecten
het tegendeel voortvloeit, Feyenoord de (uitsluitend) gerechtigde met
betrekking tot de uitzendrechten.
In rov.13 herinnert het hof eraan dat de rechtbank ten overvloede
heeft overwogen, dat, indien een éénlijnsprestatie aanwezig wordt
geacht die bescherming verdient op een wijze die overeenkomt met een
recht van intellectuele eigendom, de KNVB daarop niet mede
rechthebbende is. Het hof onderschrijft dit oordeel, nu in dit geval
niet is gebleken dat het organiseren (en/of spelen van) een
(thuis)wedstrijd een prestatie is van dien aard dat zij op één lijn
valt te stellen met die welke toekenning van een absoluut recht van
intellectuele eigendom rechtvaardigt. Bovendien is hier, aldus het
hof, geen sprake van het profiteren van een éénlijnsprestatie door een
derde.
In dit verband merkt het hof nog op dat bij de totstandkoming van de
Wet op de naburige rechten geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid
tot uitbreiding van de bescherming tot artiesten die geen werk van
letterkunde of kunst uitvoeren, met als reden dat het dan in de
verwachting ligt dat ook topsporters en andere beroepsgroepen een
bescherming van hun prestaties verlangen door de toekenning van een
exclusief recht, hetgeen toen onwenselijk werd geacht.
In rov. 14 overweegt het hof nog dat de enkele omstandigheid dat KNVB
gedurende tientallen jaren heeft gecontracteerd ter zake van de
uitzendrechten van de wedstrijden, in het licht van het voorgaande
niet meebrengt dat de KNVB op grond daarvan medegerechtigd tot die
uitzendrechten is, dan wel is geworden.
Wat het beroep op de statuten en de reglementen van de KNVB betreft,
is het hof in rov. 16 van oordeel dat daaruit niet blijkt van enige
overdracht van de uitzendrechten door de thuisspelende clubs aan de
KNVB, onverminderd enige bepalingen die de exploitatie van de
uitzendrechten beperken.
In rov. 17 toetst het hof de in rov. 16 bedoelde statutaire en
reglementsbepalingen aan art. 2:46, eerste volzin, BW. Het hof gaat
uit van de civielrechtelijke gelding daarvan.
Nadat het hof in rovv. 19-22 die bepalingen heeft getoetst aan art. 6
Mededingingswet, oordeelt hij in rov. 22, zesde alinea dat deze nietig
zijn, zodat (rov. 23) de KNVB zich niet daarop kan beroepen, en de
(uitoefening van de) uitzendrechten door Feyenoord daardoor niet
wordt/worden beperkt.
3.5. De KNVB heeft tegen 's hofs arrest (tijdig(9)) beroep in cassatie
ingesteld onder aanvoering van vijf cassatiemiddelen. Feyenoord
concludeerde tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun
onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten. De KNVB heeft
gerepliceerd, Feyenoord heeft gedupliceerd.
4. Beoordeling van de cassatiemiddelen
4.1. Alle vijf middelen betreffen de vraag of de 'uitzendrechten' mede
toekomen aan de KNVB of slechts aan de (thuisspelende) clubs, in casu
Feyenoord. Zoals reeds in de inleiding gezegd, en zoals ook blijkt uit
de samenvatting van de rechtsgang tot dusverre, bouwt het huidige
geschil tussen de KNVB en Feyenoord in belangrijke mate, zo niet in
overwegende mate voort op het arrest van de Hoge Raad in de zaak van
de KNVB tegen de NOS 23 oktober 1987, NJ 1998, 310.(10)
4.2. De voor de beoordeling van de cassatiemiddelen in onze huidige
zaak belangrijkste overwegingen uit het arrest van 1987 geef ik
hieronder weer:
'5.1. Uitgangspunt dient te zijn dat het enkele feit dat de NOS
of de zendgemachtigden voor wie zij mede optreedt, door hun
uitzendingen profiteren van de door de KNVB georganiseerde
wedstrijden, op zichzelf nog niet in strijd is met de zorgvuldigheid
die de NOS, onderscheidenlijk die zendgemachtigden, jegens de KNVB en
de clubs in het maatschappelijk verkeer betaamt, ook niet voor zover
de KNVB of de clubs door die uitzendingen nadeel zouden lijden. Hoewel
de verhouding tussen de NOS en de zendgemachtigden enerzijds en de
KNVB en zijn clubs anderzijds - zeker voor wat betreft het
amateurvoetbal - niet in alle opzichten die van concurrenten op het
gebied van de handel en nijverheid is, verschilt die verhouding
daarvan toch niet zo wezenlijk dat hier een ander uitgangspunt zou
moeten gelden dan ook in HR 27 juni 1986, NJ 1987, 191[het arrest
Decca/Holland Nautic, A-G] in r.o. 4.2 is vooropgesteld.
Dit brengt tevens mee dat onder ogen dient te worden gezien of hier
reden is voor een vergelijkbare bescherming als die welke de wet biedt
in geval van absolute rechten van intellectuele eigendom, zoals een
octrooirecht. Een zodanige reden ontbreekt. Niet kan worden gezegd dat
voldaan is aan de in voormeld arrest gestelde minimumeis dat wordt
geprofiteerd van een prestatie van dien aard dat zij op één lijn valt
te stellen met die welke toekenning van een dergelijk recht
rechtvaardigen.'
De Hoge Raad wees hiermee derhalve de zgn. éénlijnsprestatie als
grondslag voor de bescherming uitdrukkelijk af. Hij kwam vervolgens
tot de constructie die in de literatuur vervolgens veelal de
constructie van het zgn. 'huisrecht' (of 'stadionrecht' of
'arenarecht') is genoemd:
'5.2.Niettemin moet worden aangenomen dat de KNVB en zijn clubs op een
zekere bescherming ter zake van de uitzending van wedstrijden
aanspraak kunnen maken, zij het ook een aanspraak van een ander
karakter dan aan een absoluut recht van de bovenbedoelde soort zou
kunnen worden ontleend.
Naar uit de stukken van het geding naar voren komt en trouwens ook van
algemene bekendheid is, worden de door de KNVB georganiseerde
wedstrijden gehouden in stadions of op besloten terrein die aldus
zijn ingericht dat die wedstrijden weliswaar voor het publiek
toegankelijk zijn, maar - teneinde daardoor met de daar gespeelde
wedstrijden inkomsten te verwerven - niet dan tegen betaling. Een deel
van hetgeen het bijwonen van de wedstrijden voor het publiek
aantrekkelijk maakt, kan aan dat publiek ook worden geboden door
radio- en televisieuitzendingen en dat wel meer naar gelang die
uitzendingen een vollediger beeld van de wedstrijd geven en, zo zij al
niet in tijd met die wedstrijd samenvallen, daar sneller op volgen.
Als gevolg daarvan mag worden verwacht dat deze uitzendingen in de
hand kunnen werken dat een deel van het publiek zich bepaalt tot het
waarnemen van de uitzending in stede van tegen betaling de wedstrijd
zelf bij te wonen. Mede in verband daarmee ligt in de rede dat de KNVB
en de clubs slechts tegen betaling van een redelijke vergoeding
toestemming zullen geven tot de handelingen in het stadion of op het
wedstrijdterrein, die met het oog op het tot stand brengen van de
uitzending nodig zijn, en, bij weigering van een zodanige vergoeding,
deze handelingen zo veel als praktisch doenlijk te zullen beletten.
Tot dit laatste hebben de KNVB en de clubs in beginsel de mogelijkheid
en, nu het hier een geoorloofd belang betreft, rechtens de vrijheid,
doordat zij aan hun toestemming tot het betreden van het stadion of
het wedstrijdterrein beperkingen kunnen en mogen verbinden, daarbij
gebruikmakend van de bevoegdheden die zij aan het eigendoms- of
gebruiksrecht van dat stadion of terrein ontlenen.
5.3 Het vorenoverwogene brengt mee dat wie in een stadion of op een
terrein waar door de KNVB en zijn clubs voetbalwedstrijden worden
georganiseerd, datgene verricht wat nodig is voor een uitzending als
onder 5.2 bedoeld, ofschoon hij weet of behoort te weten dat de
eigenaar of gebruiker van dat stadion of terrein voor die uitzending
geen toestemming heeft gegeven, jegens die eigenaar onderscheidenlijk
die gebruiker onrechtmatig handelt. Nu het uitgangspunt van de
onderhavige procedure is dat de NOS en de andere zendgemachtigden er
volledig mee bekend zijn dat de KNVB en de clubs voor uitzendingen als
ten processe bedoeld in beginsel geen toestemming wensen te geven
zonder dat daarvoor een redelijke vergoeding wordt betaald, staat hier
het ontbreken van die toestemming en daarmee de onrechtmatigheid vast
zonder dat daarvoor nadere maatregelen nodig zijn, zoals de in de
subsidiaire vordering aangeduide plaatsing van een clausule op de
toegangsbewijzen, die het maken van opnamen of reportages verbiedt.
(...)'
4.3. Dat de Hoge Raad terughoudendheid aan de dag legde ten aanzien
van het aannemen van een 'éénlijnsprestatie', laat zich nader
verklaren door het aanstonds te vermelden citaat uit het arrest van 27
juni 1986 (Decca/Holland Nautic) (11), waarnaar de HR in rov. 5.1 van
het arrest KNVB/NOS verwees.
In het arrest in de zaak Decca/Holland Nautic sloot de Hoge Raad aan
bij zijn in het kader van het leerstuk van de ongeoorloofde
mededinging (in Nederland wettelijk gebaseerd op art. 6:162 BW,
voorheen art. 1401 (oud) BW) meermaals verwoorde uitgangspunt dat het
profiteren van andermans prestaties in gevallen waarin geen beroep kan
worden gedaan op een wettelijk geregeld recht van intellectuele
eigendom, in beginsel geoorloofd is, ook wanneer die ander daardoor
schade lijdt. Slechts onder bijkomende omstandigheden kan
onrechtmatigheid worden aangenomen, waarbij bovendien terughoudendheid
dient te worden betracht.(12)
Niettegenstaande dit uitgangspunt, erkende de Hoge Raad in het arrest
in de zaak Decca/Holland Nautic de mogelijkheid dat bepaalde
profiterende handelingen ten aanzien van bepaalde prestaties
schending van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen kunnen opleveren. De
Hoge Raad gaf echter meteen weer aan dat dit niet spoedig aangenomen
diende te worden:
(rov. 4.2) '(...) Ontbreekt een dergelijk absoluut recht [van
intellectuele eigendom] dan is bij een stand van zaken als zich hier
voordoet voor een vergelijkbare bescherming via het recht van de
ongeoorloofde mededinging in beginsel ten minste vereist dat wordt
gepro fiteerd van een prestatie van dien aard dat zij op één lijn valt
te stellen met die welke toekenning van een dergelijk recht
rechtvaardigen.'
4.4. De Hoge Raad is inderdaad terughoudend gebleken in het toekennen
van bescherming van - wat in de literatuur (in navolging van Wichers
Hoeth, noot NJ 1988, 311) bekend staat als - 'éénlijnsprestaties'. Zo
werd prestatiebescherming niet aangenomen in de zojuist genoemde zaak
Holland Nautic/Decca, en evenmin in de arresten Staat/Den Ouden (over
fotografische nadruk van auteursrechtelijk onbeschermd materiaal)(13)
en - dus - KNVB/NOS. Slechts éénmaal, in het Elvis Presley-arrest van
1989(14) heeft de Hoge Raad bescherming van een éénlijnsprestatie op
grond van onrechtmatige daad erkend. Het ging daar om de bescherming
van prestaties die - als destijds reeds bekend was - niet lang daarna
op grond van de Wet naburige rechten wettelijke bescherming zouden
krijgen. In dit Elvis Presley-arrest oordeelde de Hoge Raad -
verwijzend naar het desbetreffende Verdrag van Rome(15) en
anticiperend op de invoering van de op dit verdrag gebaseerde Wet op
de naburige rechten - 'dat aan de prestaties van Elvis Presley als
uitvoerend kunstenaar in beginsel bescherming toekomt.' Vervolgens
leidde de Hoge Raad uit de ratio van deze bescherming van de
uitvoerend kunstenaar af, dat ook de platenproducent tegen derden
moest kunnen optreden.(16)
Middel I
4.5. Middel I keert zich met een rechtsklacht tegen de eerste volzin
van rov. 9 van het bestreden arrest. Hierin overwoog het hof:
'Het in dat arrest overwogene
behoeft naar het oordeel van het hof nadere uitwerking, nu het in het
onderhavige geding gaat om een geschil tussen de KNVB enerzijds en een
van zijn aangesloten clubs, Feyenoord, anderzijds en niet om een
geschil tussen de NOS en de KNVB die mede optreedt namens de bij hem
aangesloten clubs.'
Het middel klaagt dat het hof in deze overweging heeft miskend dat de
Hoge Raad in het aangehaalde arrest van 1987 aan de KNVB en de clubs
gezamenlijk een vorm van bescherming ter zake van de uitzendrechten
heeft toegekend, welke vorm van bescherming niet van karakter
verandert naargelang het gaat om een geschil tussen de KNVB en één van
zijn clubs, danwel de KNVB en een derde.
4.6. Het middel poneert daarmee de stelling dat de Hoge Raad in zijn
arrest KNVB/NOS reeds heeft geoordeeld dat het uitzenden door de NOS
zonder betaling van een vergoeding niet alleen onrechtmatig was jegens
de club maar tevens jegens de KNVB, en dat het hof daarmee een
zodanige, door de Hoge Raad in 1987 gegeven rechtsregel zou hebben
geschonden.
Zonder het te zeggen, suggereert het middel in wezen dat juistheid van
het standpunt van Feyenoord in de nu te beoordelen zaak zou
veronderstellen: (i) dat de Hoge Raad in 1987 de KNVB niet
ontvankelijk had moeten verklaren of de vordering te zijnen aanzien
had moeten ontzeggen (met eventueel een handreiking naar een procedure
van de clubs tegen de NOS); en (ii) dat de Hoge Raad, doordat hij dit
laatste niet gedaan heeft, een medegerechtigdheid van een organisatie
als de KNVB als rechtsregel heeft erkend.
4.7. Een zodanige rechtsregel is naar mijn mening niet in het arrest
van 1987 te lezen, óók niet in de in het middel bijzonderlijk
aangehaalde citaten uit het arrest van 1987.
Ik reken het tot mijn taak om zulks hieronder met heel wat details
nader uiteen te zetten, maar wat mij betreft is dat
'kleine-letter-stof'. Het hof heeft - wat er zij van de bewoordingen
van de in het middel aangevallen rov. 9 - gelijk dat het arrest van
1987 ten deze 'uitwerking' behoeft. Dat het thans gaat om andere
partijen is voor mij niét de dragende reden: want dat het arrest van
1987 tussen partijen geen gezag van gewijsde heeft is in confesso (of
moet dat zijn).
Waar het om gaat (en dat zal het hof bedoeld hebben), is dat de vraag
aan wíe de op het eigendoms- of gebruiksrecht van het voetbalstadion
of wedstrijdterrein gebaseerde rechten dan wel zouden toekomen, aan de
clubs en/of de KNVB, niet (echt) een punt van debat tussen de
toenmalige partijen (KNVB en de NOS) is geweest. De Hoge Raad heeft in
dat (niet aanwezige) debat dus ook niet een gemotiveerde positie
kunnen kiezen.
Op enkel strofen in het arrest van 1987 als 'de KNVB en zijn clubs'
kan men geen rechtsregel baseren. En dus ook niet, zoals de KNVB thans
wil, een geschonden rechtsregel.
Ik kom nu tot een 'kleine-letter-uitwerking'.
4.8. Dat men niet enkel op 'strofen' moet afgaan, lijkt de KNVB
overigens wél beseft te hebben, als men kijkt naar het dictum van de
Hoge Raad in het arrest van 1987.
Leggen wij dit (NJ 1987, p. 1292 r.k.) naast het door de Hoge Raad
bekrachtigde dictum van de rechtbank (NJ 1987, p. 1273 r.k.), dan
lezen wij dat de Hoge Raad akkoord ging met een verklaring voor recht
dat de KNVB als organisator van de competities (...) gerechtigd is
zich te verzetten tegen uitzending (etc.). Hier wordt zelfs alléén
maar de KNVB genoemd.
Toch beroept de KNVB zich in de onderhavige zaak tegen Feyenoord
(terecht) niet op dié strofe; de KNVB stelt immers niet dat de Hoge
Raad geoordeeld zou hebben dat de clubs zelfs niet medegerechtigd
zijn.
4.9. Juridische documenten, ook arresten van de Hoge Raad, vergen
uitleg, aan de hand van niet alleen de tekst, maar ook de zingeving
aan de hand van aannemelijke bedoelingen van de rechter in het licht
van het partijdebat en de verdere omstandigheden.
4.10. De Hoge Raad heeft, naar bleek, in het arrest van 1987 de
bescherming die hij aan de KNVB en de clubs op grond van onrechtmatige
daad verleende, uitdrukkelijk gebaseerd op het eigendoms- of
gebruiksrecht van het stadion of terrein waarop de wedstrijd wordt
gespeeld, terwijl de Hoge Raad een bescherming op grond van
onrechtmatige daad van geschonden 'prestatiebescherming' (prestaties
van de KNVB en/of de clubs) uitdrukkelijk heeft afgewezen. Nu de KNVB
in de huidige zaak niet gesteld heeft dat hij (mede-)eigenaar van of
(mede-)gebruiksgerechtigde tot voor de competitie relevante stadions
en terreinen is, pleit zulks nadrukkelijk tegen de in het middel
neergelegde lezing van het arrest van 1987.
Dat roept de vraag op naar een andere (mogelijke) verklaring waarom de
Hoge Raad in rov. 5.2 e.v. niettemin repte van bescherming voor 'de
KNVB en zijn clubs'.
4.11. Het middel gaat m.i. ten onrechte voorbij aan hetgeen de HR in
het arrest van 1987 eerder (in rov. 4.1) heeft overwogen met
betrekking tot het beroep van de NOS op niet-ontvankelijkheid van de
KNVB. In rov. 4.1 heeft de HR - in weerwil van de stellingname van de
NOS - een belang van de KNVB aangenomen in het licht van, kort
samengevat, (i) de door de NOS niet bestreden bevoegdheid van de KNVB
jegens zijn leden tot het uitoefenen van de rechten als waarvoor de
door hem de primair gevorderde verklaring voor recht was gevraagd, en
(ii) de acceptatie door de NOS van de KNVB als onderhandelingspartner,
waarbij de KNVB mede de belangen van zijn leden behartigde.
4.12 Nu zou de KNVB kunnen zeggen (al heb ik het hem niet horen
zeggen): deze overweging 4.1 van de Hoge Raad van 1987 was toegespitst
op de primaire vordering van de NOS, gericht op een verklaring voor
recht dat de KNVB als organisator van de competities het recht toe
kwam om zich te verzetten tegen uitzending (etc.): en dit is nu juist
de verklaring voor recht die door de rechtbank gegeven werd, en die
blijkens het dictum door de Hoge Raad in het arrest van 1987
bekrachtigd werd. Dat is zo. Maar ik meldde ook al dat de KNVB hieraan
(terecht) niet de claim ontleend heeft dat hij allééngerechtigde zou
zijn, en dat de Hoge Raad de bescherming niet toekende op basis van
het 'organiseren' als beschermenswaardige prestatie, maar op het
'huisrecht'.
4.13. Dit noopt ertoe om nóg dieper in de details te gaan, en ik kom
dan uit bij het voorwerp van de oorspronkelijke subsidiaire vordering
van de KNVB bij de NOS. Die komt om de hoek kijken in het citaat
(hierboven) uit rov. 5.3 van het arrest. Ik vond er nog iets meer over
in de conclusie van A-G Mok vóór het arrest van 1987, in NJ 1988, p.
1281 l.k. In de weergave van A-G Mok hield de subsidiaire vordering
in: 'dat de bij de KNVB aangesloten clubs gerechtigd zijn voor
voetbalwedstrijden die door de KNVB zijn georganiseerd te stipuleren
dat het ieder die toestemming tot bijwoning van zo'n wedstrijd krijgt
verboden is daarvan opnamen voor radio of televisie te maken'.
4.14. Dit subsidiaire petitum reflecteert dat de procedure die leidde tot het arrest van 1987 met name in de sleutel stond van bescherming (primair: prestatiebescherming) versus informatievrijheid. De subsidiaire vordering van de KNVB was erop gericht dat, in het geval dat de buitenwettelijke prestatiebescherming het tegenover de grondrechtelijke informatievrijheid zou moeten afleggen, toch in elk geval een contractuele variant, bijv. met opdrukken op toegangskaartjes, wél overeind zou moeten blijven tegen de informatievrijheid: iets wat door de NOS eveneens betwist was.
4.15. Zoals blijkt uit de weergeven passage van rov. 5.3 van het arrest van 1987, kwam de Hoge Raad, bezien tegen deze achtergrond, op een middenkoers uit. Geen prestatiebescherming. Maar óók niet alleen maar het moeten terugvallen op de (overigens door de HR toelaatbaar geachte) contractuele variant. Schending van het huis- of stadionrecht door rtv-uitzendingen van wedstrijden kon ook, langs de weg van de onrechtmatige daad, worden tegengegaan zonder de noodzaak van contractuele stipulaties, zulks althans jegens de NOS c.s.
4.16. De Hoge Raad heeft zich in 1987 vervolgens de vraag gesteld of hij de zaak zelf kon afdoen. Dat blijkt uit NJ 1988, p. 1292 r.k. Daar blijkt tevens dat hij die vraag bevestigend beantwoord heeft.
4.17. Dat was nogal een tour de force, vind ik (overigens tegelijk met
waardering dat de HR de knoop wilde doorhakken in een proefprocedure
over een toen al decennia-oud conflict tussen de KNVB en de publieke
omroep).
Welnu, bij zijn keuze de zaak zelf te willen beslissen op de even
bedoelde middenkoers (geen prestatiebescherming, maar huisrechten, dit
laatste echter zonder de noodzaak van contractuele stipulaties), kon
de HR niet terugvallen op de subsidiaire vordering van de KNVB, en
moest hij wel kiezen voor de primaire vordering als door de rechtbank
toegewezen.(17)
4.18. Tegen de hier weergegeven achtergrond mag aan de
ontvankelijkverklaring van de KNVB in rov. 4.1 van het arrest van 1987
en het spreken door de Hoge Raad over bescherming van 'de NOS en zijn
clubs' niet de betekenis worden toegekend dat (mede) dáárin en dáárom
aan de KNVB een eigen (deel-)recht met betrekking tot de 'huisrechten'
is toegekend.
4.19. Terug naar de grote letters, en summa summarum: het arrest van
de Hoge Raad van 1987 behelst geen rechtsregel met betrekking tot de
vraag van medegerechtigdheid van de KNVB tot de in dat arrest
toegekende uitzendrechten. Aan het arrest van 1987 kan derhalve niet
alleen geen 'res iudicata-argument' ontleend worden (nog daargelaten
dat het arrest van 1987 geen gezag van gewijsde heeft tussen de
onderhavige partijen KNVB en Feyenoord), maar zelfs geen
'gezagsargument'.
Middel II
4.20. Middel II komt met een drietal rechtsklachten op tegen de eerste
twee alinea's van rov. 13, waarin het hof ingaat op de vraag of de
prestatie van de KNVB als een éénlijnsprestatie kan worden aangemerkt.
Het hof overwoog:
'13. De rechtbank heeft ten overvloede overwogen, dat, indien een
éénlijnsprestatie aanwezig wordt geacht die bescherming verdient op
een wijze die overeenkomt met een recht van intellectueel eigendom, de
KNVB daarop niet mede rechthebbende is.
Voor zover de grieven van de KNVB mede hiertegen zijn gericht, geldt
dat in dit geval niet is gebleken dat het organiseren (en/of spelen
van) een (thuis)wedstrijd een prestatie is van dien aard dat zij op
één lijn valt te stellen met die welke toekenning van een absoluut
recht van intellectueel eigendom rechtvaardigt (vgl. het arrest van 27
juni 1986, NJ 1987, 191). Bovendien is hier geen sprake van het
profiteren van een éénlijnsprestatie door een derde.'
4.21. Onderdeel II.1 bevat de rechtsklacht dat het hof in deze
rechtsoverweging art. 6:162 BW heeft geschonden, omdat de prestatie
van de KNVB - het organiseren van een competitie, en het spelen van de
wedstrijden daarin door de spelers van de clubs onder leiding van door
de KNVB ter beschikking gestelde scheids- en grensrechters en
waarnemers - wel een zgn. 'éénlijnsprestatie' oplevert (ten aanzien
waarvan de KNVB (mede)gerechtigd is).
Het onderdeel wil, met andere woorden, de Hoge Raad uitnodigen om
(i) anders dan in 1987 een beschermingswaardige 'éénlijnsprestatie'
alsnog te aanvaarden;
(ii) en wel aldus, dat het organiseren van een competitie, en het
spelen van de wedstrijden daarin door de spelers van de clubs onder
leiding van door de KNVB ter beschikking gestelde scheids- en
grensrechters en waarnemers, (mede) ten behoeve van de NOS(18) als
zo'n éénlijnsprestatie wordt gekwalificeerd.
4.22. In de schriftelijke toelichting (b) lijkt de KNVB nog een stap
verder te willen gaan. Na gewezen te hebben op (in 1987 nog niet
bestaande) nieuwe i.e.-wetgeving waarin lagere of andere drempeleisen
zouden zijn vervat, en na de stelling dat 'de maatstaf voor het
oorspronkelijkheidsvereiste in de rechtspraak ', merkt de
steller in par. 30 op:
'Dit alles ondermijnt de gedachte dat de toekenning van een absoluut
recht van intellectuele eigendom (althans van bepaalde rechten van
intellectuele eigendom) wordt gerechtvaardigd door een prestatie van
een bepaald niveau, en daarom is het de facto ook niet doenlijk om te
bepalen of een andere prestatie daarmee op één lijn valt te stellen.'
Dit leest als een rechtsklacht tegen het criterium van de
éénlijnsprestatie (stammend uit het Decca/Holland Nautic arrest van de
Hoge Raad van 1986) als zodanig, en daarmee tegen het toetsen daaraan,
als in casu door het hof (in rov. 13) gedaan.
Een zodanige klacht is in het middel evenwel niet te lezen. Een poging
om de Hoge Raad er toe te brengen zich ten principale te herbezinnen
op het leerstuk van de éénlijnsprestatie stuit reeds hierop af.
4.23. Ik keer terug naar de twee in par. 4.21 onderscheiden, door
onderdeel II.1 aan de orde gestelde deelvragen. De eerste is of de
Hoge Raad anno 2003 niet alsnog de constructie van het 'huisrecht' zou
moeten inruilen voor de toepassing van het leerstuk van de
éénlijnsprestatie. Ik zal daarover enige opmerkingen maken, maar niet
heel veel omdat ik - naar blijken zal - meen dat een zodanig 'omgaan'
de KNVB in casu toch niet zou kunnen baten.
4.24. Door de KNVB aangevoerde argumenten om alsnog de
éénlijnsprestatie in plaats van het 'huisrecht' als aanknopingspunt te
nemen zijn (in hoofdzaak) gelegen in kritiek in de literatuur op het
arrest van 1987, en (ook in de literatuur genoemde) wetgevende
ontwikkelingen sedertdien. Over een en ander is zo veel geschreven,
dat ik mij beperkingen moet opleggen om deze conclusie niet tot een
monografie te laten uitdijen.
4.25. In een deel van de literatuur is de afwijzing door de Hoge Raad
van de bescherming als éénlijnsprestatie voor de organisatie
respectievelijk het spelen van sportwedstrijden op kritiek gestuit. Zo
heeft Van Engelen betoogd dat zowel de organiserende prestaties van de
KNVB c.q. de organiserende clubs, als de prestaties van de betrokken
voetballers éénlijnsprestaties opleveren.(19) Eerder had Dommering,
volgens wie de sportprestatie in veel opzichten kan worden
gelijkgesteld met de door het auteursrecht en naburig recht beschermde
prestaties, een lans gebroken voor bescherming van de (in het kader
van een sportwedstrijd verrichte) sportprestatie zelf op grond van
onrechtmatige daad, zónder een link naar het gebruiksrecht van de
ruimte, zoals door de Hoge Raad in het KNVB/NOS-arrest neergelegd.(20)
Door aldus de sportprestatie centraal te stellen, lijkt hij overigens
(impliciet) de 'originaire uitzendrechten' te leggen bij de spelers.
Instemming kreeg de benadering van de Hoge Raad daarentegen van W.F.
Korthals Altes. Hij meende dat toekenning van prestatiebescherming aan
sportwedstrijden principieel nauwelijks te verdedigen is, en tot vele
praktische problemen zou leiden, omdat daardoor ook in het openbaar
gehouden sportwedstrijden, als de Elfstedentocht, slechts tegen
vergoeding zouden kunnen worden verslagen. Hij merkte hierbij op dat,
afgezien van de KNVB, de meeste sportbonden aanwezigheid
van de omroep zouden begroeten, en daardoor zouden nalaten zich ten
opzichte van de omroep hard op te stellen.(21)
Ook H. Cohen Jehoram stelde zich op het standpunt dat de organisator
van een voetbalwedstrijd niet met een uitvinder, auteur of ontwerper
kan worden gelijkgesteld. Wel wees hij erop dat als gevolg van de
uitbreiding van het aantal IE-wetten, waaronder de Wet op de naburige
rechten (WNR), ook de kring van daarmee op één lijn te stellen
prestaties groter zou worden.(22)
Ruijsenaars' verklaring voor de terughoudendheid van de Hoge Raad bij
het erkennen van prestatiebescherming in de KNVB/NOS-zaak is dat de
Hoge Raad de wetgever niet wilde beperken in zijn mogelijkheden om
bepaalde prestaties wel of niet onder bijzondere wettelijke
bescherming toe te kennen. De WNR was destijds in voorbereiding.(23)
4.26. Dit brengt mij op een korte beschouwing over de aandacht voor
sportbeoefenaren bij de totstandkoming van de WNR in het begin van de
jaren '90. Het voorstel voor deze wet, die onder meer uitvoerende
kunstenaars zou gaan beschermen, werd ingediend in 1989.(24)
In de Tweede Kamer kwam de vraag op, of aan (top)sporters onder deze
wet als 'uitvoerend kunstenaar' bescherming zou moeten toekomen. Op
deze vraag werd door de regering afwijzend geantwoord, óók (zo niet:
eens te nadrukkelijker) nadat bij Tweede Nota van wijzigingen aan de
wettelijke definitie van uitvoerende kunstenaar nog wél werd
toegevoegd: 'de artiest, die een variété- of circusnummer of een
poppenspel uitvoert'.(25),(26) Vanuit het parlement is daarop geen
steun (meer) vernomen voor WNR-bescherming van sporters, en ook niet
voor 'éénlijns-onrechtmatige-daadbescherming.(27) Een decennium later,
toen de WNR inmiddels in werking was getreden, kon o.m. Klos erop
wijzen dat tégen prestatiebescherming pleit, dat de wetgever de
sportprestatie uitdrukkelijk buiten de WNR heeft willen houden: daarom
kan aan deze wet nu juist geen 'positieve reflexwerking' worden
toegekend.(28)
De parlementaire belangstelling was overigens - zo voeg ik nog toe -
met name gericht geweest op individuele sportbeoefenaren (en daarmee
vermoedelijk ook op teams); maar niet op clubs/verenigingen, en
evenmin op de organisatoren van sportieve evenementen respectievelijk
competities.
4.27. Klos, die wel zou kunnen sympathiseren met een bescherming van
prestaties als aan de orde in het KNVB/NOS-arrest, heeft overigens
reserves over het buitenwettelijke prestatiebeschermingsregime. Dat
heeft volgens Klos het nadeel dat het iedere formele structuur terzake
van de inhoud en beschermingsomvang (en de vraag wie rechthebbende
is!) ontbeert. Hij toont zich dan ook voorstander van een wettelijke
sui generis-bescherming van de sportprestatie.(29)
Ook Spoor waarschuwt in zijn noot onder het Elvis Presley-arrest (het
enige arrest van de Hoge Raad waarin een éénlijnsprestatie werd
aangenomen) ervoor dat de kwalificatie van een éénlijnsprestatie,
tenzij men deze volledig identiek verklaart aan een wel wettelijk
beschermde prestatie, vele invullingsvragen oproept ten aanzien van
inhoud, omvang, tijdsduur en overige beschermingsvoorwaarden.(30)
4.28. Heb ik tot dusverre vooral stilgestaan bij de '(vak)persstemmen'
over de afwijzing door de Hoge Raad van de
éénlijnsprestatiebescherming, thans nog iets over de ontvangst van het
door de Hoge Raad aanvaarde 'huisrecht'-alternatief.
4.29. Ik vermeldde al het positieve onthaal door W.F. Korthals Altes,
die erop wees dat openbare terreinen die alleen in het kader van de
wedstrijd slechts tegen betaling kunnen worden bezocht (zoals bepaalde
gedeelten bij de Elfstedentocht en de roeiwedstrijden op de Bosbaan),
ook onder het gebruiksrecht en daarmee onder de door de Hoge Raad
aanvaarde bescherming vallen.(31) Daarmee had hij bij voorbaat een
deel van de (maar niet alle) bezwaren weerlegd die Schuijt(32), en Van
Engelen in diens dissertatie tegen de door de Hoge Raad gekozen
'huisrecht'-constructie inbrachten: geen soelaas tegen
sportevenementen op de openbare weg.
Volgens laatstgenoemden zou de constructie geen oplossing bieden tegen
televisiereportages die van buiten het stadion met behulp van
hoogwerkers of helikopters zouden kunnen worden verzorgd.(33)
Volgens Dommering die zich, als gezegd, op het standpunt stelde dat
niet het gebruiksrecht van de (besloten) ruimte, maar de
sportprestatie uitgangspunt moet zijn, bemoeilijkt de
huisrechtconstructie van de Hoge Raad het maken van een onderscheid
tussen integrale weergave van de wedstrijd of gedeelten daarvan, wat
leidt tot een 'alles of niets'-benadering, waarin slechts de uitslagen
vrij zijn. Deze en andere bezwaren van Dommering staan daarmee vooral
in het teken van de afweging tegen de informatievrijheid.(34)
Dergelijke bezwaren zijn ook geuit door Schuijt, die erop wees dat het
arrest niet duidelijk maakt waarom de eigenaar niet ook beperkingen
kan stellen ten aanzien van het nieuws sec (achteraf), ten aanzien
waarvan de Hoge Raad had overwogen dat dit 'terecht' vrij was. Verder
merkt Schuijt op dat indien aan de vrijheid van nieuwsgaring
horizontale werking toekomt, daaruit ook beperkingen kunnen
voortvloeien in de uitoefening van stadion-eigendomsrechten.(35)
Ook ik heb indertijd tegen de huisrechtconstructie ingebracht dat
daardoor bescherming wordt onthouden aan sportwedstrijden op openbare
plaatsen, terwijl de vergoedingsaanspraken daar even redelijk kunnen
zijn als in het geval van KNVB/NOS. Omgekeerd, zo opperde ik, zou in
een toekomstig (doem)scenario ten gevolge van voetbalvandalisme het
voor geweld bevreesde publiek kunnen wegblijven, waardoor de radio- en
televisie-inkomsten ten opzichte van de stadionrecettes sterk in
belang kunnen toenemen; maar juist voor het rapporteren over dat
vandalisme zouden de nieuwsorganisaties (in het licht van art. 10
EVRM) ongehinderd toegang dienen te krijgen. Het aangeven van deze
inconsequenties is mij destijds overigens vooral ingegeven doordat ik,
in de afweging tegen de informatievrijheid nóch door een
éénlijnsprestatie, nóch door het 'huisrecht' gecharmeerd was.(36)
Later bracht ik als gezichtspunt naar voren dat de uitspelende clubs
bij een 'huisrecht' geen bescherming krijgen, en dat om redenen van
overzichtelijkheid concentratie van de (uitoefening van) rechten op
bondsniveau zinvol kan zijn. Vanuit de maatschappelijke behoefte aan
sport is bij de rechtenkwestie tevens een algemeen belang betrokken.
Dit zou voor de rechter reden kunnen zijn om, des geïnstrueerd, over
een en ander dieper na te denken.(37)
4.30. Uit het voorgaande blijkt dat de vraag of (de organisatie van)
sportprestaties als een beschermenswaardige éénlijnsprestatie dient te
worden erkend, in de literatuur verschillend beantwoord is.
4.31. Het vorenstaande overziende meen ik, terugkerend naar onderdeel
II.1, dat er onvoldoende reden is om prestaties als destijds in het
arrest KNVB/NOS van 1987 aan de orde, thans wél als
'éénlijnsprestatie' te beschermen. Dat er sindsdien meer prestaties
door IE-wetten beschermd zijn, wat sommige auteurs aanleiding geeft om
erop te wijzen dat er daarom ook méér 'éénlijnsprestaties' zouden
zijn, acht ik geen doorslaggevend argument. Zoals eerder aangegeven is
bij de behandeling van de Wet naburige rechten juist terughoudendheid
tentoongespreid tegen nabuurrechtelijke en ook
éénlijnsprestatie-achtige bescherming van sportprestaties.
Overigens zou ik er zelf niet voor terugdeinzen om het standpunt in te
nemen dat het toenemen van wetgevende activiteit op dit gebied juist
ook aanleiding kan zijn om, tegen de achtergrond van de door de Hoge
Raad in het Decca-arrest van 1986 vooropgestelde vrijheid, eens te
terughoudender te zijn met erkenning krachtens art. 6:162 BW van
éénlijnsprestaties. Stellig niet voor niets oordeelde de Hoge Raad
toen dat 'voor een vergelijkbare bescherming via het recht van de
ongeoorloofde mededinging in beginsel ten minste vereist dat
wordt geprofiteerd van een prestatie van dien aard dat zij op één lijn
valt te stellen met die welke toekenning van een dergelijk recht
rechtvaardigen' (mijn curs.).
Vergelijkbaarheid met (nieuwe) wettelijke rechten, die zich voor wat
betreft het nieuwe wettelijke Topografieënrecht en Databankenrecht aan
mij overigens niet opdringt, is dus niet voldoende om de inzet van het
KNVB/NOS-arrest van 1987 thans anders te beoordelen. Over de eerder
negatieve dan positieve reflexwerking van de WNR sprak ik reeds.
4.32. In nr. 4.21 signaleerde ik dat onderdeel II.1 de Hoge Raad
uitnodigt om
(i) anders dan in 1987 een beschermenswaardige 'éénlijnsprestatie'
alsnog te aanvaarden;
(ii) en wel aldus, dat het organiseren van een competitie, en het
spelen van de wedstrijden daarin door de spelers van de clubs onder
leiding van door de KNVB ter beschikking gestelde scheids- en
grensrechters en waarnemers, (mede) ten behoeve van de NOS, als zo'n
éénlijnsprestatie wordt gekwalificeerd.
Onderwerp (i) is hierboven van een negatief preadvies voorzien.
Ook als de Hoge Raad daarover anders zou denken, kan dat m.i. de KNVB
in deze zaak tegen Feyenoord niet baten. Daartoe volgen nog enige
opmerkingen bij punt (ii).
4.33. De in onderdeel II.1 vermelde elementen 'organiseren van een
competitie, en het spelen van de wedstrijden daarin door de spelers
van de clubs onder leiding van door de KNVB ter beschikking gestelde
scheids- en grensrechters en waarnemers, (mede) ten behoeve van de
NOS' hebben wellicht op het eerste gezicht een ferme inhoud.
4.34. Het is echter zinvol om óók stil te staan bij datgene wat - naar
het hof, in cassatie onbestreden, heeft vastgesteld - de prestatie van
de KNVB niét inhoudt. De instructie daaromtrent bij de rechtbank en
bij het hof is uitermate serieus gewest. Dat bleek reeds uit de
hierboven samengevatte rovv. 11-13 van het hof.
De prestaties van de KNVB houden volgens rov. 11 niét in (die
prestaties werden immers bij de (thuis-)clubs, c.q. Feyenoord
gelokaliseerd):
- de voorbereiding en de feitelijke uitvoering van het evenement:
naast het op de been brengen van haar beste voetbalteam, de
belangrijkste organisatorische voorwaarden scheppen voor het welslagen
van de wedstrijd,
zoals het ter beschikking stellen van een aan de eisen van onder meer
veiligheid beantwoordend stadion en het verzekeren van een ongestoord
verloop van de wedstrijd,
- het geheel of ten dele lopen van het economisch risico voor de
thuiswedstrijden.
In rov. 12 oordeelde het hof dan ook dat de kernverantwoordelijkheid
voor de thuis te spelen wedstrijden ligt bij de thuisspelende club en
dat zij, in verhouding tot de KNVB grotendeels het economisch risico
van die wedstrijden draagt.
In rov.13 onderschreef het hof (dan ook) het oordeel van de rechtbank
dat, indien een éénlijnsprestatie aanwezig wordt geacht die
bescherming verdient op een wijze die overeenkomt met een recht van
intellectuele eigendom, de KNVB daarop niet mede rechthebbende is. Het
hof oordeelde dat in dit geval niet is gebleken dat het organiseren
(en/of spelen van) een (thuis)wedstrijd een prestatie is van dien aard
dat zij op één lijn valt te stellen met die welke toekenning van een
absoluut recht van intellectuele eigendom rechtvaardigt.
4.35. De KNVB vraagt naar mijn mening te veel door thans de door hem
vermelde, relatief (zeer) beperkte prestatie (als in onderdeel II.1
vermeld) als éénlijnsprestatie erkend te willen zien; en zulks terwijl
de daar bedoelde elementen tezamen met de verdere door het hof in
overweging genomen (in nr. 4.34 gereleveerde) elementen, die in de
zaak die leidde tot het arrest van 1987 toch in wezen ook aan de orde
zijn geweest, toén, bij elkaar, voor de Hoge Raad niet eens genoeg
waren om een éénlijnsprestatie aan te nemen.
Indien de Hoge Raad tot eenzelfde oordeel komt, kan de eerder
besproken vraag of in het geval dat de prestaties van een club als
Feyenoord en een bond als de KNVB 'bij elkaar opgeteld worden' deze
alsnog als éénlijnsprestatie erkend zouden dienen te worden, in het
midden blijven.
4.36. Bij dit alles blijft onverlet dat thuisclub, bond en/of
uitspelende club onderling tot afspraken kunnen komen (behoudens
mededingingsrechtelijke bezwaren) over verdeling van uit de
uitoefening van het eigendoms- of gebruiksrecht voortvloeiende
inkomsten. Voorzover de bijdrage van de KNVB, naar hij stelt,
inderdaad aanzienlijk en onmisbaar is, moet daarvoor voldoende
onderhandelingsruimte bestaan. In de feitelijke instanties is
overigens vastgesteld dat een deel van de revenuen van Feyenoord uit
de (stadionrecettes en) uitzendrechten inderdaad aan de KNVB wordt
afgedragen.
4.37. Onderdeel II.2 klaagt dat onjuist is het in rov. 13 vervatte
oordeel van het hof dat geen sprake is van profiteren van een
éénlijnsprestatie door een derde. Volgens het onderdeel zou de
thuisclub namelijk wel profiteren van de prestatie van de KNVB, indien
de thuisclub in de door de KNVB georganiseerde competitie de bedongen
financiële voordelen geheel voor zichzelf zou behouden.
4.38. Deze rechtsklacht faalt bij gebrek aan belang. Nu het hof in
rov. 13 bescherming op basis van 'een prestatie is van dien aard dat
zij op één lijn valt te stellen met die welke toekenning van een
absoluut recht van intellectueel eigendom rechtvaardigt' heeft
afgewezen, welk oordeel blijkens het voorgaande m.i. in cassatie stand
houdt, is de grondslag aan een klacht over het ten onrechte niet
aannemen van een profiteren daarvan, komen te ontvallen. Ingevolge
vaste rechtspraak ex art. 6:162 BW is profiteren op zichzelf niet
onrechtmatig.
4.39. Onderdeel II.3 bevat de rechtsklacht dat het hof ten onrechte
heeft geoordeeld dat uitzendrechten slechts als (vermogens-)rechten in
de zin van art. 3:6 BW kunnen gelden, indien deze rechten betrekking
hebben op een zgn. éénlijnsprestatie. Het onderdeel stelt zich op het
standpunt dat uitzendrechten overdraagbaar zijn en/of ertoe strekken
de rechthebbende stoffelijk voordeel te verschaffen, ofwel verkregen
zijn in ruil voor verstrekt of in het vooruitzicht gesteld stoffelijk
voordeel, zodat reeds daarom sprake is van rechten in de zin van art.
3:6.
4.40. Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het arrest. Noch
in rov. 13, noch elders, heeft het hof zich uitgelaten over de
vermogensrechtelijke kwalificatie van de door de KNVB bedoelde rechten
in het licht van art. 3:6 BW. Voor het hof was een zodanige
kwalificatie niet aan de orde, nu het slechts diende te beoordelen of
de door de KNVB bedoelde 'uitzendrechten' jegens omroepen, volgens de
KNVB te gronden op 'éénlijnsprestaties', als beschermingsaanspraken
ingevolge art. 6:162 BW (in het licht van de door 'uitzenders' jegens
pretense 'prestanten' in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen
zorgvuldigheid), aan (alleen) (clubs als) Feyenoord, dan wel mede aan
de KNVB zouden toekomen.
Middel III
4.41. Middel III, dat uiteenvalt in vijf onderdelen, komt met rechts-
en motiveringsklachten op tegen (delen van) de r.ovv. 9, 16, 17 en 19
van het bestreden arrest.(38) Het gaat om de volgende overwegingen:
9. Het hof gaat ervan uit dat de bij de KNVB aangesloten clubs, waaronder Feyenoord, uit hoofde van hun eigendomsrecht of gebruiksrecht van het stadion of terrein in beginsel de vrijheid hebben aan hun toestemming tot het betreden van het stadion of terrein beperkingen te verbinden, ook met het oog op het tot stand brengen van radio- en/of televisieuitzendingen. Uitoefening van die vrijheid dient te geschieden met inachtneming van beperking(en) op grond van de wet (waaronder geschreven en ongeschreven normen) of overeenkomst (waaronder verenigingsrechtelijke verplichtingen). In verband hiermee kunnen de bij de KNVB aangesloten clubs, waaronder Feyenoord, in beginsel aanspraak maken op uitzendrechten (van radio- en/of televisieopnamen) met betrekking tot voetbalwedstrijden, welke worden gespeeld in het stadion of op het terrein waarvan zij eigenaar zijn of ten aanzien waarvan zij een gebruiksrecht hebben. (...)
16. Wat het beroep op de statuten en de reglementen van de KNVB
betreft, is het hof van oordeel dat daaruit niet blijkt van enige
overdracht van de uitzendrechten door de thuisspelende clubs aan de
KNVB.
Wel valt te constateren dat de statuten en reglementen van de KNVB
enige bepalingen bevatten die de exploitatie van de uitzendrechten
betreffen en beperken, met name artikel 6 lid 1, onder c van de
Statuten (...).
17. Naar het oordeel van het hof is thans door de aanvulling van
artikel 6, lid 1, onder c van de statuten met de volzin 'tot deze
verplichtingen (...) gesteld' voldaan aan de in artikel 2:46, eerste
volzin, BW voor het aangaan door de vereniging van verplichtingen ten
laste van de leden gestelde eis dat dit in de statuten uitdrukkelijk
is bepaald en kan de KNVB in zoverre in beginsel de leden binden.
(...)
19. (...) Artikel 6 van de statuten luidt:
1. Leden van de KNVB zijn verplicht:
a. De statuten en reglementen van de KNVB, de besluiten van één van
haar organen, alsmede de door het bondsbestuur van toepassing
verklaarde wedstrijdbepalingen, de spelregels daaronder begrepen, na
te leven;
b. de belangen van de KNVB of van één van haar organen en van de
voetbalsport in het algemeen niet te schaden:
c. alle overige verplichtingen, welke de KNVB in naam van haar leden
aangaat of welke uit het lidmaatschap van de KNVB voortvloeien, te
aanvaarden en na te komen. Tot deze verplichtingen behoort onder meer
het aanvaarden en nakomen van door de KNVB, mede namens de individuele
leden, genoemd in artikel 5 lid 1, aangegane verplichtingen jegens één
of meer derden aangaande de verkoop en/of exploitatie van televisie-
en/of radio-opname en/of uitzendrechten. Bij reglement zullen
hieromtrent nadere bepalingen worden gesteld. (...)
Artikel 59 van het Reglement Betaald Voetbal luidt, voorzover van
belang:
'Voor het maken van radio- en televisie-opnamen of voor een radio- en
televisie-uitzending van een wedstrijd is voorafgaande toestemming van
het bestuur betaald voetbal nodig'
Artikel 37 van het Reglement Wedstrijden Betaald Voetbal luidt:
'Voor het maken van radio- en televisie opnamen of voor een radio- en
televisie-uitzending van een wedstrijd is voorafgaande toestemming van
het bestuur betaald voetbal nodig'
4.42. Onderdeel III.1 klaagt vooreerst dat het hof ten onrechte alleen
het eigendomsrecht of gebruiksrecht van het stadion of terrein tot
uitgangspunt heeft genomen, en niet de verenigingsrechtelijke positie
van de bij de KNVB aangesloten clubs, nu het - aldus nog steeds het
onderdeel - juist gaat om de vraag of de bij de KNVB aangesloten clubs
als leden van de KNVB, gelet op hun verenigingsrechtelijke positie, in
beginsel de vrijheid hebben (al dan niet) aan hun toestemming tot het
betreden van stadion of terrein voor wedstrijden in een door de KNVB
georganiseerde competitie beperkingen te verbinden, (ook) met het oog
op het tot stand brengen van radio- en/of televisieuitzendingen.
4.43. Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik voorop dat het zich
beroept op bepalingen van verenigingsrecht, welke door het hof in
r.ovv. 19-23 op mededingingsrechtelijke gronden nietig zijn verklaard.
Dit nietigheidsoordeel wordt m.i., als hierna blijkt, door het vijfde
middel tevergeefs bestreden, in welk geval de klacht m.i. faalt bij
gebrek aan belang.
4.44. Het middelonderdeel stelt voorts niet dat het hof zou hebben
miskend dat de KNVB naast de clubs krachtens verenigingsrecht als
(mede-)eigenaar- of (mede-)gebruiksgerechtigde heeft te gelden. Gelet
op het in cassatie niet betwiste uitgangspunt dat Feyenoord het
stadion heeft gehuurd, heeft het hof vervolgens terecht en in
overeenstemming met het KNVB/NOS-arrest van de Hoge Raad geoordeeld
dat als uitgangspunt ('in beginsel') geldt, dat aan de clubs het recht
('de vrijheid') toekomt om toegangsbeperkingen te bedingen. Daarbij
heeft het hof het mogelijk belang van de verenigingsrechtelijke
bepalingen wel degelijk in zijn oordeel betrokken. Het hof overweegt
immers in rov. 9 dat de bevoegdheid van Feyenoord als eigenaar of
gebruiksgerechtigde om opname-/uitzendlicenties te verlenen, krachtens
overeenkomst, waaronder verenigingsrechtelijke verplichtingen, kan
zijn beperkt. In zoverre mist het onderdeel feitelijke grondslag.
4.45. Onderdeel III.2 klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen
dat de uitoefening van de bevoegdheid ('vrijheid') om aan de
toestemming tot toegang beperkingen te verbinden, dient te geschieden
met inachtneming van beperkingen op grond van de wet of overeenkomst,
waaronder verenigingsrechtelijke verplichtingen. Hiertoe voert het
onderdeel (wederom) aan dat Feyenoord op grond van haar
verenigingsrechtelijke positie die vrijheid niet heeft en daarmee niet
kan uitoefenen. Voorzover ook dit onderdeel niet reeds faalt bij
gebrek aan belang (zie hiervoor), moet het falen omdat de daarin
vervatte klacht op hetzelfde onjuiste standpunt berust als het
voorgaande onderdeel (en als de middelen I en II).
4.46. Onderdeel III.3 bevat de rechtsklacht dat 'dus ook' onjuist is,
's hofs in r.o. 9, vierde volzin vervatte gevolgtrekking dat de
thuisspelende clubs in beginsel aanspraak kunnen maken op de
uitzendrechten met betrekking tot de in hun stadion gespeelde
wedstrijden, althans voor zover het gaat om wedstrijden in een door de
KNVB georganiseerde competitie.
Het onderdeel bouwt kennelijk voort op hetgeen in de voorgaande twee
onderdelen van het derde middel is aangevoerd, en faalt om de bij de
bespreking van die onderdelen aangegeven redenen.
4.47. Onderdeel III.4 komt met een rechts- en een motiveringsklacht op
tegen rov. 16 waarin het hof heeft overwogen:
'16. Wat het beroep op de statuten en de reglementen van de KNVB
betreft, is het hof van oordeel dat daaruit niet blijkt van enige
overdracht van de uitzendrechten door de thuisspelende clubs aan de
KNVB.'
Volgens het onderdeel is deze overweging onjuist althans onvoldoende
gemotiveerd, omdat het hof niet had moeten onderzoeken of
uitzendrechten al dan niet zijn overgedragen, maar of de bevoegdheid
om aan de verlening van toegang tot het stadion (financiële)
voorwaarden te verbinden voorzover het gaat om te maken radio- en
televisieopnamen, gelet op de verenigingsrechtelijke positie aan de
KNVB of de thuisspelende clubs toekomt.
4.48. Ook hier geldt vooreerst dat het onderdeel zich beroept op de
genoemde, door het hof nietig geoordeelde verenigingsrechtelijke
bepalingen, zodat het onderdeel bij verwerping van onderdeel V m.i.
faalt bij gebrek aan belang.
Overigens berust het onderdeel op onjuiste lezing van rov. 16, nu het
hof aansluitend aan de gevitieerde deeloverweging vervolgt:
'Wel valt te constateren dat de statuten en reglementen van de KNVB
enige bepalingen bevatten die de exploitatie van de uitzendrechten
betreffen en beperken, met name artikel 6 lid 1, onder c van de
Statuten, artikel 20 van het Algemeen Reglement, artikel 59 van het
Reglement Betaald Voetbal en artikel 37 van het Reglement Wedstrijden
Betaald Voetbal (zie hieronder).'
Voor zover het onderdeel op andere aspecten van de
'verenigingsrechtelijke positie' zou doelen dan hier door het hof
vermeld, voldoet het niet aan de eisen van art. 407, lid 2 Rv., tenzij
het, mede gelet op de in de aanhef van middel III genoemde
wetsartikelen, mocht bedoelen dat het hof heeft verzuimd te
onderzoeken of in de desbetreffende bepalingen de (al dan niet
privatieve) bevoegdheid tot het sluiten van ledencontracten besloten
lag. Aldus gelezen kan het onderdeel nog steeds niet tot cassatie
leiden, en wel bij gemis aan feitelijke grondslag. Blijkens rov. 17
heeft het hof deze vraag immers onder ogen gezien, en is hij uitgegaan
van gelding overeenkomstig het BW. Maar heeft hij vervolgens deze
statutaire en reglementaire bepalingen op grond van het
mededingingsrecht nietig geoordeeld.
4.49. Onderdeel III.5 klaagt dat onjuist, althans onbegrijpelijk is,
de overweging van het hof dat de meergenoemde verenigingsrechtelijke
bepalingen de exploitatie van uitzendrechten betreffen en die
exploitatie beperken. Volgens het onderdeel heeft de KNVB op grond van
die bepalingen de bevoegdheid om - met privatieve werking -
licentiecontracten terzake van de uitzending te sluiten, welke
overeenkomsten de leden binden.
4.50. Ook dit onderdeel faalt, uitgaande van verwerping van middel V,
bij gebrek aan belang, nu het hof heeft geoordeeld dat de
desbetreffende bepalingen om mededingingsrechtelijke redenen nietig
zijn. Verder ziet het onderdeel - wat de motiveringsklacht betreft -
m.i. over het hoofd dat het hof, waar het spreekt van 'bepalingen die
de exploitatie van uitzendrechten betreffen en beperken' blijkens rov.
17 juist het oog heeft op de (al dan niet privatieve) bevoegdheid van
de KNVB om namens de clubs ledencontracten te sluiten. Het hof heeft
vervolgens begrijpelijkerwijze eerst onderzocht of die bepalingen op
grond van het mededingingsrecht overeind blijven, en geoordeeld dat
dit niet het geval is.
Middel IV
4.51. Middel IV richt zich met een rechts- en een motiveringsklacht
tegen rov. 9 (laatste volzin), van het bestreden arrest, waarin het
hof overweegt:
'Van handelen door Feyenoord in strijd met de jegens de KNVB
maatschappelijk betamende zorgvuldigheid kan sprake zijn, indien
Feyenoord de KNVB geen redelijke vergoeding betaalt ingeval de KNVB,
al dan niet als (mede)organisator, grotendeels het economisch risico
van de wedstrijden draagt.'
Volgens het onderdeel is dit oordeel onjuist, althans onvoldoende
gemotiveerd, omdat (reeds) sprake kan zijn van handelen in strijd met
de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt, wanneer
Feyenoord haar bevoegdheid om aan derden toestemming te verlenen tot
het maken van (radio- en/of televisie-)opnamen zelfstandig uitoefent,
althans zonder goedkeuring van de KNVB, althans zonder rekening te
houden met de financiële belangen van de KNVB en de daarbij
aangesloten clubs en Feyenoord de bedongen vergoedingen geheel voor
zichzelf zou houden. Kennelijk neemt het middel aanstoot aan de door
het hof gestelde voorwaarde: (slechts) 'ingeval de KNVB, al dan niet
als (mede)organisator, grotendeels het economisch risico van de
wedstrijden draagt.'
4.52. Richting KNVB heeft het hof als het ware de 'goedheid' gehad om
onder de in de aangevallen deeloverweging van rov. 9 bedoelde
omstandigheden, toch een (mogelijke(39)) schending van een
zorgvuldigheidsnorm door Feyenoord jegens de KNVB aan te nemen. Het
middel bestrijdt (begrijpelijkerwijs) niet déze door het hof
geformuleerde zorgvuldigheidsnorm (en Feyenoord heeft die norm ook
niet in incidenteel cassatieberoep bestreden). Het middel verwijt het
hof daarmee als het ware, dat het in stede van deze 'vinger', aan de
KNVB 'de hele hand' had moeten bieden.
4.53. Het onderdeel stelt daarmee, als ik goed zie, andermaal de
grondslag van de bescherming op basis van art. 6:162 BW tegen radio-
of tv-uitzending van competitiewedstrijden ter discussie. Nu die in
het arrest van 1987 door de Hoge Raad (kort gezegd) niet op
'éénlijnsprestatiebescherming', maar op het 'huisrecht' is gegrond, nu
ook het hof daarvan is uitgegaan, en nu er naar mijn mening (zie nr.
4.31) voor de Hoge Raad geen aanleiding is om van het arrest van 1987
terug te keren, moet de klacht, als liggend in het verlengde van de
eerdere middelen I en II, het lot daarvan delen.
Een regel, op basis waarvan een voetbalclub als Feyenoord (zonder
meer) onbetamelijk jegens een bond als de KNVB zou handelen door
zonder goedkeuring van de bond, althans zonder rekening te houden met
de financiële belangen van de bond en de daarbij aangesloten clubs de
bedongen vergoedingen geheel voor zichzelf zou houden, zélfs als de
KNVB niét (al dan niet als (mede)organisator), grotendeels het
economisch risico van de wedstrijden draagt, laat zich noch rijmen met
het arrest van 1987, noch met de door de Hoge Raad uitgesproken
terughoudendheid bij het aannemen van onbetamelijkheid in geval van
gebruik maken van andermans prestaties, getuige met name de eerder
genoemde arresten Decca/Holland Nautic en Staat/Den Ouden.
4.54. Ook de motiveringsklacht faalt. In dit verband herinner ik aan
de - in cassatie niet bestreden - vaststellingen van het hof omtrent
de verhouding tussen de KNVB en de thuisspelende clubs, namelijk: dat
Feyenoord in verhouding tot de KNVB grotendeels het economische risico
draagt van de thuisgespeelde wedstrijden (rovv. 10-12); dat de
organisatorische en financiële kernverantwoordelijkheid voor de
thuiswedstrijden ligt bij de thuisspelende clubs (rov. 11, tweede
volzin) en dat de statutaire en reglementaire bepalingen die de
uitoefening van de exploitatiebevoegdheid door de thuisspelende club
beperken, nietig zijn (rovv. 16-23). Voor zover dit laatste oordeel in
cassatie aangevochten is, is het voorwerp van middel V, waarover
thans.
Middel V
4.55. Middel V komt op tegen de volgende deeloverweging van rov. 22:
'(...)
Art. 6, lid 1, onder c van de statuten in samenhang met de onder 18
opgenomen reglementsbepalingen hebben tot gevolg dat de KNVB opereert
als een 'centraal verkoopkantoor' dat voor haar leden met uitsluiting
van dezen de verkoopprijs van de uitzendrechten vaststelt om deze
uitzendrechten zelf te kunnen exploiteren. Aldus is er sprake van een
mededingingsbeperkende overeenkomst tussen ondernemingen of besluit
van een ondernemingsvereniging, in de zin van artikel 6 lid 1 MW en
artikel 81, lid 1 EG Verdrag.
(...)
Het verbod van artikel 6 Mw is derhalve op het in artikel 6, lid 1,
onder c van de statuten en de genoemde reglementsbeperkingen
belichaamde stelstel van collectieve verkoop van toepassing. Dit
brengt mee dat de hierboven genoemde bepalingen nietig zijn. (...)'
Volgens het middel heeft het hof, door te overwegen dat de KNVB opereert als een 'centraal verkoopkantoor' dat voor haar leden met uitsluiting van dezen de verkoopprijs van de uitzendrechten vaststelt om deze zelf te kunnen exploiteren, miskend dat de uitzendrechten niet aan de leden van de KNVB, maar aan de KNVB en de club gezamenlijk toekomen, althans voorzover het gaat om de in de door de KNVB georganiseerde competitie gehouden wedstrijden.
4.56. Het middel faalt omdat het berust op hetzelfde onjuiste
uitgangspunt als de middelen I t/m III. Het moet het lot daarvan
delen.
5. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Ontleend aan rov. 2 van vonnis van de rechtbank te Rotterdam. Het
hof verwijst daarnaar in zijn rov. 1 van zijn arrest, waaraan hij één
nader vaststaand feit toevoegt.
2 In de stukken is ook sprake van de (wisselende) sponsornamen: bij de
Eerste Divisie na Toto-competitie later Gouden Gids Divisie; en in de
Eredivisie na PTT-Telecompetitie en KPN-Telecompetitie, vervolgens
Holland Casino Eredivisie. Zie de s.t. zijdens KNVB, nr. 1.
3 Voor de tekst hiervan verwijs ik naar het vonnis van de rechtbank,
A-G.
4 Toevoegingen A-G: tot een beslissing van de NMa heeft dit, voor
zover bekend, niet geleid. Bij besluit van 19 november 2002, zaaknrs.
18 en 1162, heeft de NMa een door Eredivisie NV ingediend
ontheffingsverzoek met betrekking tot de wijze van exploitatie van
uitzendrechten door betaald voetbal organisaties, afgewezen. Vgl.
Persbericht NMa nr. 02-45 d.d. 19 november 2002. Het besluit is te
vinden op de website van de NMa: www.nmanet.nl. Voor de onderhavige
cassatieprocedure zijn deze mededingingsrechtelijke procedures m.i.
overigens zonder belang.
5 Omtrent het aan deze bodemprocedure voorafgegane kort geding, zie
inl. dagv., nr. 10; pleitnotities KNVB in prima, nrs. 7-11; na het
tussenarrest van het Hof Amsterdam heeft Feyenoord het ingestelde
beroep ingetrokken, zie CvR, nr. 15; pleitnotities KNVB in prima, nr.
11.
6 Een prestatie van dien aard dat zij op één lijn valt te stellen met
die welke toekenning van een absoluut recht van intellectuele eigendom
rechtvaardigt: zie nader hierna, nr. 4.3.
7 Het hof kon het incidenteel appel, zonder dat de daaraan verbonden
voorwaarde was vervuld, om proceseconomische redenen eerder
behandelen, vanwege het verderstrekkende karakter (dit appel betrof de
ontvankelijkheid van de KNVB). Zie HR 10 oktober 1980, NJ 1981, 3
m.nt. WHH en voorts bijv. Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 153,
voetnoot 91.
8 Bij de bespreking van de middelen zal ik de specifiek aangevochten
passages letterlijk citeren.
9 De cassatiedagvaarding dateert van 23 augustus 2001.
10 HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 310 m.nt. LWH onder nr. 311, AMI 1988,
p. 32 m.nt. Schuijt, AA 1988, p. 461 m.nt. Cohen Jehoram. Terzijde
wijs ik erop dat in de zaak die leidde tot het arrest van 1987,
slechts - maar wél heel principieel - aanspraken met betrekking tot
beperkte informatieverstrekking tijdens de wedstrijden aan de orde
waren: zgn. 'flitsen' in het radioprogramma 'Langs de lijn'. Integrale
TV-uitzendingen stonden niet ter discussie, omdat vergoeding dáárvoor
geconvenieerd was. Zie rov. 3, sub f van het arrest.
11 HR 27 juni 1986, NJ 1987, 191 m.nt. vNH. Voor een afgrenzing van
prestatiebescherming van bescherming tegen nabootsing van stoffelijke
producten, zie HR 31 mei 1991, NJ 1992, 391 m.nt. DWFV
(Borsumij/Stenman).
12 Vgl. bijv. losbladige Onrechtmatige Daad IV (Van Nispen), nr. 272
e.v. en 327.
13 HR 20 november 1987, NJ 1988, 311 m.nt. LWH.
14 HR 24 februari 1989, NJ 1989, 701 m.nt. LWH, Informatierecht/AMI
1989, p. 70, IER 1989, p. 41 m.nt. Spoor, AA 1989, p. 675 m.nt. Cohen
Jehoram.
15 Verdrag inzake de bescherming van uitvoerende kunstenaars,
producenten van fonogrammen en omroeporganisaties van 26 oktober 1961,
Trb. 1986, 182.
16 De Hoge Raad motiveerde dit nader oordeel aldus, dat het doel van
de bescherming van de uitvoerend kunstenaar - welk doel volgens de
Hoge Raad erin bestaat dat de uitvoerend kunstenaar aldus de
mogelijkheid heeft om aan het verlenen van toestemming tot het maken
van (geluids)opnamen een vergoeding te verbinden - zou worden
ondergraven indien de producent zijnerzijds niet kan optreden tegen
derden.
17 De reden waarom de Hoge Raad niet meeging met het ook veroordelende
dictum van het hof is in dit verband van ondergeschikte betekenis.
18 Ik signaleer de weinig fraaie verhouding tot het inleidende petitum
van de KNVB, maar laat het bij het signaleren daarvan.
19 Van Engelen, Prestatiebescherming, diss. 1994, pp. 287-289.
20 Dommering, De sportprestatie: bescherming en vrije berichtgeving,
in: W.F. Korthals Altes/G.A.I. Schuijt (red.), Sport en
informatiemonopolies, Amsterdam 1991, p. 15.
21 W.F. Korthals Altes, KNVB versus NOS: een pyrrhusoverwinning voor
de voetbalbond, NJB 1988, p. 895.
22 Cohen Jehoram in zijn noot onder het arrest, AA 1988, p. 461 e.v.
(466). Vgl. ook Quaedvlieg, BIE 1996/1, pp. 4-10 (i.h.b. p. 10) en BIE
1996/2, pp. 51-60 met diverse originele ideeën (bijv. het idee het
begrip éénlijnsprestatie te begrijpen als een 'marktproduct dat wordt
bedreigd door kopieergemak'); het voert echter te ver daarop in dit
kader in te gaan.
23 H.E. Ruijsenaars, Wettbewerbsrechtlicher Leistungsschutz für
Sportler?, GRUR Int. 1988, p. 764.
24 De wet is ingevoerd per 1 juli 1993.
25 Vgl. Verkade/Visser, Parlementaire geschiedenis van de WNR, Delft
1993 (hierna: Parl. Gesch. WNR), pp. 45-51 en pp. 275-276, Visser,
Naburige rechten, Deventer 1999, pp. 32-33 (met vermelding van verdere
literatuur), en losbl. IEC (Heevel), aant. 2 bij art. 1 WNR.
26 Overigens achten sommigen niet uitgesloten dat in gevallen waarin
het artistieke karakter van de sport voorop staat (zoals bij
kunstschaatsen of schoonspringen), een sporter wél als uitvoerende
kunstenaar kan worden aangemerkt. Vgl. bijv. Spoor/Verkade,
Auteursrecht, Deventer 1993, pp. 490-491; D.J.G. Visser, De
bescherming van gewichtheffers, cheerleaders en menselijke
kanonskogels, AA 1993, pp. 20-22; D.J.G. Visser, Naburige rechten,
Deventer 1999 (hierna: Visser, NR), p. 33; losbl. IEC (Heevel), t.a.p.
Ten aanzien van voetbal wordt dit evenwel niet of nauwelijks
verdedigd. Vgl. ook Quaedvlieg, 'Three Times a Hybrid', in: Kabel &
Mom (red.), Intellectual Property and Information Law (Cohen
Jehoram-bundel), Den Haag 1998, pp. 56-57.
27 Ik teken hierbij terzijde aan dat individuele sportlieden met name
aan het portretrecht, maar niet alleen daaraan, mogelijkheden ontlenen
om hun populariteit in reclame-uitingen of via individuele sponsoring
te verzilveren. Vgl. bijv. Spoor/Verkade, a.w., pp. 284-285. Zie
uitgebreider Verkade, Recht op verzilvering van populariteit van de
topsporter, in: Sport en recht (Vereniging voor sport en recht),
Haarlem 1997 (hierna: Verkade 1997), pp. 11-14.
28 S.A. Klos, Sport op het speelveld van de intellectuele eigendom,
IER 1997, pp. 87-88.
29 Klos, t.a.p.
30 Noot Spoor onder HR 24 februari 1989, IER 1989, p. 43.
31 W.F. Korthals Altes, NJB 1988, p. 895. Ook H.T. van Staveren
(Commerciële aspecten van de sport, AA 1996, p. 744 e.v. (746)) meent
dat uit het KNVB/NOS-arrest niet kan worden afgeleid dat de daarin
erkende bescherming alleen bij afgesloten sportterreinen kan worden
aangenomen. Volgens hem kan men bij wedstrijden op de openbare weg
waarvoor door de overheid een vergunning is verleend, op grond van dat
gebruiksrecht evenzeer aan de toegang van omroepen tot dat gebied -
althans voorzover het directe uitzending 'in de koers' betreft -
beperkingen stellen.
32 Noot onder het arrest, Informatierecht/AMI 1988/2, p. 35.
33 Dit bezwaar had de Hoge Raad zelf (in rov. 5.3) reeds
'kortgesloten', zo meen ik.
34 Dommering, De sportprestatie: bescherming en vrije berichtgeving,
in: W.F. Korthals Altes/G.A.I. Schuijt (red.), Sport en
informatiemonopolies, Amsterdam 1991, p. 17 - 20. Zie tevens E.J.
Dommering, Informatiemonopolies, in Maris-bundel, Deventer 1989, pp.
150 - 152.
35 In diens noot onder dit arrest, Informatierecht/AMI 1988/2, p. 35.
36 Intellectuele eigendom, mededinging en informatievrijheid, 1990,
pp. 43-45.
37 Vgl. Verkade 1997, pp. 18-19.
38 Niet alle nummers van deze r.ovv. zijn het in het middel
weergegeven.
39 Het hof zegt: 'kan sprake zijn...'.