Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1909 Zaaknr: 02121/02 U
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 20-05-2003
Datum publicatie: 20-05-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
20 mei 2003
Strafkamer
nr. 02121/02 U
PB/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te
Rotterdam van 21 augustus 2002, nummer RK 02/494, op een verzoek van
het Koninkrijk België tot uitlevering van:
, geboren te op
1960, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon
toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de
bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft
mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat de "rechtbank ten onrechte de uitlevering
toelaatbaar heeft verklaard voor een feit dat volgens de rechtbank
naar Nederlands recht als witwassen is strafbaar gesteld in art.
420bis Sr terwijl het feit is begaan op een moment dat deze
strafbepaling in Nederland nog niet in werking was getreden - als
gevolg waarvan de exequaturrechter in strijd met (kort gezegd) het
legaliteitsbeginsel zou worden gedwongen in geval van veroordeling in
België en na terugkeer van verzoeker in Nederland voor een feit dat
(toen) naar Nederlands recht niet strafbaar was een straf op te leggen
- althans doordat de rechtbank haar beslissing op het
uitleveringsverzoek in zoverre onjuist en/of onvoldoende heeft
gemotiveerd".
3.2. Het middel komt er in de kern op neer dat de Rechtbank ten
onrechte heeft nagelaten de mogelijke uitkomst van de
exequaturprocedure - na veroordeling van de opgeëiste persoon in
België en diens overbrenging naar Nederland tot tenuitvoerlegging van
het vonnis - bij zijn oordeel te betrekken. Het middel stuit reeds af
op de omstandigheid dat de mogelijke uitkomst van die procedure de
toelaatbaarheid van de uitlevering niet regardeert, zodat het de
uitleveringsrechter niet vrijstaat de te verwachten afloop van die
procedure bij zijn oordeel omtrent de toelaatbaarheid van de
uitlevering te betrekken.
3.3. Opmerking verdient nog het volgende. De in het middel blijkens de
daarop gegeven toelichting kennelijk gehuldigde opvatting dat de
exequaturrechter - na overdracht van de gevonniste persoon aan
Nederland - het in art. 3, eerste lid onder c, WOTS vervatte vereiste
van strafbaarheid van de feiten naar Nederlands recht dient te
beoordelen naar het moment waarop die feiten zijn gepleegd, is
onjuist. De strekking van dat vereiste is immers te voorkomen dat
Nederland medewerking zou moeten verlenen aan het handhaven van normen
die met de eigen rechtsopvattingen in strijd zijn, of waarbij althans
een strafsanctie misplaatst wordt geacht. Voor de beantwoording van de
vraag of aan genoemd vereiste is voldaan is daarom beslissend of die
feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn ten tijde van de
beslissing van de daartoe ingevolge de WOTS aangewezen rechter op de
vordering tot tenuitvoerlegging. Anders dan het middel kennelijk
voorstaat, kan het verlenen door die rechter van een verlof tot
tenuitvoerlegging niet worden aangemerkt als "berechting en
bestraffing" van die feiten, zodat ingeval van een dergelijk verlof
ten aanzien van feiten die op het tijdstip waarop zij zijn gepleegd
naar Nederlands recht nog niet strafbaar waren gesteld, van schending
van het legaliteitsbeginsel geen sprake kan zijn.
3.4. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen
grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee
dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en
de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman
en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en
uitgesproken op 20 mei 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02121/02 U
Mr Wortel
Zitting: 10 december 2002
Conclusie inzake:
1. De Arrondissementsrechtbank te Rotterdam heeft de uitlevering van
verzoeker aan het Koninkrijk België ter fine van vervolging voor een
deel van de feiten toelaatbaar verklaard. De feiten waarvoor de
uitlevering toelaatbaar is verklaard betreffen, kort gezegd, de handel
in harddrugs, 'witwassen' en het deelnemen aan een criminele
organisatie.
2. Namens verzoeker heeft mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, één
middel van cassatie voorgesteld.
3. Dat middel komt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de
uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar kan worden verklaard
voor wat betreft het 'witwassen'. Er wordt gewezen op een uitspraak
van de Rechtbank te 's Gravenhage, gepubliceerd in NJ 2002, 453. In
navolging van het in die uitspraak overwogene wordt betoogd dat aan
uitlevering in de weg moet staan dat, indien verzoeker - die
Nederlander is - in België ter zake van dit feit wordt veroordeeld en
de Belgische autoriteiten uitvoering geven aan de reeds gedane
toezegging verzoeker terug te leveren voor het in Nederland ondergaan
van de opgelegde straf, de rechter in de dan volgende
exequatur-procedure gedwongen zou worden om in strijd met het
legaliteitsbeginsel een straf te bepalen voor een feit dat in
Nederland niet strafbaar was op het moment waarop het werd begaan. Uit
de overgelegde stukken volgt dat het feit vóór december 1997 is
begaan, terwijl de daarop betrekking hebbende Nederlandse
strafbepaling, art. 420bis Sr, eerst op 14 december 2001 in werking is
getreden.
Nu de klacht een zuivere rechtsvraag opwerpt wijs ik er slechts ter
zijde op dat uit het proces-verbaal van de door de Rechtbank gehouden
zitting niet blijkt dat hieromtrent verweer is gevoerd. In de
bestreden uitspraak zijn aan dit punt geen overwegingen gewijd.
4. In de uitspraak die is gepubliceerd in NJ 2002, 453 overwoog de
Rechtbank dat art. 16 Grondwet en art. 1, eerste lid, Sr na een
veroordeling van de opgeëiste persoon (die de Nederlandse
nationaliteit heeft) in de verzoekende Staat zouden verhinderen dat
exequatur tot het in Nederland tenuitvoerleggen van de straf zou
worden verleend, omdat dit exequatur een inbreuk zou vormen op het in
bedoelde bepalingen neergelegde verbod iemand te berechten of te
straffen ter zake van feiten die ten tijde van het begaan ervan niet
strafbaar waren gesteld. Daarom werd de uitlevering ontoelaatbaar
verklaard.
Opmerking verdient dat de officier van justitie cassatie tegen deze
uitspraak heeft ingesteld, waarop nog niet is beslist.
5. Het middel noopt tot beantwoording van twee vragen.
a) Mag de uitleveringsrechter in zijn oordeel over de toelaatbaarheid
van de uitlevering van een Nederlandse onderdaan betrekken dat diens
latere teruglevering met een zekere mate van waarschijnlijkheid zal
afstuiten op een wettelijk beletsel voor het overnemen van de
strafexecutie?
b) Dient in de exequaturprocedure bij de beoordeling of aan het
vereiste van dubbele strafbaarheid is voldaan te worden uitgegaan van
het tijdstip waarop het (in het buitenlandse vonnis bewezenverklaarde)
feit is begaan, of van het tijdstip waarop het verzoek wordt gedaan de
tenuitvoerlegging van de straf over te nemen.
Die vragen heeft Uw Raad bij mijn weten nog niet eerder beantwoord.
Wel heeft mijn ambtgenoot mr. Jörg zich daarover gebogen in diens
aanvullende conclusie vóór HR 23 februari 1999, griffienummer 110.018
U.
6. Met betrekking tot de eerste van die twee vragen merk ik het
volgende op.
Het is vaste rechtspraak dat de uitleveringsrechter in verband met de
toelaatbaarheid van uitlevering van een Nederlandse onderdaan niet
bevoegd is te beoordelen of de verzoekende Staat toereikende
terugkeergaranties heeft gegeven, nu dat oordeel in art. 4, tweede
lid, Uitleveringswet nadrukkelijk aan de Minister van Justitie is
voorbehouden (vgl. onder meer HR DD 96.348).
7. De omstandigheid dat reeds bij de beslissing over de
toelaatbaarheid van de uitlevering voorzienbaar is dat bij het latere
verzoek tot tenuitvoerlegging van de door de buitenlandse rechter
opgelegde straf in Nederland zal moeten worden vastgesteld dat niet
aan alle daarvoor geldende vereisten is voldaan vormt naar mijn
oordeel geen toereikende grond om af te wijken van de in de
Uitleveringswet neergelegde bevoegdheidsverdeling tussen rechter en
Minister.
8. Indien een opgeëiste persoon met de Nederlandse nationaliteit meent
dat zijn teruglevering na veroordeling in gevaar komt, zal hij zich
met dat bezwaar tot de Minister moeten richten. Zo hij vervolgens
meent dat de Minister in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat
de tenuitvoerlegging in Nederland voldoende is gewaarborgd, zal hij
tegen diens beslissing een kort geding kunnen aanspannen, vgl HR NJ
1996, 382. Ingrijpen door de rechter zal pas aan de orde kunnen komen
indien wordt betoogd dat de Minister geen rechtmatig gebruik heeft
gemaakt van de hem voorbehouden bevoegdheden. Diens beslissing zal
daarom moeten worden afgewacht. De rechter die over de toelaatbaarheid
van de uitlevering heeft te oordelen mag, zelfs indien waarschijnlijk
is dat de Minister zal moeten vaststellen dat de tenuitvoerlegging in
Nederland van de in het buitenland op te leggen straf op een
wettelijke verhindering zal stuiten, op die aan de Minister
voorbehouden beslissing niet vooruitlopen.
9. Dit neemt niet weg dat de rechter die de uitlevering toelaatbaar
heeft bevonden in het advies aan de Minister dat ingevolge art. 30,
tweede lid, Uw bij de uitspraak gevoegd moet worden kan wijzen op een
eventueel beletsel voor latere teruglevering van de opgeëiste persoon
en het daaraan te verbinden gevolg.
10. Reeds in verband met het bovenstaande kan het middel geen doel
treffen.
Met betrekking tot de tweede hierboven geformuleerde vraag heeft naar
mijn inzicht het volgende te gelden.
11. Eén van de voorwaarden voor het in Nederland tenuitvoerleggen van
een straf die in het buitenland (aan een Nederlandse onderdaan) is
opgelegd is dat het buitenlandse gewijsde een feit betreft dat ook
naar Nederlands recht strafbaar is. Dat wordt geacht het geval te zijn
indien krachtens de Nederlandse wet eenzelfde inbreuk op de
Nederlandse rechtsorde als door de buitenlandse rechter bewezen werd
verklaard strafbaar is, vgl art. 3, eerste lid sub c, en tweede lid
Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). Dezelfde eis
is gesteld in art. 3, eerste lid onder e, van het Verdrag inzake de
overbrenging van gevonniste personen (Trb 1983, 74, Trb 1987, 163 en
Trb 1995, 193): "Een gevonniste persoon kan overeenkomstig de
bepalingen van dit Verdrag slechts onder de navolgende voorwaarden
worden overgebracht; (...) indien het handelen of het nalaten op grond
waarvan de veroordeling werd uitgesproken een strafbaar feit oplevert
naar het recht van de Staat van tenuitvoerlegging of een strafbaar
feit zou opleveren indien dit op zijn grondgebied zou zijn gepleegd
(...)".
12. Blijkens de wetsgeschiedenis is het wenselijk geacht ten aanzien
van de 'executie-overdracht' zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij
de wijze waarop de toelaatbaarheid van uitlevering onderzocht moet
worden, vgl Kamerstukken II, 1983-1984, 18 129, nr 3, p. 25 - 26 en
28.
Bij beoordeling van de toelaatbaarheid van een uitlevering ter fine
van strafvervolging dient de vraag of de feiten naar Nederlands recht
strafbaar zijn te worden beantwoord aan de hand van de wettelijke
voorschriften die gelden op het moment waarop de rechter beslist, vgl
HR NJ 1995, 186 en HR 31 augustus 1999, griffienr 112.071 U.
13. Indien overname van strafvervolging aan de orde is, lijkt het
aangewezen om de in art. 7 van het daarop betrekking hebbende Verdrag
(Trb 1973, 84 en Trb 1992, 89) gestelde eis aldus uit te leggen dat
het in de aangezochte Staat (verder) te vervolgen feit aldaar ten
tijde van het begaan ervan strafbaar was gesteld. Een andere uitleg
zou immers meebrengen dat de aangezochte Staat gedwongen wordt mee te
werken aan een veroordeling die in strijd is met het, ook door art. 7
EVRM beschermde, legaliteitsbeginsel.
14. Bij overname van de tenuitvoerlegging van een door een
buitenlandse rechter opgelegde straf is het legaliteitsbeginsel niet
in volle omvang aan de orde. Wèl zal voorkomen moeten worden dat de
aangezochte Staat wordt gedwongen mee te werken aan de
strafrechtelijke sanctionering van een gedraging die deze Staat zelf
buiten het bereik van de strafwetten wenst te houden. Daartoe volstaat
de vaststelling dat het in het buitenlandse vonnis bewezenverklaarde
feit in de aangezochte Staat strafbaar is op het moment waarop tot
overname van de strafexecutie wordt beslist. Daarnaast dient de
exequaturprocedure er uiteraard toe te verzekeren dat de ten uitvoer
te leggen straf in overeenstemming is met nationale voorschriften en
opvattingen. Overname van de tenuitvoerlegging van een buitenlands
vonnis houdt evenwel niet in dat in de aangezochte Staat (de Staat van
tenuitvoerlegging) een straf op het feit wordt gesteld. Dat is
geschied in het buitenlandse vonnis, dat zijn rechtskracht behoudt.
Van een schending van nationale voorschriften zoals art. 1, eerste
lid, Sr kan derhalve geen sprake zijn.
15. Er is geen reden om, afwijkend van hetgeen de wetgever op dit punt
voor wenselijk heeft gehouden, bij een verzoek tot overname van de
tenuitvoerlegging van een door een buitenlandse rechter opgelegde
straf ten aanzien van de strafbaarheid van de feiten naar Nederlands
recht een andere maatstaf aan te leggen dan heeft te gelden bij het
onderzoek naar de toelaatbaarheid van uitlevering ter fine van
strafvervolging. Bepalend dient te zijn of de feiten strafbaar zijn
gesteld op het moment waarop verlof tot het in Nederland
tenuitvoerleggen van die straf moet worden gegeven.
Bijgevolg behoefde de Rechtbank er niet vanuit te gaan dat de Minister
van Justitie bij zijn beslissing op dit uitleveringsverzoek
onvoldoende waarborgen zal vinden dat verzoeker, zo hij in de
verzoekende Staat tot een vrijheidsstraf wordt veroordeeld, naar
Nederland kan terugkeren om die straf hier te ondergaan.
16. Ook daarom faalt het middel.
17. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,