Wageningen Universiteit

Persbericht Wageningen UR nr 036, 20 mei 2003

Uitgestorven oeros leeft voort in imposante monografie

De oeros is onbevreesd en grootgehoornd, aldus een negende-eeuws Angelsaksisch runenschrift uit Noord-Duitsland. Oud-Germaanse sagen, runengedichten, taalreconstructies, archeologische opgravingen, middeleeuwse beschrijvingen, genetische analyses en het huidige huisrund vormen de bronnen voor een totaalbeeld van de oeros. Dit indrukwekkende zoogdier verbleef in zijn wilde vorm in de laatste anderhalf miljoen jaar periodiek in grote delen van Azië, Europa en ook in Nederland. Nu rest ons slechts een duizendtal rassen die uit de oeros in de loop van millennia zijn gefokt. De oorspronkelijke oeros is uitgestorven. Wagenings onderzoeker Cis van Vuure werkte vijftien jaar aan de reconstructie van zijn verschijning, voorkomen, biotoop en genetica. Het resultaat, een monografie van de oeros, verschijnt deze maand. Het project werd gerealiseerd en begeleid door de Wetenschapswinkel Wageningen UR met steun van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.

In de populair-wetenschappelijke weergave De oeros â¤" het spoor terug belicht Cis van Vuure alle denkbare invalshoeken van een imposant zoogdier. De oeros als soort stamt uit India en Pakistan en verspreidde zich in het Pleistoceen en Holoceen naar Europa en Noord-Afrika, verbleef langs de Nijl en bereikte China en de Grote Oceaan. Vroege jagers en verzamelaars vereeuwigden het indrukwekkende zoogdier in grotschilderingen in Lascaux en Altamira, tweehonderd eeuwen geleden. Recenter zijn de rotstekeningen in Midden-Azië aan het einde van de Nieuwe Steentijd en de vijfduizend jaar oude afbeeldingen uit het Egypte van de farao⤮s. Omstreeks 1600 v. Chr. liet koning Minos de wanden van zijn paleis op Kreta opschilderen met afbeeldingen van gedomesticeerde afstammelingen van de oeros. Uit Mesopotamië zijn jachtscènes bekend waarop de Assyrische koning Assurnassirpal II in de negende eeuw voor Chr. vijftig oerossen bemachtigt. Virgilius beschreef nog de aanwezigheid van oerossen in de Po-vlakte die er werden gevangen om als trekdier te fungeren. En Tacitus noemt de oeros in het jaar 28 in het land van de Friezen. Botvondsten, vooral langs de Nederlandse rivieren, tonen aan dat omstreeks 400 nog oerossen in de Lage Landen voorkwamen. Het allerlaatste exemplaar stierf in Polen in 1627.

De oerosstier is een indrukwekkende verschijning met zijn schofthoogte van ca. 1,70 meter (modern Fries-Hollandse stamboekvee 1,30 meter) en grote vuilwitte horens met een donkere punt, vergelijkbaar met de Spaanse vechtstier. De horens kunnen een lengte van meer dan een meter bereiken. De vachtkleur kon aan de hand van grotschilderingen, middeleeuwse afbeeldingen en genetica van het huidige huisrund worden gereconstrueerd. De stier was zwartbruin of zwart met een lichte aalstreep (rugstreep), de kleinere koe was roodbruin, evenals het kalf.

De oeros werd vanaf ongeveer negenduizend jaar geleden in een geleidelijk proces gedomesticeerd, parallel met het schaap en de geit. Er ontstonden tal van rassen en een grote tweedeling in huisrunderen zonder en met bult, zoals de zeboe. Tijdens het selectieproces werden de verschillen tussen stier en koe steeds geringer, de schofthoogte werd kleiner, de melkgift ging bij sommige rassen aanzienlijk omhoog.

In zijn natuurlijke milieu at de oeros samen met grote planteneters als wisenten en wilde paarden in het voorjaar en zomer hoofdzakelijk gras en in de winter daarnaast ook takken en struiken en wellicht ook boombast. Dat voedsel vond de oeros vooral in de uitgestrekte, natte bossen en moerassen in het laagland langs meren en rivieren en in zoute kustvegetaties, zoals we die nu kennen van de Camarque of de Wadden. De vroegere bijnaam moerasloper geeft dat ook al aan. De concurrerende wisent vertoefde vooral in de drogere bostypen.

De dichtheid van de populaties oerossen varieerde waarschijnlijk sterk met de openheid van het bos. De oerospopulatie had daarbij wellicht weinig invloed op de bosvorming, zoals ook de invloed van grote planteneters als herten en wisenten, onder natuurlijke omstandigheden, van geringe betekenis is als rem op de vorming van bossen.

Ondanks zijn kolossale omvang had de oeros natuurlijke vijanden. Wolven belaagden kalveren en volwassen oerossen, maar een stier wist gewapend met zijn fikse hoorns en trappende achterpoten menig wolf te verpletteren, zo blijkt uit Poolse beschrijvingen uit de zeventiende eeuw. De lynx, bruine beer en mogelijk de vos en veelvraat hadden het vooral gemunt op de oeroskalveren. In het Midden-Oosten en de Balkan was de leeuw tot het jaar 200 een geduchte predator van de oeros.

Cis van Vuure geeft in zijn rijk geïllustreerde boekwerk een beeld van de oeros zoals het niet eerder is beschreven. Hij schetst een zo compleet mogelijk beeld van een van de grootste Europese zoogdieren van na de laatste IJstijd. Zijn multidisciplinaire aanpak sluit daarbij grote lacunes uit en geeft bovendien aan welke waarde het terugfokken van de oeros (zoals Heck-runderen) uit de bestaande rassen vertegenwoordigt.

Het boek De oeros â¤" het spoor terug, Cis van Vuure, Wageningen Universiteit en Researchcentrum / Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 2003, 348 pp. is verkrijgbaar bij Wageningen UR, via de Wetenschapswinkel, postbus 9101 6700 HB Wageningen, e-mail wetenschapswinkel@wur.nl. Prijs 15 euro, excl. verzendkosten (5 euro).