Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Aard en oorzaken ziekteverzuim uitzend-
branche
Dit onderzoek is uitgevoerd door ECORYS-NEI
in opdracht van BBC Uitzendbranche (werkingssfeer ABU)
Marike Arents
Ruud Dorenbos
Iris Vogelaar
Bas Vrijhof (UWV)
Wim Landheer (UWV)
Rotterdam, 15 mei 2003
---
Inhoudsopgave
Samenvatting en conslusies 8
1 Inleiding 23
1.1 Achtergrond 23
1.2 Doel, probleemstelling en onderzoeksvragen 23
1.3 Afbakening en onderzoeksaanpak 25
1.4 Leeswijzer 26
2 Wettelijk kader 29
2.1 Inleiding 29
2.2 Arbeidsomstandigheden en preventie 30
2.3 Loondoorbetaling, eigenrisicodragerschap en premiedifferentiatie 30
2.4 Verzuimbegeleiding en reïntegratie 34
2.5 Samenvatting 38
3 Registratie ziekteverzuim 41
3.1 Inleiding 41
3.2 Procedures ziekmelden 41
3.3 Registratie CBS 42
3.4 Registratie UWV 43
3.5 Registratie arbodiensten 45
3.6 Registratie uitzendbureaus 46
3.7 Aanbevelingen voor een gewenste registratie 47
3.8 Samenvatting en conclusies 48
4 Ziekteverzuim in de uitzendbranche 51
4.1 Omvang van het ziekteverzuim en WAO-instroom 51
4.2 Ziekteverzuim naar baan- en persoonskenmerken 54
4.2.1 Baankenmerken 54
4.2.2 Persoonskenmerken 58
4.2.3 Uitzendkenmerken 62
4.2.4 Regio 63
4.3 Oneigenlijk gebruik en niet-gebruik Ziektewet 63
4.3.1 Oneigenlijk gebruik 63
---
4.3.2 Niet gebruik 64
4.4 Samenvatting en conclusies 64
5 Verklaringen voor het ziekteverzuim 69 5.1 Inleiding 69 5.2 Vrijhof's gedragmodel voor ziekteverzuim 69 5.3 Verschillen in motivatie 70 5.4 Verschillen in belasting 74 5.4.1 Vormen van belasting 74 5.4.2 Inzet van uitzendkrachten 75 5.4.3 Verschillen in arbeids- en werkomstandigheden 76 5.4.4 Verschillen in arbeidsinhoud 80 5.4.5 Verschillen in arbeidsverhoudingen 82 5.4.6 Verschillen in belasting in privé-sfeer 83 5.5 Verschillen in regelmogelijkheden 84 5.6 Verschillen in prestatievermogen 86 5.7 Consequenties van verzuim 88 5.8 Verklaringen voor verzuimverschillen 88 5.9 Verklaringen voor WAO-instroom 91 5.10 Samenvatting en conclusies 94
6 Arbo- en preventiebeleid, verzuim- en reïntegratiebeleid 99
6.1 Inleiding 99
6.2 Arbo- en preventiebeleid 99
6.3 Verzuim- en reïntegratiebeleid 108
6.4 Samenvatting en conclusies 115
7 Casestudies 119
7.1 Opzet 119
7.2 Resultaten per case 119
7.3 Samenvatting 127
Bijlage 1 Theoretisch kader 129 Bijlage 2 Methodologische verantwoording 145 Bijlage 3 Begrippenlijst 155 Bijlage 4 Literatuuroverzicht 159
---
---
Samenvatting en conclusies
Inleiding
Dit rapport gaat uitgebreid in op verschillen in het ziekteverzuim tussen uitzendkrach-
ten en werknemers. Tevens wordt in ruime mate aandacht besteed aan mogelijke en
daadwerkelijke verklaringen voor die verschillen. Het theoretisch gedragsmodel van
Vrijhof dient daarbij als uitgangspunt. Tenslotte wordt ook het beleid besproken dat
door inleners, uitzendbureaus en UWV wordt gevoerd in het kader van arbo-, preven-
tie-, verzuim- en reïntegratiebeleid.
In deze samenvatting van het rapport trekken we conclusies over de aard en oorzaken
van het ziekteverzuim in de uitzendbranche door alle onderzoeksvragen afzonderlijk te
beantwoorden. Daarbij grijpen we vanzelfsprekend terug op de informatie uit de af-
zonderlijke hoofdstukken van het rapport.
De in totaal zestien onderzoeksvragen zijn gegroepeerd in vier clusters. Ieder cluster
van vragen wordt in een aparte paragraaf besproken.
I Ziekteverzuimregistratie en -procedures
1. Hoe vindt voor de branche de registratie van ziekteverzuim plaats?
Er zijn vier actoren die in de branche ziekteverzuim registreren. Dit zijn het CBS,
UWV, arbodiensten en uitzendbureaus. De registraties van deze organisaties verschil-
len onderling sterk. De belangrijkste redenen zijn dat voor de registraties uiteenlopen-
de definities worden gebruikt en dat iedere registratie betrekking heeft op een ander
deelsegment van de totale uitzendpopulatie. Hierdoor zijn de verzuimcijfers van de
verschillende registraties moeilijk vergelijkbaar. Wij geven de voorkeur aan de CBS-
registratie, omdat de definitie van het CBS van ziekteverzuim de meest gangbare is.
In het verzuimcijfer van het CBS is alleen het verzuim onder intern personeel van uit- zendbureaus en uitzendkrachten in fase 3-4 opgenomen. UWV registreert het volledige ziekteverzuim van uitzendkrachten in fase 1-2 (er wordt alleen gerapporteerd over ver- zuimgevallen langer dan drie dagen) en het verzuim van intern personeel van uitzend- bureaus en uitzendkrachten in fase 3-4 vanaf de dertiende verzuimweek. Arbodiensten registreren het ziekteverzuim van werknemers van alle bij hen aangesloten organisa- ties. In het geval van de uitzendbranche zijn dit de interne arbeidskrachten van de uit-
---
zendbureaus en de uitzendkrachten in fase 3-4. Enkele uitzendbureaus registreren
voorts zelf welke uitzendkrachten (zowel fase 1-2 als fase 3-4) ziek zijn.
2. Hoe zien in de branche de procedures ziekmelden eruit, hoe werken deze en wat
zijn de knelpunten hierbij?
De procedure ziekmelden ziet er als volgt uit: uitzendkrachten melden zich ziek bij het
uitzendbureau (en soms ook bij de inlener). Het uitzendbureau geeft de ziekmelding
door aan de arbodienst (fase 3-4) dan wel UWV (fase 1-2). Voor uitzendkrachten in
fase 3-4 geldt dat zij zich betermelden bij het uitzendbureau en dat het uitzendbureau
contact opneemt met de arbodienst. Uitzendkrachten in fase 1-2 melden zich direct bij
UWV beter.
Over de bekendheid met de procedure zeggen uitzendkrachten het volgende: 10 pro-
cent van de uitzendkrachten geeft aan dat zij niet op de hoogte zijn gebracht van de
procedures rond ziekmelden. Van de uitzendkrachten denkt 25 procent dat zij geen
recht hebben op een uitkering wanneer zij zich ziek melden, terwijl 17 procent het niet
weet. Overigens houdt dit niet in dat zij als zij ziek zijn geen ziekteuitkering ontvan-
gen. Uitzendkrachten in fase 3-4 weten vaker dan uitzendkrachten in fase 1-2 dat zij
recht hebben op een uitkering.
Knelpunten rondom de werking van deze procedures zijn de volgende:
· De procedure voor uitzendkrachten in fase 1-2 is tweeledig omdat zij zich bij een
andere organisaties moeten beter melden (UWV) dan de organisatie waar zij zich
hebben ziek gemeld (uitzendbureau). Een zuivere registratie van het ziekteverzuim
onder deze groep vergt dan ook allereerst veel voorlichting. Uitzendbureaus ver-
moeden dat uitzendkrachten soms onterecht als ziek geregistreerd staan.
· Het doorgeven van ziek- en betermelding van uitzendbureaus aan arbodiensten en
UWV is vertraagd, waardoor de verzuimgegevens niet altijd actueel zijn. Bovendien
bestaat het vermoeden bij UWV en arbodiensten dat kortdurende ziekmeldingen
niet altijd gemeld worden.
3. Welke gegevens verzamelen UWV en de arbodiensten over de aard, omvang en
ontwikkeling van het ziekteverzuim?
UWV registreert het ziekteverzuim van uitzendkrachten in fase 1-2 vanaf ziekmelding.
Alle werknemers die meer dan 91 dagen (13 weken) ziek zijn worden geregistreerd bij
UWV, dus ook uitzendkrachten in fase 3-4. Arbodiensten zijn alleen verantwoordelijk
voor de registratie van ziekmeldingen van uitzendkrachten in fase 3-4 vanaf de eerste
10
ziektedag. Tabel 3.2 in hoofdstuk 3 bevat een overzicht van de gegevens die UWV en
arbodiensten registreren.
Zowel UWV als arbodiensten gebruiken de ziekteverzuimcijfers voor bepaling van
aard en omvang van het ziekteverzuim. Analyses waarbij kenmerken gekoppeld wor-
den aan de omvang van het ziekteverzuim zijn mogelijk.
4. Welke extra, nog niet verzamelde gegevens zijn gewenst om op sectorniveau een
optimaal inzicht te krijgen in de zieke uitzendpopulatie die bij UWV en de arbo-
diensten staat ingeschreven? Wat moet worden ondernomen om op sectorniveau
over deze gegevens te kunnen beschikken?
Voor de informatievoorziening naar de uitzendsector zou informatie over de inlener en
de baan in de registratiebestanden van UWV en arbodiensten gewenst zijn. Dan kan
het ziekteverzuim bij inleners en in specifieke sectoren worden bijgehouden. Om dub-
bel werk te voorkomen is het mogelijk dat uitzendbureaus deze registratie zelf bijhou-
den of dat er een koppeling plaatsvindt tussen de plaatsingsregistratie door
uitzendbureaus en de verzuimregistraties bij UWV en arbodiensten.
In het algemeen kan gesteld worden dat de uitzendbranche gebaat is bij een eenduidige registratie van het ziekteverzuim. Het onderzoek "Statistisch Bestand Ziekteverzuim" van het CBS biedt goede uitgangspunten voor consistente cijfers over ziekteverzuim onder uitzendkrachten. Dit maakt vergelijking van verzuimcijfers tussen uitzendkrach- ten en werknemers beter mogelijk. Daarnaast biedt aanvulling met gegevens over de inlener extra informatie. Op bedrijfsniveau hebben uitzendbureaus dan een handvat om inleners aan te spreken op een hoog verzuimpercentage. De branche heeft een handvat om sectoren aan te spreken op een hoog verzuim onder uitzendkrachten in die sector.
II Ziekteverzuim: duur, frequentie, verschillen en verklaringen
Omwille van de leesbaarheid vatten we hieronder de antwoorden op de onderzoeks-
vragen 5 en 7 samen.
5. Wat is de feitelijke duur en frequentie van het ziekteverzuim? Hierbij dient een
onderscheid te worden gemaakt naar sector, type werk, type functie, type uit-
zendkracht (persoonskenmerken en opleidingskwalificaties) en type contract (on-
derscheid naar fase-indeling en binnen ketencontracten een vergelijkbaar
onderscheid naar de duur van het `keten'-contract)?
---
7. Voor welke sectoren en welk type bedrijven, en bij welk type contract-
vorm/arbeidsverhoudingen geldt dat uitzendkrachten een hoger verzuim hebben
dan vergelijkbare categorieën werknemers die behoren tot het `eigen' personeel
van die sector of dat bedrijf?
Algemeen
Ziekteverzuim kent twee dimensies: de duur van het verzuim en de frequentie van het
verzuim. De duur van het verzuim wordt gemeten met het verzuimpercentage, dat
veelal is gedefinieerd als het aantal verzuimdagen als percentage van het totale aantal
werkdagen. De meldingsfrequentie geeft informatie over het aantal malen dat uitzend-
krachten zich in een jaar ziekmelden. Tabel 4.2 in hoofdstuk 4 toont beide verzuimge-
gevens voor de uitzendbranche.
De beschikbare gegevens tonen aan dat uitzendkrachten in fase 3-4 zich niet alleen
kenmerken door een hoger ziekteverzuim, maar zij zijn ook vaker ziek zijn dan uit-
zendkrachten in fase 1-2. Werknemers zijn minder vaak ziek dan uitzendkrachten en
hun meldingsfrequentie ligt ook lager. Tenslotte constateren we dat, uitgaande van
UWV-cijfers, de WAO-instroom onder uitzendkrachten hoger ligt dan onder werkne-
mers, ongeacht de fase-indeling van de uitzendkracht.
Verschillen naar baankenmerken
Sector
Indien het ziekteverzuim van uitzendkrachten wordt vergeleken met het ziekteverzuim
van werknemers valt op dat uitzendkrachten in de zorg en welzijn, groot- en detailhan-
del en vervoer een significant hoger ziekteverzuim hebben dan hun collega's in die
sectoren. Uitzendkrachten die werkzaam zijn in schoonmaakbedrijven kennen juist een
significant lager ziekteverzuim dan hun collega's. Indien de uitzendkrachten onderling
worden vergeleken valt op dat uitzendkrachten in de metalectro, horeca en overige in-
dustrie significant minder verzuimen dan uitzendkrachten in andere sectoren.
Type werkzaamheden (functie)
Het ziekteverzuim onder uitzendkrachten verschilt niet significant tussen functiecate-
gorieën. De meldingsfrequentie is hoog onder uitzendkrachten met een paramedische,
administratieve of onderwijsfunctie. Het verzuimpercentage van uitzendkrachten ver-
schilt voor geen van de functies significant van dat van werknemers. Er zijn wel ver-
schillen in meldingsfrequentie tussen uitzendkrachten en werknemers. Met name in
administratieve en logistieke functies melden uitzendkrachten zich vaker ziek dan
12
werknemers. Dit geldt ook voor uitzendkrachten die (para)medisch werk verrichten of
werkzaam zijn als winkelpersoneel of in het onderwijs.
Functieniveau
Het verzuimpercentage van uitzendkrachten en werknemers naar functieniveau ver-
schilt niet significant. Er zijn wel verschillen in meldingsfrequentie: alleen uitzend-
krachten die een functie op lbo/vmbo/mavo niveau uitoefenen verzuimen niet
significant vaker dan werknemers. Voor de overige functieniveaus geldt dat uitzend-
krachten zich significant vaker ziek melden.
Organisatiegrootte
Ook organisatiegrootte is van invloed op het verzuimgedrag: uitzendkrachten in kleine
bedrijven en uitzendkrachten in grote bedrijven melden zich significant vaker ziek dan
werknemers in diezelfde bedrijven.
Verschillen naar persoonskenmerken
Geslacht
Onder uitzendkrachten melden mannen zich minder vaak ziek en zij kennen ook min-
der ziektedagen dan vrouwen. Opvallend is overigens dat de verschillen tussen mannen
en vrouwen groter zijn onder werknemers dan onder uitzendkrachten.
Leeftijd
Bij uitzendkrachten komt ziekteverzuim vooral voor in de leeftijdscategorie 35 tot en
met 44 jaar, terwijl bij de werknemers het hoogste verzuimpercentage juist voorkomt
tussen de 25 en 34 jaar. Dit verschil wordt met name door vrouwen veroorzaakt.
Opleiding
Er is geen significant verschil in het verzuimpercentage en de meldingsfrequentie tus-
sen uitzendkrachten met verschillende type onderwijs. De meldingsfrequentie van uit-
zendkrachten met een havo/vwo- of hbo/wo-opleiding ligt wel significant hoger dan
die van werknemers met dezelfde opleiding. Het verzuimpercentage verschilt niet sig-
nificant tussen uitzendkrachten en werknemers.
Etniciteit en handicap
Zowel de meldingsfrequentie als het verzuimpercentage zijn significant hoger voor
uitzendkrachten met een etnische achtergrond. Er is geen significant verschil in ver-
zuimpercentage en meldingsfrequentie tussen uitzendkrachten en werknemers met een
etnische achtergrond. Arbeidskrachten met een arbeidshandicap melden zich vaker
13
ziek en hebben een hoger verzuimpercentage dan arbeidskrachten zonder handicap.
Zowel uitzendkrachten met als uitzendkrachten zonder arbeidshandicap hebben geen
hoger verzuimpercentage, maar melden zich wel vaker ziek dan werknemers.
Uitzendkenmerken
Type contract en duur ketencontract
Uitzendkrachten in fase 3-4 melden zich significant vaker ziek dan uitzendkrachten in
fase 1-2. Ook het verzuimpercentage ligt hoger voor uitzendkrachten in fase 3-4. Dit
grote verschil in ziekteverzuim tussen uitzendkrachten in fase 3-4 en uitzendkrachten
in fase 1-2 wordt vooral veroorzaakt door een hoog verzuim onder uitzendkrachten in
fase 3.
Motief
Bijbaners melden zich significant minder vaak ziek dan stayers en opstappers en heb-
ben het laagste verzuimpercentage. Het verzuimpercentage ligt het hoogst onder stay-
ers.
Regio
In de regio West is het ziekteverzuim onder uitzendkrachten significant lager dan in de
overige drie regio's. Dit geldt zowel voor de meldingsfrequentie als voor het risicoper-
centage.
5. Waarom is het ziekteverzuim in de branche de afgelopen jaren gestegen?
Uit onze informatie blijkt niet dat het ziekteverzuim in de uitzendbranche de af-
gelopen jaren is gestegen.
8. Welke verklaringen kunnen voor de geconstateerde verschillen worden gegeven:
welke risico's zijn er specifiek in die sector of in dat bedrijf of in de vormgeving
van de arbeidsverhouding aanwezig die leiden tot dit hogere verzuim onder uit-
zendkrachten?
Voor het verklaren van verschillen in ziekteverzuim tussen uitzendkrachten en werk-
nemers, maken we gebruik van het theoretische gedragsmodel van Vrijhof1. Volgens
---
1 Vrijhof, B.J. (2000), Individuele verzuimbegeleiding; beoordeling en borging van de professionele
kwaliteit, Hoofddorp, TNO Arbeid.
14
dit model vinden verschillen in ziekteverzuim hun oorzaak in verschillen in motivatie,
belasting, regelmogelijkheden en prestatievermogen.
Motivatie
Uitzendkrachten zijn minder trots op hun werk en zij voelen zich minder belangrijk
voor het bedrijf dan werknemers. Ook melden zij zich eerder ziek wanneer zij zich
ziek voelen. Hieruit zou voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat uitzendkrach-
ten een iets lagere werkmotivatie hebben dan werknemers. De meeste inleners vinden
daarentegen dat uitzendkrachten en werknemers niet verschillen op aspecten als moti-
vatie, verantwoordelijkheidsgevoel, prioriteiten en bereidheid om over te werken.
Belastbaarheid
Verschillen in werkbelasting zijn gerelateerd aan verschillen in de kwaliteit van de ar-
beid. Drie dimensies van deze kwaliteit zijn de arbeids- en werkomstandigheden, de
arbeidsinhoud en arbeidsverhoudingen. Inleners zien weinig verschil tussen de ar-
beids- en werkomstandigheden van uitzendkrachten en van werknemers. Volgens uit-
zendkrachten en werknemers bestaan er wel degelijk substantiële verschillen.
Het merendeel van de ondervraagde inleners is verder van mening dat de arbeidsin- houd van uitzendkrachten en werknemers niet verschilt (gelijke mate van eentonigheid van werk etc.). Voor zover inleners verschillen constateren, is een groter deel van me- ning dat uitzendkrachten eentoniger werk uitvoeren dan werknemers. Deze visies ko- men overeen met de percepties van uitzendkrachten en werknemers.
Het merendeel van de inleners is van mening dat de aspecten van de arbeidsverhou- dingen van uitzendkrachten en werknemers gelijk zijn aan elkaar. Uitzendkrachten hebben even goed contact hebben met hun leidinggevende en hun collega's als werk- nemers. Het contact met leidinggevenden en andere collega's wordt ook door zowel uitzendkrachten als werknemers als goed tot zeer goed ervaren. Over het contact met hun leidinggevenden zijn werknemers wel iets positiever.
Regelmogelijkheden
Volgens inleners hebben uitzendkrachten per saldo meer regelmogelijkheden dan
werknemers. Het gaat dan om aspecten als bepaling van de volgorde van uitvoering
van hun werkzaamheden, het weigeren van werkzaamheden en het bepalen van de
werktijden. De antwoorden van uitzendkrachten en werknemers op de enquêtevragen
tonen dat uitzendkrachten zelf significant minder regelmogelijkheden denken te heb-
ben. Echter, wanneer de mogelijkheid om werkzaamheden te weigeren en de moge-
lijkheid om werk te weigeren samen genomen wordt blijkt dat uitzendkrachten even
veel mogelijkheden hebben om werkzaamheden en werk te weigeren als werknemers.
15
Prestatievermogen
Ruim driekwart van de inleners is van mening dat uitzendkrachten en werknemers
even goed bestand zijn tegen werkdruk en fysiek zwaar werk. Voor zover inleners ver-
schillen constateren, is dat ten nadele van uitzendkrachten. Hoewel sommige inleners
aangeven dat het meer tijd kost om uitzendkrachten in te werken, is een ruime meer-
derheid van de werkgevers van mening dat het inwerken van uitzendkrachten en werk-
nemers even veel tijd kost.
Verklaringen voor verzuimverschillen
Uit het bovenstaande blijkt dat belangrijke verschillen bestaan tussen uitzendkrachten
en werknemers op het gebied van motivatie, arbeidsinhoud, arbeidsverhoudingen en
regelmogelijkheden. Echter, uitzendkrachten en werknemers enerzijds en inleners an-
derzijds denken hier niet altijd hetzelfde over. Bovendien zijn niet alle verschillen ook
daadwerkelijk van invloed op het aantal ziekmeldingen. Nadere analyse wijst uit dat
het aantal ziekmeldingen en het verzuimpercentage significant samenhangen met ge-
slacht, leeftijd, etniciteit, sector en de mate waarin iemand zich ziek meldt wanneer hij
zich ziek voelt. Bij het verzuimpercentage speelt daarnaast de factor `belang voor het
bedrijf' een rol. Vrouwen zijn significant meer ziek dan mannen, jongeren tussen de 25
en de 34 jaar melden zich gemiddeld een keer meer ziek per jaar dan ouderen en ver-
zuimen 4,5 procentpunt meer. Allochtonen melden zich gemiddeld 0,3 keer vaker ziek
dan autochtonen en verzuimen ruim 3 procentpunt meer. Een ander belangrijk resultaat
van de nadere analyse is dat personen die het helemaal eens zijn met de stelling dat zij
zich ziek melden wanneer zij zich ziek voelen, gemiddeld een keer vaker per jaar ziek
zijn dan personen die het helemaal oneens zijn met deze stelling. Het verzuimpercen-
tage van deze mensen ligt vijf procentpunt hoger.
De mate waarin iemand zich ziek meldt, wanneer hij zich ziek voelt hangt significant
samen met: de mate van trots op het product, de mate van belang van de werkzaamhe-
den voor het bedrijf/inlener, het aantal uren werk, de afwisseling van het werk, de uit-
daging van het werk, het contact met de leidinggevende, het contact met collega's, het
zelf kunnen bepalen van de volgorde van werkzaamheden en de ontwikkelingsmoge-
lijkheden.
9. In hoeverre is er sprake van dat uitzendkrachten zwaardere, meer risicovolle ta-
ken uitvoeren dan niet uitzendkrachten?
Voor alle in de ECORYS-NEI enquête genoemde arbeids- en werkomstandigheden
geldt dat uitzendkrachten percipiëren hier significant minder mee te maken hebben dan
werknemers dat percipiëren. Deze arbeids- en werkomstandigheden zijn: tillen, duwen,
trekken, het maken van een repeterende beweging of het werken in een ongemakkelij-
16
ke houding, werk dat gepaard gaat met stank of gevaarlijke stoffen, hitte, tocht, herrie,
gevaarlijke machines, agressie e.d, werken onder tijdsdruk en problemen met het werk-
tempo. Deze informatie doet vermoeden dat uitzendkrachten hun werk als minder be-
lastend ervaren dan werknemers, althans voor zover het arbeids- en
werkomstandigheden betreft.
Opvallend is dat uitzendkrachten vaker dan werknemers aangeven werkzaamheden te
verrichten waarvoor Persoonlijke Beschermingsmiddelen (PBM) nodig zijn. De inle-
ners geven vooral aan dat uitzendkrachten even veel werk doen waarbij PBM nodig
zijn als medewerkers (93% van de inleners, waar PBM voorkomen). Inleners geven
nauwelijks aan dat uitzendkrachten vaker werkzaamheden moeten verrichten waarvoor
PBM nodig zijn (minder dan 1%).
III Ziekteverzuim: eigenlijk en oneigenlijk gebruik van uitkeringen
9. In welke mate en in welke situaties is er sprake van eigenlijk c.q. oneigenlijk ge-
bruik van ziekte- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen en uitkeringsrechten door
uitzendkrachten?
Ongeveer anderhalf procent van de uitzendkrachten heeft wel eens overwogen zich
ziek te melden vlak voor einde opdracht. Ongeveer een half procent heeft dit ook
daadwerkelijk gedaan. Bijna 13 procent van de uitzendkrachten denkt dat andere uit-
zendkrachten dit regelmatig tot vaak doen, terwijl ook nog eens 15 procent aangeeft
dat dit af en toe gebeurt. Ongeveer 20 procent denkt dat dit zelden of nooit gebeurt.
Ruim 50 procent weet het niet. Uitzendkrachten maken niet of nauwelijks mee dat uit-
zendbureaus aanbieden om met ziekmelden de periode tussen twee uitzendbanen te
overbruggen.
10. En andersom: in welke mate en in welke situaties hebben uitzendkrachten welis-
waar uitkerings- of loondoorbetalingsrechten maar leidt dit niet tot het verstrek-
ken van een ziekte- of arbeidsongeschiktheidsuitkering c.q. een juiste uitkering
c.q. loondoorbetaling? Welke oorzaken liggen hieraan ten grondslag?
Ruim 25 procent van de uitzendkrachten denkt geen recht op een uitkering te hebben wanneer hij/zij zich ziek meldt en 17 procent zegt het niet te weten. Eén op de tien uit- zendkrachten heeft zich wel eens niet-ziek gemeld, maar bijvoorbeeld een dag vrij ge- nomen, uit angst zijn baan kwijt te raken. Zes procent van de uitzendkrachten geeft aan wel eens niet te zijn gaan werken wegens ziekte, zonder zich ziek te melden.
17
IV Gevoerd beleid en goede praktijkvoorbeelden
12. Welk arbo-, preventie- en reïntegratiebeleid voeren inleners voor de bij hen
werkzame of zieke werknemers en uitzendkrachten? Bestaat hierbij verschil tus-
sen inleners?
Arbo en preventiebeleid
Relatief veel inleners voeren op één of andere wijze een arbo- en preventiebeleid. Het
gaat dan om aspecten als voorlichting over bedrijfsvoorschriften, risico's van het werk
en hoe te handelen bij calamiteiten, de verstrekking van persoonlijke beschermings- en
hulpmiddelen, maatregelen ter verbetering van de arbeidsomstandigheden en scholing
en training. Dit beleid of deze activiteiten zijn evenwel minder van toepassing op uit-
zendkrachten.
Leidinggevenden maken geen onderscheid tussen uitzendkrachten en werknemers als
ze zien dat het werk niet op een veilige manier wordt gedaan, zo blijkt uit de inleners-
enquête. Uitzendkrachten worden volgens henzelf iets minder, aangesproken op het
niet-gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen dan werknemers. Dit speelt met
name in de overige industrie, horeca, telecommunicatie, zorg en welzijn en de kleine
bedrijven.
Bijna de helft van de inleners heeft een protocol waarin aangegeven wordt hoe uit-
zendkrachten worden opgevangen en begeleid. Uitzendkrachten zijn even tevreden
over het inwerken als andere werknemers, dat komt vooral tot uiting in de schoon-
maakbranche en bedrijven van 100 tot 500 werknemers. In de zorg en welzijn geven
uitzendkrachten aan dat ze minder goed ingewerkt worden.
Verzuim- en reïntegratiebeleid
Bij inleners bestaat een verschil in het verzuim- en reïntegratiebeleid tussen werkne-
mers en uitzendkrachten. Het beleid dat wordt gevoerd voor werknemers is veelal in
mindere mate of niet van toepassing op uitzendkrachten. Het gaat dan om zowel voor-
lichting over verzuimprocedures als om maatregelen ter preventie of vermindering van
het ziekteverzuim. Inleners vinden verzuim en reïntegratiebeleid primair een zaak
van het uitzendbureau. Dit houdt ook in dat inleners veelal niet het beleid hebben om
contact op te nemen met zieke uitzendkrachten, in tegenstelling tot het contactbeleid
dat zij voor werknemers voeren. Opmerkelijk is wel dat inleners desondanks bedui-
dend vaker contact zoeken met zieke uitzendkrachten dan UWV of arbodiensten. Het-
zelfde constateren we wanneer sprake is van regelmatig contact indien de
uitzendkracht langer dan 14 dagen ziek is.
18
13. Welk arbo-, preventie- en reïntegratiebeleid voeren uitzendbureaus voor bij hen
werkzame of zieke uitzendkrachten? Bestaat hierbij verschil tussen uitzendorga-
nisaties?
Arbo- en preventiebeleid
Iets minder dan de helft van de uitzendkrachten geeft aan door het uitzendbureau geïn-
formeerd te zijn over bedrijfsregels, veiligheids- en/of arbovoorschriften en 35 procent
geeft aan door het uitzendbureau op de hoogte te zijn gebracht van de risico's van het
werk en te nemen veiligheidsmaatregelen. Een gedeelte van de voorlichting wordt
rechtstreeks door de inlener verzorgd. Ongeveer eenderde van de uitzendkrachten geeft
aan niet op de hoogte te zijn gesteld van de risico's op de werkplek en te nemen veilig-
heidsmaatregelen.
Meer dan de helft van de uitzendkrachten geeft aan geen feedback te krijgen van het
uitzendbureau over de vraag of zij het werk goed uitvoeren. Dit betreft met name uit-
zendkrachten in fase 1-2. Uitzendkrachten in fase 1-2 ontvangen persoonlijke be-
schermingsmiddelen significant vaker van het uitzendbureau dan uitzendkrachten in
fase 3-4. Wanneer ook de verstrekking van PBM's aan uitzendkrachten door inleners
in de vergelijking wordt betrokken, concluderen we dat fase 1-2 en uitzendkrachten in
fase 3-4 in gelijke mate PBM's krijgen verstrekt. Vanuit de uitzendbureaus wordt aan
34 procent van de ondervraagde uitzendkrachten de mogelijkheid tot scholing of trai-
ning aangeboden.
Verzuim- en reïntegratiebeleid
Over het algemeen informeren uitzendbureaus uitzendkrachten over verzuimprocedu-
res; 88 procent van de geënquêteerde uitzendkrachten geeft aan hierover te zijn voor-
gelicht. Met zieke uitzendkrachten wordt in vergelijking tot met zieke werknemers
minder intensief contact onderhouden bij ziekte: er wordt minder vaak contact met hen
gezocht wanneer zij zich ziek hebben gemeld en wanneer zij langer dan 14 dagen ziek
zijn, wordt ook minder vaak regelmatig contact met hen onderhouden. Dit laatste zou
kunnen worden verklaard doordat uitzendkrachten zich kenmerken door een gemiddeld
korter ziekteverzuim dan werknemers, waardoor de kans dat regelmatig contact met
hen wordt gezocht per definitie kleiner is. Deze verklaring gaat evenwel niet op voor
uitzendkrachten in fase 1-2. Voor deze groep geldt dat wanneer zij langer dan zes we-
ken ziek zijn significant minder vaak regelmatig contact met hen wordt onderhouden
dan met werknemers en uitzendkrachten in fase 3-4.
Opmerkelijk is dat uitzendbureaus vaker contact zoeken met zieke uitzendkrachten in fase 1-2 of uitzendkrachten in fase 3-4 dan UWV respectievelijk arbodiensten. Het-
19
zelfde constateren we wanneer sprake is van regelmatig contact indien de uitzend-
kracht langer dan 14 dagen ziek is.
Voor uitzendkrachten in fase 3-4 worden iets vaker reïntegratieactiviteiten onderno-
men in vergelijking tot werknemers, met name voor uitzendkrachten in de handel en
kleine bedrijven (minder dan 100 werknemers). Daar staat tegenover dat uitzendkrach-
ten in fase 1-2 minder vaak hulp krijgen om weer aan het werk te gaan. Werknemers
wordt een grotere variëteit van maatregelen of hulp geboden.
14. Welk arbo-, preventie- en reïntegratiebeleid voert UWV voor zieke uitzendkrach-
ten? Bestaat er verschil tussen de uitzendkrachten met recht op ZW die in sector
52 of onder een andere SV-sector vallen?
Het UWV-beleid voor uitzendkrachten in fase 1-2 is vastgelegd in het verzuimprotocol
ERNST. Bij de intake van een zieke uitzendkracht zijn drie acties van UWV mogelijk:
bellen, eigen verklaring opsturen of maximaal vier dagen wachten. De te nemen actie
wordt bepaald aan de hand van het risicoprofiel van de zieke. Na twee weken wordt
contact gezocht en na vier weken wordt de uitzendkracht opgeroepen. Uit de antwoor-
den van de ondervraagde uitzendkrachten komt evenwel naar voren dat zij beduidend
vaker worden benaderd door inleners of uitzendbureaus dan door UWV wanneer zij
zich ziek hebben gemeld. Het zijn ook de inleners en uitzendbureaus die volgens de
uitzendkrachten regelmatig contact met hen onderhouden wanneer zij langer dan 14
dagen ziek zijn en niet UWV.
15. Welke activiteiten ondernemen uitzendkrachten om weer naar de werkplek of in
het arbeidsproces terug te keren? Wat zijn daarbij succes- en faalfactoren?
Op dit moment werken uitzendkrachten, maar ook werknemers, vooral passief mee aan reïntegratie en ondernemen zelf weinig extra activiteiten om weer aan de slag te gaan. Van beide groepen arbeidskrachten zegt 38 procent zelf geen activiteiten te hebben ondernomen om weer naar het werk of in het arbeidsproces terug te keren.
16. Welk inzicht bieden `best en bad practices' van inleners en uitzendbureaus in
maatregelen die effect blijken te sorteren en maatregelen die niet bijdragen aan
een lager ziekteverzuim?
Bijna alle `best practices' die uitzendbureaus aandragen zijn gericht op verzuim- en re-
integratiebeleid. De aspecten waar uitzendbureaus nadruk op leggen verschillen. Sleu-
telwoord in alle voorbeelden van goede praktijken van verzuimbeleid is meer aandacht
voor de zieke uitzendkracht. Vrijwel alle goede voorbeelden van verzuim- en reïnte-
20
gratiebeleid zijn gericht op uitzendkrachten in fase 3-4. In hoofdstuk 7 zijn de casestu-
dies beschreven.
21
---
1 Inleiding
1.1 Achtergrond
Het ziekteverzuim onder uitzendkrachten is al jaren hoger dan het gemiddelde ziekte-
verzuim in Nederland. Jaarlijks gaat het om ruim 325 duizend ziekmeldingen van uit-
zendkrachten. De Algemene Bond Uitzendondernemingen heeft becijferd dat dit
verzuim de branche ieder jaar ongeveer 640 miljoen kost (ABU, 2001). Om het ziek-
teverzuim onder uitzendkrachten terug te dringen hebben de overheid en sociale part-
ners2 op 23 mei 2001 de intentie uitgesproken om een convenant af te sluiten op het
terrein van arbo- en preventiebeleid, verzuimbegeleiding en vroegtijdige reïntegratie.
Omdat het de uitzendbranche ontbreekt aan belangrijke informatie over de aard en
oorzaken van het ziekteverzuim en aan informatie over mogelijke maatregelen om het
verzuim effectief aan te pakken, heeft de Branchebegeleidingscommissie Uitzend
ECORYS-NEI gevraagd deze informatie in kaart te brengen en aanbevelingen te doen
om het ziekteverzuim terug te dringen. In dit rapport wordt ingegaan op de aard en
oorzaken van het ziekteverzuim onder uitzendkrachten. De aanbevelingen zijn in een
aparte notitie opgenomen.
1.2 Doel, probleemstelling en onderzoeksvragen
Het doel van het onderzoek is inzicht te bieden in de aard en oorzaken van het ziekte-
verzuim in de uitzendbranche en aanknopingspunten te bieden voor effectieve maatre-
gelen om dit ziekteverzuim en specifieke arbeidsrisico's te beheersen. Deze
doelstelling hebben wij vertaald in de volgende probleemstelling:
Wat zijn de aard en oorzaken van het ziekteverzuim in de uitzendbranche en
welke maatregelen kunnen effectief zijn om dit ziekteverzuim en daarmee geas-
socieerde arborisico's te beheersen?
Op verzoek van de opdrachtgever is deze probleemstelling uitgewerkt tot de volgende
clusters van in totaal zestien onderzoeksvragen:
---
2 Reikwijdte ABU-CAO.
23
Ziekteverzuimregistratie en -procedures
1. Hoe vindt voor de branche de registratie van ziekteverzuim plaats?
2. Hoe zien in de branche de procedures ziekmelden eruit, hoe werken deze en wat
zijn de knelpunten hierbij?
3. Welke gegevens verzamelen UWV (GAK) en de arbodiensten over de aard, om-
vang en ontwikkeling van het ziekteverzuim?
4. Welke extra, nog niet verzamelde gegevens zijn gewenst om op sectorniveau een
optimaal inzicht te krijgen in de zieke uitzendpopulatie die bij UWV (GAK) en de
arbodiensten staat ingeschreven? Wat moet worden ondernomen om op sectorni-
veau over deze gegevens te kunnen beschikken?
Ziekteverzuim: duur, frequentie, verschillen en verklaringen
5. Wat is de feitelijke duur en frequentie van het ziekteverzuim? Hierbij dient een on-
derscheid te worden gemaakt naar sector, type werk, type functie, type uitzend-
kracht (persoonskenmerken en opleidingskwalificaties) en type contract (onder-
scheid naar fase-indeling en binnen ketencontracten een vergelijkbaar onderscheid
naar de duur van het `keten'-contract)?
6. Waarom is het ziekteverzuim in de branche de afgelopen jaren gestegen?
7. Voor welke sectoren en welk type bedrijven, en bij welk type contract-
vorm/arbeidsverhoudingen geldt dat uitzendkrachten een hoger verzuim hebben
dan vergelijkbare categorieën werknemers die behoren tot het `eigen' personeel
van die sector of dat bedrijf?
8. Welke verklaringen kunnen voor de geconstateerde verschillen worden gegeven:
welke risico's zijn er specifiek in die sector of in dat bedrijf of in de vormgeving
van de arbeidsverhouding aanwezig die leiden tot dit hogere verzuim onder uit-
zendkrachten?
9. In hoeverre is er sprake van dat uitzendkrachten zwaardere, meer risicovolle taken
uitvoeren dan niet-uitzendkrachten?
Ziekteverzuim: eigenlijk en oneigenlijk gebruik van uitkeringen
10. In welke mate en in welke situaties is er sprake van eigenlijk c.q. oneigenlijk ge-
bruik van ziekte-uitkeringen en uitkeringsrechten door uitzendkrachten?
11. En andersom: in welke mate en in welke situaties hebben uitzendkrachten welis-
waar uitkerings- of loondoorbetalingsrechten maar leidt dit niet tot het verstrekken
van een ziekteuitkering c.q. een juiste uitkering c.q. loondoorbetaling? Welke oor-
zaken liggen hieraan ten grondslag?
24
Gevoerd beleid en goede praktijkvoorbeelden
12. Welk arbo-, preventie- en reïntegratiebeleid voeren inleners voor de bij hen werk-
zame of zieke werknemers en uitzendkrachten? Bestaat hierbij verschil tussen inle-
ners?
13. Welk arbo-, preventie- en reïntegratiebeleid voeren uitzendbureaus voor bij hen
werkzame of zieke uitzendkrachten? Bestaat hierbij verschil tussen uitzendorgani-
saties?
14. Welk arbo-, preventie- en reïntegratiebeleid voert UWV (GAK) voor zieke uitzend-
krachten? Bestaat er verschil tussen de uitzendkrachten met recht op ZW die in
sector 52 of onder een andere SV-sector vallen?
15. Welke activiteiten ondernemen uitzendkrachten om weer naar de werkplek of in
het arbeidsproces terug te keren? Wat zijn daarbij succes- en faalfactoren?
16. Welk inzicht bieden `best en bad practices' van inleners en uitzendbureaus in maat-
regelen die effect blijken te sorteren en maatregelen die niet bijdragen aan een la-
ger ziekteverzuim?
1.3 Afbakening en onderzoeksaanpak
Definitie werknemers
Allereerst is het van belang om op te merken dat wij het ziekteverzuim van uitzend-
krachten met dat van werknemers vergelijken. Werknemers definiëren wij in dit rap-
port als arbeidskrachten die bij de inleners in dienst zijn en dus op de loonlijst staan.
Deze definitie van werknemers houdt in dat deze groep een deelverzameling vormt van
de totale groep arbeidskrachten die kan worden aangemerkt als `niet-uitzendkrachten'.
Zo zijn freelancers bijvoorbeeld wel te typeren als niet-uitzendkrachten, maar vallen
zij niet binnen onze definitie van werknemer. Zij zijn dus niet in het onderzoek betrok-
ken.
Onderzoeksaanpak
De onderzoeksaanpak bestond uit zeven interviews met deskundigen van uitzendbu-
reaus, arbodiensten en UWV, analyse van UWV-gegevens, telefonische enquêtes on-
der uitzendkrachten, werknemers en inleners en negen casestudies onder
uitzendbureaus. Een door ons opgesteld theoretisch kader vormde de basis voor de
vragen- en gesprekspuntenlijsten. Dit theoretisch kader is beschreven in bijlage 1 bij
dit rapport.
Uiteindelijk hebben we bij 770 uitzendkrachten, 788 werknemers en 1.368 inleners een
volledige enquête afgenomen. Deze netto respons staat een verbijzondering toe van de
25
onderzoeksresultaten naar verschillende bedrijfssectoren en deelpopulaties onder uit-
zendkrachten en werknemers. De responspercentages voor deze drie groepen bedragen
respectievelijk 17%, 42% en 22%. Bij de inlenersenquête is sprake van een gerichte
steekproef. De bedrijven zijn onderverdeeld in 41 categorieën waarbij voor elk van de-
ze categorieën is geprobeerd een zo hoog mogelijke respons te bewerkstelligen tot vijf-
tig waarnemingen. Een overzicht van de totale respons staat in bijlage 2. De steekproef
onder uitzendkrachten en werknemers is aselect. De verdeling van de respons onder
uitzendkrachten en werknemers wijkt voor enkele groepen af van de populatie. Voor
deze groepen is de afwijking voor uitzendkrachten en werknemers echter gelijk, waar-
door dit geen problemen oplevert voor de vergelijking tussen uitzendkrachten en
werknemers. Een uitgebreid responsoverzicht is opgenomen in bijlage 2.
De negen casussen die besproken zijn kunnen worden getypeerd als goede praktijk- voorbeelden op het gebied van verzuim- en reïntegratiebeleid. Via deze gesprekken hebben we zicht gekregen op maatregelen die het ziekteverzuim effectief verlagen.
Een uitgebreide methodologieverantwoording is opgenomen in bijlage 2.
1.4 Leeswijzer
Voordat we in dit rapport de onderzoeksvragen zullen beantwoorden, zal in het vol-
gende hoofdstuk eerst het wettelijk kader worden besproken waarbinnen de uitzend-
branche opereert. Vervolgens staan in hoofdstuk 3 de vragen over de
verzuimregistratie en de verschillende definities die daarbij worden gehanteerd cen-
traal. Ook de procedures voor ziekmelding komen in dit hoofdstuk aan de orde.
Hoofdstuk 4 biedt inzicht in het feitelijke ziekteverzuim van uitzendkrachten in verge-
lijking tot het ziekteverzuim van werknemers die bij de inlener zelf in dienst zijn.
Daarnaast wordt in dit hoofdstuk ingegaan op het eigenlijk en oneigenlijk gebruik van
ziekteuitkeringen. De geconstateerde verschillen in ziekteverzuim worden in hoofdstuk
5 verklaard.
Het arbo-, preventie- en reïntegratiebeleid van inleners, uitzendbureaus en UWV wordt
in hoofdstuk 6 gepresenteerd. Ook aan de acties die uitzendkrachten ondernemen voor
hun reïntegratie wordt aandacht besteed in dit hoofdstuk. Tenslotte passeren in hoofd-
stuk 7 enkele goede praktijkvoorbeelden de revue.
26
Voor in het rapport zijn een samenvatting en conclusies opgenomen, waarin op alle af-
zonderlijke onderzoeksvragen expliciet een antwoord wordt gegeven.
Onderstaande tabel vat nogmaals samen welke onderzoeksvragen in welke hoofdstuk-
ken worden beantwoord.
Tabel 1.1 Overzicht van beantwoording onderzoeksvragen per hoofdstuk
Onderzoeksvragen Hoofdstuk
1 t/m 4 3: Registratie ziekteverzuim
5 t/m 7, 9 t/m 11 4: Ziekteverzuim in de uitzendbranche
8 5: Verklaringen voor het ziekteverzuim
12 t/m 15 6: Arbo- en preventiebeleid, verzuim- en reïntegratiebeleid
16 7: Case studies
27
28
2 Wettelijk kader
2.1 Inleiding
Het wettelijk kader waarbinnen het arbo- en preventie- en het verzuim- en reïntegratie-
beleid in de uitzendbranche wordt vormgegeven, bestaat uit verschillende wetten. De
belangrijkste zijn:
· De Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet);
· De Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI);
· Burgerlijk Wetboek (BW);
· De Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ);
· De Ziektewet (ZW);
· De Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO);
· De Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzeke-
ringen (PEMBA);
· De Wet verbetering poortwachter (WvP);
· De Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA).
Deze wetten zijn van toepassing op alle werknemers in loondienst in Nederland. Voor uitzendkrachten in fase 3-4 gelden dan ook dezelfde regels als voor werknemers die in loondienst zijn bij hun werkgever. De WULBZ is niet van toepassing op uitzendkrach- ten in fase 1-2. Voor hen geldt de vangnetregeling van de ZW.
In de volgende paragrafen gaan we kort in op dit wettelijk kader. Hierbij maken we
een onderscheid naar drie thema's:
· arbeidsomstandigheden en preventie;
· loondoorbetaling, eigenrisicodragerschap en premiedifferentiatie;
· verzuimbegeleiding en reïntegratie.
We beschrijven de essentie van de wet- en regelgeving en geven aan welke verant-
woordelijkheden dit met zich meebrengt voor de diverse actoren binnen de uitzend-
branche, te weten de uitzendkracht, het uitzendbureau, de inlener, de arbodienst en
UWV.
29
2.2 Arbeidsomstandigheden en preventie
De Arbowet verplicht ieder bedrijf een Risico-inventarisatie en evaluatie (RI&E) uit
te (laten) voeren. In een RI&E legt een werkgever schriftelijk vast welke risico's de
arbeid voor de werknemers met zich meebrengt. Daarnaast bevat de RI&E een over-
zicht van de maatregelen die zijn getroffen om blootstelling aan deze risico's te beper-
ken of te voorkomen. Op basis van de RI&E maakt het bedrijf vervolgens een plan van
aanpak om resterende knelpunten op te lossen.
Uitzendbureaus zijn verplicht een RI&E te verrichten voor intern personeel. Voor uit-
zendkrachten kunnen zij volstaan met het opvragen van een beschrijving van de geva-
ren en risicobeperkende maatregelen op de in te nemen arbeidsplaats bij de inlener.
Het uitzendbureau dient deze informatie aan de uitzendkracht te verstrekken voor aan-
vang van de werkzaamheden (de zogenaamde doorgeleidingsplicht).
2.3 Loondoorbetaling, eigenrisicodragerschap en premiediffe-
rentiatie
Een werknemer verricht in geval van ziekteverzuim geen werkzaamheden. Om te
voorkomen dat hij gedurende het ziekteverzuim geen inkomen verwerft, is een aantal
wetten ingesteld om inkomen tijdens ziekte te garanderen. De inkomenshoogte is af-
hankelijk van de verzuimfase waarin hij zich bevindt. Er worden drie verzuimfases on-
derscheiden:
1. de eerste twee ziektedagen;
2. het eerste ziektejaar;
3. eventuele volgende ziektejaren.
Per fase verschillen ook de kosten waarmee een werkgever zich geconfronteerd ziet.
Loondoorbetaling en eigenrisicodragerschap
De wet biedt werkgevers de mogelijkheid om af te zien van loondoorbetaling aan een
zieke werknemer tijdens de eerste twee ziektedagen. Er is dan sprake van zogenaamde
wachtdagen. In een CAO kan worden vastgelegd dat afgeweken wordt van deze
wachtdagen. Als een werknemer binnen vier weken na betermelding weer ziek wordt,
geldt dit als een voortzetting van het eerdere ziekteverzuim en mogen geen wachtda-
gen meer worden gerekend.
Gedurende het vervolg van het eerste ziektejaar is de werkgever krachtens de WULBZ
wettelijk verplicht minimaal zeventig procent van het laatstverdiende loon van de zieke
30
werknemer door te betalen, tot een maximum van 165,533 per dag. Valt het bedrag
lager uit dan het minimumloon dan moet de werkgever het minimumloon betalen. In
veel CAO's zijn overigens aanvullende afspraken gemaakt over volledige (100%)
loondoorbetaling gedurende dit ziektejaar. De werkgever financiert zelf de loonkosten
in het eerste ziektejaar. Een alternatieve mogelijkheid is dat de werkgever zich voor
deze kosten verzekert. In geval van ziekte worden dan de loondoorbetalingskosten ge-
durende het eerste ziektejaar door de verzekeringsmaatschappij vergoed.
Wanneer een werknemer na een jaar nog steeds ziek is, heeft de werkgever niet langer de loondoorbetalingsplicht. UWV beoordeelt dan of de zieke werknemer recht heeft op een WAO-uitkering en is bij toekenning van die uitkering krachtens de Wet op de Ar- beidsongeschiktheidsverzekering verantwoordelijk voor het verstrekken van de WAO- uitkering. Indien gewenst, kunnen werkgevers kiezen voor het zogenaamde eigenrisi- codragerschap WAO. Dit houdt in dat zij gedurende het tweede tot en met het zesde verzuimjaar de betaling van de WAO-uitkering op zich nemen. De eigenrisicodrager WAO betaalt daarnaast de vaste WAO-basispremie voor de resterende uitkeringsjaren.
UWV onderzoekt bij toekenning van de WAO-uitkering of werkgever en werknemer
ieder voldoende inspanningen hebben geleverd om herstel van de zieke werknemer te
bevorderen. Wanneer deze inspanningen ontoereikend worden beschouwd, treft UWV
sancties. Voor de werkgever bestaat deze sanctie uit verlenging van de loondoorbeta-
lingsplicht met maximaal één jaar, dus tot en met het tweede ziektejaar. De werknemer
kan worden gekort op de WAO-uitkering4.
Het hiervoor beschreven wettelijk kader geldt voor alle werkgevers en werknemers in
loondienst. Omdat uitzendkrachten in fase 3-4 volgens de Wet Flexibiliteit & Zeker-
heid in loondienst zijn bij het uitzendbureau, hebben zij recht op loondoorbetaling zo-
als in de WULBZ is bepaald. Bovendien is in de uitzendcao bepaald dat voor hen
slechts één wachtdag geldt en dat zij 91 procent van hun loon doorbetaald krijgen.
Uitzendkrachten in fase 1-2 vallen niet onder de WULBZ. Voor hen betekent ziekte
het einde van het dienstverband. De werkgever-werknemerrelatie tussen uitzendkracht
en uitzendbureau eindigt door ziekte. Voor deze uitzendkrachten treedt na de eerste
twee wachtdagen de vangnetregeling van de Ziektewet in werking: zij hebben geen
recht op loondoorbetaling, maar ontvangen een uitkering van UWV ter hoogte van 70
---
3 Peildatum: 1 januari 2003.
4 In het vervolg van dit hoofdstuk wordt er steeds vanuit gegaan dat een werknemer na een jaar ziekte
arbeidsongeschikt wordt verklaard en dat zowel werkgever als werknemer voldoende reïntegratie-
inspanningen hebben ondernomen.
31
procent van hun dagloon5. De uitzendbureaus vullen deze uitkering in het kader van
CAO-afspraken aan tot 91 procent van het dagloon. Vanaf het tweede ziektejaar geldt
weer hetzelfde wettelijk kader als voor overige werknemers en uitzendkrachten en ont-
vangen ook uitzendkrachten in fase 1-2 een WAO-uitkering. Evenals voor de uitzend-
krachten in fase 3-4, kunnen uitzendbureaus voor uitzendkrachten fase 1-2 kiezen voor
het eigenrisicodragerschap WAO gedurende het tweede tot en met het zesde ziektejaar.
Per 1 maart 2003 is de Ziektewet veranderd en kunnen uitzendbureaus vanaf 1 juli
2003 naast het eigenrisicodragerschap WAO ook opteren voor het eigenrisicodrager-
schap ZW voor uitzendkrachten in fase 1-2. In dat geval dienen zij een uitkering con-
form de Ziektewet uit te keren.
Premiedifferentiatie
De WAO-uitkering waarop een zieke werknemer vanaf het tweede ziektejaar recht
heeft, wordt gefinancierd vanuit de WAO-premies die werkgevers afdragen. Sinds de
invoering van de Wet PEMBA is sprake van premiedifferentiatie. Dit houdt in dat de
premies die werkgevers verschuldigd zijn afhankelijk zijn van het werkgeversrisico.
Dit risico is gelijk aan de omvang van de lopende WAO-uitkeringen die in de voor-
gaande vijf jaar aan zieke werknemers van de werkgever zijn toegekend gedeeld door
de gemiddelde loonsom over vijf jaar van die werkgever. Hierbij worden de bedragen
genomen die golden in het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarop de premie be-
trekking heeft. De premie wordt geheven over de lonen van de werknemers die bij een
werkgever in dienst zijn.
Een werkgever kan vrijstelling aanvragen van de gedifferentieerde WAO-premie. In
dat geval schrijft de wet voor dat een werkgever zelf verantwoordelijk is voor de uitbe-
taling van de WAO-uitkering aan de zieke werknemer (eigenrisicodragerschap WAO).
Deze mogelijkheid tot eigenrisicodragerschap WAO geldt alleen voor WAO-
uitkeringen die gedurende het tweede tot en met zesde ziektejaar worden verstrekt. De
werkgever heeft ook hier de mogelijkheid om de kosten van de WAO-uitkering te ver-
zekeren bij derden.
Voor alle WAO-uitkeringen die langer dan vijf jaar lopen is het niet mogelijk vrijstel-
ling van de premiebetaling aan te vragen. UWV verzorgt alle WAO-uitkeringen die
langer dan vijf jaar lopen en heft bij alle werkgevers een vaste basispremie. Deze pre-
mie is gebaseerd op het totale aantal WAO-uitkeringen dat vanwege het zevende of la-
---
5 Gemiddelde loon over de laatste dertien weken.
32
tere ziektejaren wordt verstrekt en is voor iedere werkgever gelijk. De invloed van een
individuele werkgever of afzonderlijke branche op deze premie is daarmee zeer gering.
Opnieuw geldt dat bovenstaande regelgeving omtrent premiedifferentiatie zonder uit-
zonderingen van toepassing is op uitzendkrachten in fase 3-4. De Wet PEMBA is
eveneens van toepassing op deze groep arbeidskrachten. Voor uitzendkrachten in fase
1-2 geldt een andere regeling, omdat zij geen recht hebben op loondoorbetaling gedu-
rende het eerste ziektejaar. Zij ontvangen daarentegen een uitkering volgens de vang-
netregeling van de Ziektewet. Deze uitkeringen worden doorbelast aan de
uitzendbureaus, in de zin dat zij hiervoor een premie zijn verschuldigd die UWV ieder
jaar vaststelt op basis van het verzuimrisico in de uitzendbranche van twee jaar eerder.
Deze premie is niet gedifferentieerd naar individueel uitzendbureau, maar er wordt wel
onderscheid gemaakt tussen drie premieklassen (korting, midden en opslag). Afhanke-
lijk van het verzuimpercentage van uitzendkrachten in fase 1-2 (het verzuimrisico),
deelt UWV de uitzendbureaus in één van deze drie klassen in.
Uitzendbureaus krijgen vanaf 1 juli 2003 de mogelijkheid om alle kosten voor het eer- ste ziektejaar van uitzendkrachten in fase 1-2 ook voor eigen rekening te nemen. Zij zijn dan vrijgesteld van de ZW-premie voor uitzendkrachten in fase 1-2, maar zijn wel verantwoordelijk voor de doorbetaling van 91 procent van het dagloon van zieke uit- zendkrachten in fase 1-2. Ze hebben de mogelijkheid deze kosten volledig zelf te dra- gen als eigenrisicodrager ZW of zich privaat voor deze kosten te verzekeren.
Het wettelijk kader inzake loondoorbetaling, eigenrisicodragerschap en premiediffe- rentiatie wordt nog eens kort schematisch weergegeven in figuur 2.1.
---
Figuur 2.1 Loondoorbetaling en premiestelling voor uitzendkrachten in de verschil-
lende fasen van het ziekteverzuim
Premiestelling: Premiestelling: Premiestelling:
·Eigenrisicodrager ·Gedifferentieerde premie ·Verplichte basispremie
·Privaat bijverzekeren ·Eigenrisicodrager WAO
1 wachtdag: geen ·Privaat bijverzekeren
loondoorbetaling of
uitkering
Fase 3 en 4 Loondoorbetaling uitzendbureau
WAO-uitkering UWV / loondoorbetaling WAO-uitkering UWV
Vangetregeling Ziektewet / uitzendbureau
Fase 1 en 2 loondoorbetaling uitzendbureau
Aanvang ziekte 1 jaar ziekte 6 jaar ziekte
2 wachtdagen: geen
loondoorbetaling of
uitkering
Premiestelling: Premiestelling: Premiestelling:
· Gedifferentieerde vangnetpremie ·Gedifferentieerde premie ·Verplichte basispremie
· Eigenrisicodrager ZW / ·Eigenrisicodrager WAO
privaat bijverzekeren ·Privaat bijverzekeren
2.4 Verzuimbegeleiding en reïntegratie
Om de instroom in de WAO te beperken en reïntegratie te bevorderen, is op 1 april
2002 een nieuwe wet in werking getreden op het gebied van verzuimbegeleiding: de
Wet verbetering Poortwachter (WvP). Deze wet schrijft een verplicht proces voor van
verzuimbegeleiding van werknemers waarin de stappen worden onderscheiden die in
figuur 2.2 schematisch worden weergegeven. In het tekstkader eronder worden deze
stappen nader beschreven.
34
Figuur 2.2 Schematisch overzicht verplichte verzuimbegeleiding in het kader van de
Wet verbetering Poortwachter.
Vanaf week 8 eens per 6 weken periodieke evaluatie werkgever en werknemer
Ziekmelding: Plan van aanpak:
Werknemer Werknemer+ Werkgever
Week 1 5 7 8 13 39 52
Reïntegratiedossier werkgever, werknemer en Arbo-dienst
Probleemanalyse Ziekmelding naarUWV: ·Opstellen reïntegratieverslag: Arbo-dienst
advies: Arbo-dienst Werkgever ·Aanvraag WAO-beoordeling: Werknemer
Tijdschema:
Dag 1: Ziekmelding
De werknemer meldt zich ziek bij de leidinggevende of een andere, tevoren aangewezen persoon.
Dag 1-3: Melding bij arbodienst
Na ontvangst van de ziekmelding geeft de werkgever deze door aan de arbodienst.
Dag 1-5: Inschatting
De arbodienst maakt een inschatting van de ernst van het verzuim. Als meer informatie nodig is
neemt de arbodienst zelf telefonisch contact op met de werknemer.
Week 1-2: proep spreekuur
---
Op basis van de geprotocolleerde selectiecriteria bepaalt de arbodienst of het nodig is de zieke
werknemer op te roepen voor het spreekuur van de bedrijfsarts. Werkgever en werknemer kun-
nen ook zelf een afspraak met de bedrijfsarts maken.
Week 3-6: robleemanalyse en reïntegratieadvies
---
Als de werknemer wordt opgeroepen voor het spreekuur, stelt de bedrijfsarts in overleg met hem
of haar een voorlopig reïntegratieadvies op. Samen kijken ze hoe de werknemer zo snel mogelijk
het werk kan hervatten en welke specifieke deskundigheid (bijvoorbeeld van een bedrijfspsycho-
loog of bedrijfsfysiotherapeut) daarbij nodig is. Na ieder spreekuur ontvangt de werkgever een
kort reïntegratieadvies.
35
Bij langdurig ziekteverzuim (langer dan twee weken) stellen de deskundigen van de arbodienst
een uitgebreidere probleemanalyse op, met een uitgebreid reïntegratieadvies. Deze worden in
week 6 doorgegeven aan werkgever en werknemer.
Week 6-8: lan van aanpak
---
De werkgever is verantwoordelijk voor het opstellen van een plan van aanpak, in overleg met de
zieke werknemer. Het plan bevat een uitgebreide opsomming van alle belangrijke gegevens van
werkgever en werknemer, informatie over de reïntegratieactiviteiten, het doel op langere termijn
en de wijze waarop het doel bereikt moet worden.
Week 8: Reïntegratiedossier
Voor elke werknemer die langdurig verzuimt wordt een reïntegratiedossier aangelegd. Dit dossier
bevat alle documenten over het ziekteverzuim, het herstel en de reïntegratie van de werknemer.
De werkgever is verantwoordelijk voor dit dossier. Het medisch gedeelte wordt door de arbo-
dienst beheerd.
Week 8: Reïntegratieteam
Bij langdurig verzuim (langer dan twee weken) of wanneer langdurig verzuim dreigt, schakelt de
arbodienst het reïntegratieteam in. De arbodienst stelt een case-manager aan en stelt in overleg
met de werkgever vast wie wanneer welke activiteiten onderneemt en bijhoudt. Ook de werkge-
ver wordt aangespoord een case-manager aan te stellen voor het maken en afstemmen van af-
spraken en het bewaken van de voortgang.
Week 37: Reïntegratieverslag
In het reïntegratieverslag worden alle gegevens, activiteiten, het verloop en het resultaat vastge-
legd. Tevens wordt een actueel oordeel over de situatie van de zieke werknemer opgesteld. UWV
gebruikt dit verslag als basis voor de toetsing van een aanvraag voor een WAO-uitkering.
Week 8-52: Voortgangsoverleg
Werknemer en werkgever overleggen iedere zes weken over de stand van zaken, voortgang en
eventuele aanpassingen van de afspraken en stellen de arbodienst op de hoogte.
Bovenstaande procedure is de standaardprocedure wanneer niet voor het eigenrisico-
dragerschap WAO wordt gekozen door de werkgever. Wanneer een werkgever eigen-
risicodrager WAO is voor het tweede tot en met zesde ziektejaar, dient de werknemer
geen WAO-aanvraag in week 37 in, maar gebeurt dit in week 37 van het zesde ziekte-
jaar. Het reïntegratietraject wordt dan vanzelfsprekend voortgezet in het tweede tot en
met het zesde ziektejaar.
De belangrijkste verantwoordelijkheden van de werkgever in het reïntegratieproces
zijn het opzetten van een goede ziekmeldingsprocedure, het controleren van de inzet
van de arbodienst, het nakomen van de adviezen van de arbodienst en het aanbieden
van passende arbeid. Voor werknemers zijn de belangrijkste verantwoordelijkheden
36
het opvolgen van advies van de arbodienst, het meewerken aan reïntegratieactiviteiten
en het accepteren van passende arbeid.
Werkt de werknemer onvoldoende mee aan de reïntegratie dan kan de werkgever de
loondoorbetaling stopzetten. UWV kan besluiten de WAO-uitkering niet of slechts ge-
deeltelijk toe te kennen. Wanneer de werkgever onvoldoende inzet vertoont voor de
reïntegratie van de zieke werknemer, kan UWV de loondoorbetalingsplicht met maxi-
maal een jaar verlengen.
Bovenstaande beschrijving van de WvP is geheel van toepassing op uitzendkrachten in
fase 3-4. Voor uitzendkrachten in fase 1-2 is de situatie anders. Omdat bij ziekte het
dienstverband van deze uitzendkrachten afloopt, hebben uitzendbureaus jegens hen
geen verplichtingen op het gebied van verzuimbegeleiding en reïntegratie. De verant-
woordelijkheid voor verzuimbegeleiding en reïntegratie ligt bij UWV. UWV maakt
hierbij geen onderscheid tussen uitzendkrachten in fase 1-2 die vallen onder sector 52
en uitzendkrachten die onder een andere sector vallen.
Tot aan juli 2001 was het verzuim- en reïntegratiebeleid van UWV voor uitzendkrach- ten in fase 1-2 beperkt. De zogenoemde OZU-procedure voorzag in het registreren van de ziekmelding, het beoordelen van de plausibiliteit van de ziekmelding, het uitvoeren van verzuimcontroles en het betalen van de ZW-uitkering. In de OZU-procedure was dus geen aandacht voor activering, verzuimbegeleiding en reïntegratie.
Vanaf juli 2001 werkt UWV met een nieuw verzuim- en reïntegratieprotocol voor uit- zendkrachten in fase 1-2, genaamd ERNST: Effectief Reïntegreren Nieuw Stijl. On- derstaand tekstkader geeft de verschillende stappen uit dit protocol weer.
UWV ontvangt van het uitzendbureau de ziekmelding van een uitzendkracht fase 1-2. Idealiter
gebeurt dit op dezelfde dag als de ziekmelding bij het uitzendbureau. Op basis van het verzuim-
verleden van de zieke uitzendkracht deelt UWV de uitzendkracht in een risicogroep: hoog, mid-
den of laag. Een belteam van UWV belt dezelfde dag nog of uiterlijk binnen drie dagen
uitzendkrachten in fase 1-2 uit de categorie Hoog. Uitzendkrachten in fase 1-2 in de categorie
Midden ontvangen binnen drie dagen een schriftelijke Eigen Verklaring die zij in moeten sturen.
Voor uitzendkrachten in de categorie Laag wordt nog geen actie ondernomen. Indien deze uit-
zendkrachten na vier dagen nog ziek zijn ontvangen zij alsnog een Eigen Verklaring of neemt het
belteam alsnog contact met hen op.
Afhankelijk van de uitkomst van het telefoongesprek roept UWV de zieke uitzendkracht op voor
een spreekuur bij de verzekeringsarts na de eerste week. In andere gevallen neemt het belteam na
de eerste week (nogmaals) telefonisch contact op. Tijdens dit telefonisch contact worden afspra-
ken gemaakt over een hervattingsdatum. Indien dit niet lukt, wordt de uitzendkracht opgeroepen
37
voor een afspraak bij de verzekeringsarts na week 2. De verzekeringsarts onderzoekt de zieke
uitzendkracht en stelt een reïntegratieplan op.
ERNST voldeed op grote lijnen al aan de voorwaarden die de WvP stelt. Met de invoe-
ring van de WvP is ERNST iets uitgebreid. Het belangrijkste verschil tussen het
poortwachtersmodel en ERNST is dat een verzekeringsarts minimaal eens in de zes
weken contact heeft met de zieke uitzendkracht. Daarnaast zijn de mogelijkheden voor
interventie in het eerste ziektejaar uitgebreid.
Wanneer een uitzendbureau eigenrisicodrager ZW is, is het uitzendbureau ook verant-
woordelijk voor de verzuimbegeleiding en vroegtijdige reïntegratie van uitzendkrach-
ten in fase 1-2.
2.5 Samenvatting
Het wettelijk kader waarbinnen het arbo-, preventie- en reïntegratiebeleid binnen de
uitzendbranche wordt vormgegeven, bestaat uit verschillende wetten. De belangrijkste
zijn:
· De Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet);
· De Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (WAADI);
· Burgerlijk Wetboek (BW);
· De Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (WULBZ);
· De Ziektewet (ZW);
· De Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO);
· De Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzeke-
ringen (PEMBA);
· De Wet verbetering poortwachter (WvP);
· De Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (REA).
Arbeidsomstandigheden en preventie
In de uitzendbranche is sprake van een driehoeksverhouding werkgever uitzend-
kracht inlener. Hierdoor heeft de feitelijke werkgever van de uitzendkracht (het uit-
zendbureau) geen directe invloed op de arbeidsomstandigheden waaronder de
uitzendkracht werkt. Het uitzendbureau heeft een doorgeleidingsplicht van een be-
schrijving van de gevaren en risicobeperkende maatregelen op de in te nemen arbeids-
plaats bij de inlener.
38
Loondoorbetaling, eigenrisicodragerschap en premiedifferentiatie
Het beschreven wettelijk kader is van toepassing op alle werknemers in loondienst in
Nederland. Voor uitzendkrachten in fase 3-4 gelden dan ook dezelfde regels als voor
werknemers die in loondienst zijn bij de inlener. De WULBZ is niet van toepassing op
uitzendkrachten in fase 1-2. Voor hen treedt de vangnetregeling van de ZW in wer-
king. Daarmee neemt deze groep uitzendkrachten een bijzondere plaats in.
Omdat het dienstverband van uitzendkrachten in fase 1-2 bij ziekte afloopt, zijn
uitzendbureau's niet verplicht het loon bij ziekte door te betalen. Deze uitzendkrachten
ontvangen na twee wachtdagen gedurende het eerste ziektejaar een uitkering krachtens
de vangnetregeling van de Ziektewet. Deze uitkering wordt aan de uitzendbureaus via
een premieverplichting doorbelast. Deze premie is niet gedifferentieerd voor indivi-
duele uitzendbureaus, maar er wordt wel onderscheid gemaakt naar premieklassen.
Vanaf het tweede ziektejaar is het reguliere wettelijk kader ook op uitzendkrachten in
fase 1-2 van toepassing. Met ingang van 1 juli 2003 wordt de mogelijkheid tot eigenri-
sicodragerschap ZW geïntroduceerd voor het eerste ziektejaar van uitzendkrachten in
fase 1-2.
Verzuimbegeleiding en reïntegratie
Uitzendbureaus zijn alleen verantwoordelijk voor de verzuimbegeleiding en reïntegra-
tie van uitzendkrachten in fase 3-4. Voor uitzendkrachten in fase 1-2 ligt de verant-
woordelijkheid voor verzuimbegeleiding en reïntegratie bij UWV. Wanneer een
uitzendbureau eigenrisicodrager ZW wordt, is het uitzendbureau ook verantwoordelijk
voor de verzuimbegeleiding en reïntegratie van uitzendkrachten in fase 1-2.
39
40
3 Registratie ziekteverzuim
3.1 Inleiding
In de uitzendbranche gelden verschillende procedures ziekmelden voor uitzendkrach-
ten in fase 1-2 en uitzendkrachten in fase 3-4. Dit heeft tot gevolg dat er verschillende
organisaties zijn die het ziekteverzuim onder uitzendkrachten registreren. Deze regi-
straties verschillen onderling. De belangrijkste verschillen zijn dat voor de registraties
uiteenlopende definities worden gebruikt en dat iedere registratie betrekking heeft op
een ander deelsegment van de totale uitzendpopulatie.
In dit hoofdstuk gaan we in op de procedures ziekmelden die gelden in de uitzend-
branche. Daarnaast komen de gegevens die verschillende instanties registreren over het
ziekteverzuim van uitzendkrachten aan de orde. Het gaat om registraties van het CBS,
UWV, arbodiensten en uitzendbureaus. Iedere registratie wordt in een aparte paragraaf
toegelicht. Vervolgens doen we enkele aanbevelingen voor de registratie die in het ka-
der van het voorgenomen arboconvenant wenselijk is. In de samenvatting en conclu-
sies worden de procedures ziekmelden kort beschreven en de verschillende registraties
nogmaals naast elkaar gezet.
3.2 Procedures ziekmelden
Zowel voor uitzendkrachten in fase 1-2 als voor uitzendkrachten in fase 3-4 geldt dat
zij zich ziek melden bij het uitzendbureau (en soms ook bij de inlener, dat is afhanke-
lijk van het uitzendbureau). Het uitzendbureau geeft de ziekmelding door aan de arbo-
dienst (fase 3-4) dan wel UWV (fase 1-2). Voor uitzendkrachten in fase 3-4 geldt dat
zij zich betermelden bij het uitzendbureau en dat het uitzendbureau contact opneemt
met de arbodienst. Uitzendkrachten in fase 1-2 melden zich direct bij UWV beter.
Over bekendheid met deze procedures zeggen uitzendkrachten het volgende: tien pro-
cent van de uitzendkrachten geeft aan dat zij niet op de hoogte zijn gebracht van de
procedures rond ziekmelden. Van de uitzendkrachten denkt 25 procent dat zij geen
recht hebben op een uitkering wanneer zij zich ziek melden, terwijl zeventien procent
het niet weet. Overigens houdt dit niet in dat zij als zij ziek zijn geen ziekteuitkering
ontvangen. Uitzendkrachten in fase 3-4 weten vaker dan uitzendkrachten in fase 1-2
dat zij recht hebben op een uitkering.
41
Knelpunten rondom de werking van deze procedures zijn de volgende:
· De procedure voor uitzendkrachten in fase 1-2 is tweeledig omdat zij zich bij een
andere organisatie moeten beter melden (UWV) dan de organisatie waar zij zich
ziek hebben gemeld (uitzendbureau). Een zuivere registratie van het ziekteverzuim
onder deze groep vergt dan ook allereerst veel voorlichting. Verschillende uitzend-
bureaus vermoeden dat betermeldingen niet altijd door uitzendkrachten in fase 1-2
doorgegeven worden, waardoor deze uitzendkrachten onterecht als ziek geregi-
streerd staan.
· UWV en arbodiensten geven in de interviews aan dat het doorgeven van ziek- en
betermeldingen van uitzendbureaus aan arbodiensten vertraagd is, waardoor de ver-
zuimgegevens niet altijd actueel zijn. Bovendien bestaat het vermoeden bij UWV en
arbodiensten dat kortdurende ziekmeldingen niet altijd gemeld worden.
3.3 Registratie CBS
Het CBS ondervraagt ieder kwartaal ongeveer zeventien duizend bedrijven over het
ziekteverzuimpercentage binnen de onderneming. Het ziekteverzuimpercentage geeft
het aantal door ziekte verzuimde dagen van werknemers in loondienst weer, in procen-
ten van het totaal aantal beschikbare dagen van die werknemers in het kwartaal. Het
verzuim na één jaar ziekte dient niet te worden meegeteld. Bedrijven mogen het per-
centage ziekteverzuim zowel berekenen op basis van kalenderdagen als op basis van
werkdagen. Aangenomen mag worden dat deze twee wijzen van berekening leiden tot
gemiddeld dezelfde ziekteverzuimpercentages in de gepubliceerde uitkomsten.
Het CBS maakt bij de berekening van het ziekteverzuim onderscheid naar 118 be-
drijfsklassen en negen grootteklassen, maar de rapportage van het CBS is tot op heden
minder gedetailleerd en er zijn dan ook geen gegevens beschikbaar over het verzuim in
de uitzendbranche. Per ultimo april 2003 komen deze gegevens wel beschikbaar. Het
betreft dan evenwel alleen verzuim onder intern personeel en onder uitzendkrachten in
fase 3-4. Het CBS registreert geen gegevens over de aard en oorzaken van het ziekte-
verzuim.
Op dit moment voert het CBS een vooronderzoek uit onder de naam "Statistisch Be-
stand Ziekteverzuim" naar de bruikbaarheid van gegevens van arbodiensten om ziek-
teverzuim te berekenen. De eerste resultaten van dit onderzoek zijn hoopvol: de
betrokken zes arbodiensten dekken meer dan 75 procent van de Nederlandse werkne-
merspopulatie. Een probleem is wel dat bepaalde bedrijfstakken ondervertegenwoor-
digd zijn bij deze zes arbodiensten. Verder blijkt dat de arbodiensten beschikken over
een centrale informatievoorziening of deze aan het opzetten zijn. Dit vergroot de on-
42
derlinge vergelijkbaarheid van de verzuimgegevens, zodat een betrouwbaarder totaal-
beeld van het ziekteverzuim kan worden verkregen bij samenvoeging van de gegevens.
Tenslotte bevestigt het indicatief berekende ziekteverzuimpercentage de veronderstel-
ling dat de gegevens van arbodiensten een geschikte bron vormen voor de verzuimsta-
tistieken van CBS. CBS heeft wel de indruk dat niet al het korte verzuim geregistreerd
wordt. Dit heeft een geringe invloed op het verzuimpercentage, maar blijkt vooral uit
de verhouding tussen kortdurend en langdurend verzuim.
Op dit moment voert CBS ook gesprekken met UWV voor het gebruik van gegevens
over meldingen in het kader van de WvP en ziektegevallen onder de vangnetregeling.
Bij het gebruik van de poortwachtergegevens verwacht CBS problemen omdat geble-
ken is dat niet alle werkgevers deze meldingen doorgeven. Bij het gebruik van vang-
netgegevens verwacht CBS geen problemen.
Een voordeel van gebruik van gegevens van arbodiensten en UWV is, buiten het ver-
minderen van de enquêtedruk onder bedrijven, dat verzuimgegevens ook naar per-
soonskenmerken beschikbaar komen. Tot op heden publiceert CBS alleen
verzuimgegevens naar persoonskenmerken voor de rijkssectoren.
3.4 Registratie UWV
UWV is verantwoordelijk voor de registratie van ziekteverzuim onder uitzendkrachten
in fase 1-2. UWV beschikt onder andere over de volgende gegevens:
· Geslacht;
· Leeftijd;
· NAW;
· Dienstverband;
· Uitzendbureau;
· Bedrijfsgrootte uitzendbureau;
· Regio (postcode);
· Duur ziektemelding (datum uitstroom datum instroom);
· Premiegroep (administratief/medisch, technisch/productie);
· Klacht- en diagnose (gecodeerd).
UWV houdt een afzonderlijke registratie bij van uitzendkrachten in fase 1-2 die vallen
onder sector 52 en uitzendkrachten die onder een andere sector vallen. Dit hangt samen
met het feit dat de schadelast voor deze laatste groep uitzendkrachten wordt verhaald
op de sector waarin zij werkzaam zijn geweest.
43
UWV registreert ook meldingen van alle werknemers in Nederland die meer dan 91
dagen (13 weken) ziek zijn6. Deze registratie betreft dus ook uitzendkrachten in fase 1-
2 en uitzendkrachten in fase 3-4.
Sinds enige tijd levert UWV verzuimgegevens aan uitzendbureaus in factsheets. Daar-
op staat informatie over het ziekteverzuim van het betreffende uitzendbureau. Deze cij-
fers betreffen het risicopercentage en de toekenningsfrequentie. Het risicopercentage
is het aantal door ziekte verzuimde kalenderdagen van de lopende ZW-toekenningen,
gedeeld door het gemiddeld aantal dienstverbanden per dag vermenigvuldigd met het
aantal kalenderdagen. De toekenningsfrequentie is het aantal toekenningen ZW ge-
deeld door het gemiddeld aantal dienstverbanden, genormeerd naar een jaar.
Een zuivere vergelijking tussen het risicopercentage van UWV en het verzuimpercen- tage van CBS is niet zonder meer mogelijk. Dit is het gevolg van de verschillende be- rekeningsmethoden die beide instanties hanteren en het verschil in de mate waarin het verzuim van uitzendkrachten in fase 1-2 in de berekeningen is meegenomen.
Bij de berekening van het risicopercentage rekent UWV de verzuimdagen niet tot het totaal aantal beschikbare dagen (er is dan namelijk geen sprake meer van een dienst- verband), terwijl het CBS verzuimdagen wel rekent tot het totaal aantal beschikbare dagen van werknemers. Hierdoor biedt de UWV-berekening een overschatting van het verzuimpercentage in vergelijking tot de CBS-gegevens.
Tegelijkertijd is er bij de UWV-berekening sprake van een onderschatting ten opzichte van de CBS-cijfers doordat alle ziektedagen van ziektegevallen van minder dan drie dagen niet meegenomen worden als ziektedagen. CBS neemt alle ziektedagen mee. Bij UWV zijn wel cijfers bekend over verzuim korter dan drie dagen. Het is dus mogelijk beide definities beter op elkaar aan te laten sluiten.
In het volgende hoofdstuk, waarin we de ziekteverzuimgegevens presenteren, corrige- ren we het risicopercentage van UWV voor deze verschillen om toch een vergelijking te kunnen maken met het verzuimpercentage van CBS.
Naast factsheets levert UWV sinds begin 2003 ook jaarlijks overzichtslijsten aan uit-
zendbureaus. Deze overzichtslijsten bevatten namen van uitzendkrachten die op dat
---
6 Met uitzondering van werknemers in dienst van werkgevers die eigenrisicodrager zijn voor de eerste
vijf jaar WAO-uitkering.
---
moment bij UWV als ziek geregistreerd staan. Dit geeft uitzendbureaus een handvat
om te controleren of deze uitzendkrachten ook nog daadwerkelijk ziek zijn.
3.5 Registratie arbodiensten
Een belangrijke taak van arbodiensten is het registreren van ziekteverzuim van alle
werknemers van de bij de dienst aangesloten organisaties. Voor de uitzendbranche be-
tekent dit dat arbodiensten verantwoordelijk zijn voor de verzuimregistratie van intern
personeel en uitzendkrachten in fase 3-4.7
Arbodiensten beschikken onder andere over de volgende gegevens:
· Geslacht;
· Leeftijd;
· NAW;
· Uitzendbureau;
· Dienstverband;
· Bedrijfsgrootte uitzendbureau;
· Regio (postcode);
· Duur ziektemelding(datum uitstroom ZW datum instroom ZW);
· Klacht- en diagnose (gecodeerd);
· Oorzaak (privé / arbeidsgerelateerd)8.
De grootste arbodienst die actief is voor de uitzendbranche stelt ieder kwartaal in op-
dracht van de ABU een brancherapportage op. In deze rapportage wordt een vergelij-
king gemaakt tussen de uitzendbranche en de sector overige zakelijke dienstverlening
enerzijds en tussen de uitzendbranche en alle bij de arbodienst aangesloten bedrijven
anderzijds. De rapportage bevat zowel verzuimpercentages als de meldingsfrequentie.
Het verzuimpercentage is hierbij volgens de CBS-definitie berekend: het aantal door
ziekte verzuimde kalenderdagen, in procenten van het totaal aantal beschikbare kalen-
derdagen van de werknemers in het kwartaal. De meldingsfrequentie is het aantal in
een kwartaal aangevangen verzuimgevallen gedeeld door het aantal personeelsleden,
genormeerd naar de periode van een jaar. Combinatie van beide cijfers geeft een indi-
catie voor de gemiddelde duur van het verzuim. De meldingsfrequentie wordt vooral
bepaald door het kortdurend verzuim en het verzuimpercentage door het langdurend
verzuim.
---
7 Als een uitzendbureau in de toekomst kiest voor het eigenrisicodragerschap voor uitzendkrachten in
fase 1-2 is de arbodienst ook verantwoordelijk voor de registratie van het verzuim onder dit type uit-
zendkrachten.
8 Alleen bij langdurig verzuim (langer dan 2 weken).
45
Ondanks het feit dat arbodiensten het verzuimpercentage onder uitzendkrachten in fase
3-4 volgens CBS-definitie (dus inclusief wachtdagen en ziektedagen) berekenen, is er
toch sprake van een onderschatting van het verzuimpercentage. Dit heeft in de eerste
plaats te maken met het feit dat veel uitzendkrachten in fase 3 een tijdelijk contract
hebben dat afloopt gedurende de ziekte. Na afloop van het contract ontvangen deze uit-
zendkrachten een uitkering op basis van de vangnetregeling van de Ziektewet en wordt
het verzuim van deze uitzendkrachten niet meer door arbodiensten geregistreerd. De
ziektedagen en beschikbare kalenderdagen van deze uitzendkrachten vallen weg uit het
verzuimpercentage. Absoluut gezien is dit aantal dagen even groot, maar omdat het to-
taal aantal ziektedagen kleiner is dan het totaal aantal beschikbare dagen heeft het rela-
tief gezien meer invloed op het aantal ziektedagen. Dit heeft een drukkende werking
op het geregistreerde verzuimpercentage. Bovendien bestaat zowel bij CBS als bij de
arbodiensten zelf het vermoeden dat niet al het kortdurend verzuim bij arbodiensten
gemeld wordt.
3.6 Registratie uitzendbureaus
Een aantal uitzendbureaus voert een verzuimregistratie voor uitzendkrachten in fase 3-
4. Enkelen van hen registreren bovendien ook verzuimgevallen van uitzendkrachten in
fase 1-2. Het betreft uitzendbureaus die binnen de branche kunnen worden getypeerd
als voorlopers op het gebied van verzuim- en reïntegratiebeleid9.
De verzuimregistratie van de uitzendbureaus dient vooral om individuele uitzendkrach-
ten tijdens ziekte te kunnen volgen; het bevat dus individuele gegevens. Daarnaast
wordt een verzuimregistratie op vestigingsniveau bijgehouden om verzuimcijfers voor
afzonderlijke inleners vast te stellen. Dit verzuimcijfer kan voor de uitzendbureaus een
aanleiding zijn om met de inlener over beter arbo- en preventiebeleid te onderhande-
len. Het berekenen van verzuimpercentages voor uitzendkrachten in fase 1-2 door uit-
zendbureaus wordt bemoeilijkt omdat uitzendkrachten zich alleen bij UWV hersteld
hoeven te melden.
---
9 In het kader van de casestudie naar goede praktijkvoorbeelden hebben wij met negen uitzendbureaus
gesproken die een dergelijke verzuimregistratie voeren. Zie hoofdstuk 7.
46
3.7 Aanbevelingen voor een gewenste registratie
De registratie van ziekteverzuim in de uitzendbranche gebeurt op dit moment op een
versnipperde wijze: UWV registreert alleen verzuim van uitzendkrachten in fase 1-2 en
CBS en arbodiensten registreren alleen verzuim van intern personeel en uitzendkrach-
ten in fase 3-4. Bovendien sluiten de verzuimdefinities die de verschillende instanties
hanteren niet op elkaar aan. Daar komt nog bij dat verschillende registrerende instan-
ties zoals UWV, het CBS en de arbodiensten het idee hebben dat niet alle ziektever-
zuim daadwerkelijk en tijdig worden gemeld.
Om tot een optimaal inzicht in de zieke uitzendpopulatie op brancheniveau te komen,
zijn de volgende acties gewenst:
· Bewerkstelligen dat alle ziekmeldingen daadwerkelijk en op tijd plaatsvinden. Ver-
zuim wordt vaak laat gemeld en de indruk bestaat bij UWV, arbodiensten en CBS
dat kortdurend verzuim niet altijd gemeld wordt.
· Uitbreiden van het onderzoek "Statistisch Bestand Ziekteverzuim" met gegevens
over ziekteverzuim uitzendkrachten uit bestanden van UWV en voortzetten van dit
onderzoek. Hiermee komen consistente gegevens van werknemers en uitzendkrach-
ten beschikbaar.
· De registratiegegevens uitbreiden met baan- en inlenergegevens, zodat ook inzicht
wordt verkregen in het ziekteverzuim naar soort baan en soort inlener.
Het in het kader van bestaande acties uitbreiden van de registratieformulieren van
UWV en arbodiensten is in onze ogen niet zinvol. Deze uitbreiding heeft waarschijn-
lijk tot gevolg dat meer bestandsvervuiling ontstaat dan dat er extra informatie vrij-
komt. De extra gegevens zijn namelijk geen voorwaarde voor het al dan niet verkrijgen
van een uitkering of goede verzuimbegeleiding. Het is dan ook aanbevelenswaardig te
onderzoeken in hoeverre de registratiegegevens van UWV of arbodiensten gekoppeld
kunnen worden aan de plaatsingsregistratie van uitzendbureaus. Deze registraties ver-
schillen evenwel per uitzendbureau, wat de koppeling bemoeilijkt. Omdat bepaalde
plaatsingsgegevens ook aan UWV geleverd worden, achten we koppeling echter niet
uitgesloten.
Een andere mogelijkheid is het inschakelen van een onafhankelijk bureau voor de ver-
zuimregistratie10. Een dergelijk bureau biedt organisaties de mogelijkheid alle ziekmel-
dingen op één centraal punt door te geven. Het bureau zorgt dan zelf verder voor
doorgifte aan derde partijen zoals UWV, arbodienst en verzekeraar. Daarnaast verzorgt
47
het bureau de complete registratie van en rapportage over ziekteverzuim. Aansluiting
bij een dergelijk bureau biedt de uitzendbranche vergelijkbare verzuimcijfers voor uit-
zendkrachten in fase 1-2, uitzendkrachten in fase 3-4 en intern personeel.
3.8 Samenvatting en conclusies
Zowel voor uitzendkrachten in fase 1-2, als voor uitzendkrachten in fase 3-4 geldt dat
zij zich ziek melden bij het uitzendbureau (en soms ook bij de inlener, dat is afhanke-
lijk van het uitzendbureau). Het uitzendbureau geeft de ziekmelding door aan de arbo-
dienst (fase 3-4) dan wel UWV (fase 1-2). Voor uitzendkrachten in fase 3-4 geldt dat
zij zich betermelden bij het uitzendbureau en dat het uitzendbureau contact opneemt
met de arbodienst. Uitzendkrachten in fase 1-2 melden zich direct bij UWV beter.
Er zijn twee belangrijke knelpunten bij de ziekmeldingsprocedure:
· Uitzendkrachten in fase 1-2 moeten zich bij een andere instantie beter melden, dan
waar zij zich ziek melden. Tien procent van de uitzendkrachten geeft aan hiervan
niet op de hoogte te zijn gebracht. Uitzendbureaus hebben het vermoeden dat uit-
zendkrachten in fase 1-2 soms onterecht als ziek bij UWV geregistreerd staan.
· CBS, arbodiensten en UWV hebben het vermoeden dat uitzendbureaus niet al het
kortdurend verzuim aan hen doorgeven.
Er zijn vier actoren die in de branche ziekteverzuim registreren. Dit zijn het CBS,
UWV, arbodiensten en uitzendbureaus. De registraties van deze organisaties verschil-
len onderling. De belangrijkste redenen zijn dat voor de verzuimcijfers uiteenlopende
definities worden gebruikt en dat iedere registratie betrekking heeft op een ander deel-
segment van de totale uitzendpopulatie.
Het CBS registreert het ziekteverzuim voor alle sectoren van de economie, waaronder
de uitzendbranche. In het verzuimcijfer van het CBS is alleen het verzuim onder intern
personeel en uitzendkrachten in fase 3-4 opgenomen. UWV registreert het volledige
ziekteverzuim van uitzendkrachten in fase 1-2 (UWV publiceert alleen verzuimcijfers
over verzuimgevallen vanaf drie dagen) en het verzuim van intern personeel en uit-
zendkrachten in fase 3-4 vanaf de dertiende verzuimweek. Arbodiensten registreren het
ziekteverzuim van werknemers van alle bij hen aangesloten organisaties. In het geval
van de uitzendbranche zijn dit de interne arbeidskrachten en de uitzendkrachten in fase
3-4. Enkele uitzendbureaus registreren voorts zelf welke uitzendkrachten (zowel fase
1-2 als fase 3-4) ziek zijn. Deze registraties bevatten veelal wel dezelfde variabelen,
10 Wij zijn op de hoogte van het bestaan van in ieder geval één dergelijke organisatie.
48
maar de codering van deze variabelen verschilt per instantie. Daarnaast hanteert elke
instantie een eigen definitie en dus berekeningswijze voor het ziekteverzuim, waardoor
de cijfers moeilijk vergelijkbaar zijn. Tabel 3.1 geeft een overzicht van de verschillen
in verzuimdefinities tussen het CBS, UWV en arbodiensten.
Tabel 3.1 Overzicht verzuimdefinities CBS, UWV en arbodiensten
CBS UWV1 Arbodienst
Verzuimgevallen korter dan drie dagen + - +
Verzuimdagen bij beschikbare dagen + - +
Meldingsfrequentie - + +
1 Het betreft hier het risicopercentage en de toekenningsfrequentie
Tabel 3.2 bevat een overzicht van de gegevens die UWV en arbodiensten11 registreren.
Tabel 3.2 Overzicht registratiegegevens UWV en arbodiensten
Type kenmerk Kenmerk UWV Arbodienst
Persoonskenmerken Geslacht X X
Leeftijd X X
NAW X X
Bedrijfskenmerken Uitzendbureau X X
Dienstverband X X
Bedrijfsgrootte X X
Regio (postcode) X X
Ziekteverzuim Aantal meldingen X X
Ziekteduur (datum instroom datum uit- X X
stroom)
Premiegroep X
Klacht- en diagnosecodes X X
Uit bovenstaande tabel blijkt dat arbodiensten en UWV grotendeels dezelfde gegevens
registreren. Deze gegevens zijn op bepaalde aspecten wel anders gecodeerd. Het kop-
pelen van beide bestanden zal daarom niet eenvoudig zijn, maar met behulp van her-
coderen in onze ogen wel mogelijk. Ook CBS verwacht dat het gebruik van gegevens
van zowel arbodiensten als UWV mogelijk is. Een vast format voor beide bronnen
maakt de vergelijkbaarheid groter.
---
11 Er bestaan overigens wel verschillen tussen arbodiensten onderling wat betreft de registratie van ziek-
teverzuim.
49
UWV stuurt maandelijks informatie in de vorm van factsheets over het ziekteverzuim
op vestigingsniveau naar de uitzendbureaus. Deze factsheets worden niet altijd be-
trouwbaar geacht door de uitzendbureaus omdat de informatie niet geheel overeenkomt
met de eigen informatie. Desalniettemin biedt dit initiatief van UWV uitzendbureaus
wel perspectief. Daarnaast ontvangen uitzendbureaus jaarlijks overzichtslijsten van
UWV met daarin de uitzendkrachten die bij UWV nog als ziek geregistreerd staan. Dit
biedt uitzendbureaus een houvast om ziektegevallen te controleren.
De grootste arbodienst in de uitzendsector maakt ieder kwartaal een brancherapportage
voor de ABU over het ziekteverzuim in de uitzendbranche op basis van informatie
over de bij de dienst aangesloten bureaus. In deze rapportage wordt een vergelijking
gemaakt tussen de uitzendbranche en de sector overige zakelijke dienstverlening ener-
zijds en tussen de uitzendbranche en alle bij de arbodienst aangesloten bedrijven an-
derzijds.
De uitzendbranche is gebaat bij een eenduidige registratie van het ziekteverzuim.
Hierdoor is een vergelijking tussen verschillende uitzendkrachten mogelijk. Het onder-
zoek "Statistisch Bestand Ziekteverzuim" van het CBS biedt goede uitgangspunten
voor consistente cijfers over ziekteverzuim. Het maakt vergelijking van verzuimcijfers
tussen uitzendkrachten en werknemers beter mogelijk. Daarnaast biedt aanvulling met
gegevens over de inlener extra informatie. Op bedrijfsniveau hebben uitzendbureaus
dan een handvat om inleners aan te spreken op een hoog verzuimpercentage. De bran-
che heeft een handvat om sectoren aan te spreken op een hoog verzuim onder uitzend-
krachten in die sector.
Het is mogelijk dat uitzendbureaus zelf een eenduidige registratie bij gaan houden of
dat er een koppeling plaatsvindt tussen de registratie van plaatsingen bij uitzendbu-
reaus en de ziekmeldingen bij UWV en arbodiensten. Een andere mogelijkheid is het
inschakelen van een onafhankelijk bureau voor de verzuimregistratie.
50
4 Ziekteverzuim in de uitzendbranche
Dit hoofdstuk beschrijft het ziekteverzuim en de WAO-instroom in de uitzendbranche.
In de eerste paragraaf wordt ingegaan op de omvang van het verzuim op basis van de
verschillende ziekteverzuimcijfers die in de uitzendbranche voorhanden zijn. Paragraaf
4.2 geeft een overzicht van de verzuimcijfers uitgesplitst naar verschillende baan- en
persoonskenmerken. Paragraaf 4.3 behandelt het oneigenlijk en niet-gebruik van uitke-
ringen door uitzendkrachten. In de laatste paragraaf wordt de belangrijkste informatie
nog eens op een rijtje gezet.
4.1 Omvang van het ziekteverzuim en WAO-instroom
Ziekteverzuim
Ziekteverzuim kent twee dimensies: de omvang van het verzuim en de frequentie van
het verzuim. Zoals in het vorige hoofdstuk al is aangegeven, wordt de omvang van het
verzuim gemeten met het verzuimpercentage, dat veelal is gedefinieerd als het aantal
verzuimdagen als percentage van het totale aantal werkdagen. De meldingsfrequentie
geeft informatie over het aantal malen dat uitzendkrachten zich in een jaar ziekmelden.
Tabellen 4.1 en 4.2 geven een overzicht van de beide ziekteverzuimcijfers die voor de
uitzendbranche voorhanden zijn. Tevens zijn ter vergelijking de verzuimcijfers voor
werknemers opgenomen. Het betreft registratiecijfers van UWV en arbodiensten, plus
enquêtecijfers van het CBS en ECORYS-NEI. In het vorige hoofdstuk zijn de verschil-
len tussen de cijfers van het CBS, UWV en arbodiensten reeds besproken. Wanneer
wij in het vervolg spreken over de enquête, dan wordt daarmee de ECORYS-NEI-
enquête bedoeld.
Een vergelijking tussen de registratiecijfers van UWV en arbodiensten leert dat het
verzuimpercentage onder uitzendkrachten in fase 1-2 iets hoger ligt dan onder uitzend-
krachten in fase 3-4. Het cijfer van de arbodiensten geeft echter een onderschatting van
het werkelijke verzuimpercentage vanwege de afloop van het contract van uitzend-
krachten in fase 3. Onze inschatting is dat het verzuimpercentage van uitzendkrachten
in fase 3-4 gelijk is aan of zelfs hoger ligt dan dat van uitzendkrachten in fase 1-2. In
de cijfers uit de enquête onder uitzendkrachten komt dit tot uiting: het verzuim onder
uitzendkrachten in fase 3-4 is hoger dan dat van uitzendkrachten in fase 1-2.
51
Zowel uit de cijfers van UWV en arbodiensten over de meldingsfrequentie als uit de
enquêtegegevens blijkt dat uitzendkrachten in fase 3-4 zich vaker ziekmelden dan uit-
zendkrachten in fase 1-2. Wanneer we zowel het verzuimpercentage als de meldings-
frequentie in ogenschouw nemen, constateren we dat uitzendkrachten in fase 3-4 zich
niet alleen kenmerken door een hoger ziekteverzuim, maar dat zij ook vaker ziek zijn
dan uitzendkrachten in fase 1-2. Uit onze informatie blijkt niet dat het ziekteverzuim
in de uitzendbranche de afgelopen jaren gestegen is.
Voor de vergelijking met het ziekteverzuim onder werknemers, zijn we voornamelijk aangewezen op informatie van arbodiensten en informatie uit de enquête onder werk- nemers. Beide bronnen tonen eenzelfde beeld: uitzendkrachten verzuimen meer dan werknemers en de meldingsfrequentie ligt ook hoger.
Tabel 4.1 Ziekteverzuimcijfers, inclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof
Bron Verzuimpercentage Meldingsfrequentie
Fase 1-2 Fase 3-4 Werknemers Fase 1-2 Fase 3-4 Werknemers
Enquête CBS1 - 5 6,1 - - -
Registratie UWV,
gecorrigeerd2 8,3 - - 1,6 - -
Registratie Arbo-
diensten3 - 7,96 6,0 - 2,4 1,2
Enquête ECORYS-
NEI4 5,2 6,7 5,5 1,6 2,0 1,3
- Niet beschikbaar
1 Gegevens 2001
2 Dit cijfer is aan de CBS-definitie aangepast, zie bijlage voor de correctiemethodiek. Gegevens mei 2001 april 2002
3 Gegevens oktober 2001 september 2002
4 Gegevens oktober 2002 december 2002
5 Dit cijfer komt ultimo april 2003 beschikbaar. Het betreft een cijfer inclusief verzuim van intern personeel van uitzendbureaus.
6 Onderschatting vanwege afloop contract uitzendkrachten in fase 3.
52
Tabel 4.2 Ziekteverzuimcijfers, exclusief zwangerschaps- en bevallingsverlof
Bron Verzuimpercentage Meldingsfrequentie
Fase 1-2 Fase 3-4 Werknemers Fase 1-2 Fase 3-4 Werknemers
Enquête CBS1 - 5 5,4 - - -
Registratie UWV,
gecorrigeerd2 7,5 - - 1,6 - -
Registratie Arbo-
diensten3 - 6,96 5,0 - 2,4 1,1
Enquête ECORYS-
NEI4 4,0 5,3 4,5 1,5 1,9 1,3
- Niet beschikbaar
1 Gegevens 2001
2 Dit cijfer is aan de CBS-definitie aangepast, zie bijlage voor de correctiemethodiek. Omdat UWV een andere definitie van
zwangerschapsverlof hanteert, heeft UWV de cijfers geschat. Gegevens mei 2001 april 2002
3 Gegevens oktober 2001 september 2002
4 Gegevens oktober 2002 december 2002
5 Dit cijfer komt ultimo april 2003 beschikbaar. Het betreft een cijfer inclusief verzuim van intern personeel van uitzendbureaus.
6 Onderschatting vanwege afloop contract uitzendkrachten in fase 3.
Een vergelijking tussen de enquêtegegevens en de gegevens uit de overige bronnen
toont aan dat de enquêtecijfers voor alle groepen arbeidskrachten een lager verzuim en
een lagere meldingsfrequentie aangeven. Het CBS heeft in het verleden onderzoek ver-
richt naar de mogelijkheid om werknemers te enquêteren over hun verzuimgedrag om
de enquêtelast onder bedrijven te verlichten. De resultaten van dit onderzoek toonden
aan dat arbeidskrachten verzuim onderschatten. De enquêtegegevens zijn daarom min-
der geschikt om te vergelijken met de overige bronnen, maar een vergelijking tussen
werknemers en uitzendkrachten op basis van de enquête is goed mogelijk.
Omdat de CBS-definitie en CBS-cijfers de meest gangbare ziekteverzuimcijfers zijn, zouden we in dit rapport graag deze cijfers gebruiken. In het vervolg van dit hoofdstuk zijn we echter veelal aangewezen op de enquêtecijfers, omdat een verdere uitsplitsing van de gegevens van het CBS, UWV en arbodiensten naar bijvoorbeeld baan- of per- soonskenmerken niet aanwezig of niet beschikbaar is. Waar mogelijk vergelijken we de enquêtecijfers steeds met de eventueel beschikbare informatie van deze instanties.
WAO-instroom
Tabel 4.3 geeft een overzicht van de WAO-instroomcijfers die voor de uitzendbranche
voorhanden zijn. We constateren dat de WAO-instroom onder uitzendkrachten hoger
ligt dan onder werknemers, met name uitzendkrachten in fase 1-2 worden gekenmerkt
door een hoge WAO-instroom.
53
Tabel 4.3 WAO-instroom 2001
Instroompercentage
Fase 1-2 2,0
Fase 3-4 1,5
Werknemers 1,3
Bron: Registratiebestand, UWV.
4.2 Ziekteverzuim naar baan- en persoonskenmerken
4.2.1 Baankenmerken
Sector
De verschillende sectoren kenmerken zich door uiteenlopende verzuimpercentages,
zowel voor werknemers als voor uitzendkrachten. Tabel 4.4 geeft een overzicht van de
verschillen in verzuimpercentages en meldingsfrequentie per sector voor uitzendkrach-
ten onderling en uitzendkrachten en werknemers.
Wanneer we het ziekteverzuim tussen uitzendkrachten onderling vergelijken, valt op
dat het verzuimpercentage in de metalectro en horeca significant lager is. Tegelijkertijd
is sprake van een significant lagere meldingsfrequentie in die sectoren in vergelijking
tot alle andere sectoren. Het verzuim is verder relatief laag in de overige industrie. De
sector zorg en welzijn kenmerkt zich door een hoge meldingsfrequentie onder uitzend-
krachten.
In vergelijking met werknemers, verzuimen uitzendkrachten beduidend meer in de sec-
tor zorg en welzijn. Het ziekteverzuim van uitzendkrachten ligt beduidend lager in de
metalectro. Voorts melden uitzendkrachten zich ten opzichte van werknemers aanmer-
kelijk vaker ziek in de sectoren groot- en detailhandel, vervoer en zorg en welzijn. Uit-
zendkrachten melden zich daarentegen beduidend minder vaak ziek in de
schoonmaakbranche en metalectro.
54
Tabel 4.4 Ziekteverzuim naar sector
Uitzendkrachten onderling Uitzendkrachten vs. werknemers
Sector (verticaal)1 (horizontaal)2
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
Metalelectro -- -- -- -
Voedingsindustrie
Overige industrie - -
Bouw- en installatiebedrijven
Groot- en detailhandel ++
Horeca -- --
Vervoer (incl. logistiek) ++
Bank- en verzekeringswezen
Overige zakelijke dienstverlening
Overheid en openbaar bestuur
Communicatie
Schoonmaakbedrijven --
Zorg en welzijn ++ ++ ++
Anders ++
- Significant minder op 10 procentsniveau
-- Significant minder op 5 procentsniveau
+ Significant meer op 10 procentsniveau
++ Significant meer op 5 procentsniveau
1 Uitzendkrachten in een sector vs. uitzendkrachten in de andere sectoren
2 Uitzendkrachten in een sector vs. werknemers in dezelfde sector
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI 2003.
Functie
Naast sector is ook het type werkzaamheden dat iemand verricht mogelijk van invloed
op het ziekteverzuim. Daarom hebben we ook een uitsplitsing gemaakt van het ver-
zuim naar type werkzaamheden. Deze uitsplitsing staat in tabel 4.5.
Het ziekteverzuim onder uitzendkrachten verschilt niet significant tussen functiecate- gorieën. De meldingsfrequentie is hoog onder uitzendkrachten die in een onderwijs- functie werkzaam zijn. Ook uitzendkrachten met paramedische en administratieve functies kennen een relatief hoge meldingsfrequentie.
Het verzuimpercentage van uitzendkrachten verschilt voor geen van de functies signi-
ficant van dat van werknemers. Er zijn wel verschillen in meldingsfrequentie tussen
uitzendkrachten en werknemers. Met name in administratieve en logistieke functies
melden uitzendkrachten zich vaker ziek dan werknemers. Dit geldt ook voor uitzend-
krachten die (para)medisch werk verrichten of werkzaam zijn als winkelpersoneel of in
het onderwijs werken.
---
Tabel 4.5 Ziekteverzuim naar type functie
Type functie Uitzendkrachten onderling Uitzendkrachten vs. werknemers
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
Administratief en kantoor + ++
(Para)medisch + +
Technisch
Logistiek/magazijn ++
Productie
Horeca
Schoonmaak
Winkelpersoneel +
Onderwijsfunctie ++ +
Anders
- Significant minder op 10 procentsniveau
-- Significant minder op 5 procentsniveau
+ Significant meer op 10 procentsniveau
++ Significant meer op 5 procentsniveau
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
UWV maakt in haar registratie ook onderscheid naar functietype (premiegroepen): uit- zendkrachten die administratief of medisch werk verrichten en uitzendkrachten die technisch of productiewerk verrichten. De cijfers van UWV laten zien dat het ver- zuimpercentage met name in de tweede premiegroep erg hoog is, maar dat de mel- dingsfrequentie in de eerste groep hoger is. Ook de enquêtegegevens laten zien dat de meldingsfrequentie in de functies administratief en (para)medisch hoger ligt.
Functieniveau
Niet alleen het type functie is mogelijk van invloed op ziekteverzuim, ook het niveau
van de functie. Als indicatie voor het functieniveau zijn we in dit onderzoek uitgegaan
van het voor de functie vereiste opleidingsniveau. Zowel het verzuimpercentage als de
meldingsfrequentie onder uitzendkrachten die een functie op lager opleidingsniveau
uitvoeren (tot mavo-niveau) is significant lager dan dat van uitzendkrachten met een
hoger functieniveau.
Uit tabel 4.6 blijkt verder dat het verzuimpercentage van uitzendkrachten en werkne-
mers naar functieniveau niet significant verschilt. Er zijn wel verschillen in meldings-
frequentie: alleen uitzendkrachten die een functie op lbo/vmbo/mavo niveau uitoefenen
verzuimen niet significant vaker dan werknemers. Voor de overige functieniveaus
geldt dat uitzendkrachten zich significant vaker ziek melden.
56
Tabel 4.6 Ziekteverzuim per functieniveau
Voor functie vereiste op-
leidingsniveau Uitzendkrachten Werknemers
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
Basisonderwijs 1,42 4,5% 1,06 4,4%
Lbo/vmbo/mavo 1,45 4,6% 1,10 4,3%
Havo/vwo 2,30 9,6% 0,95 8,8%
Mbo 1,91 5,6% 1,61 5,9%
Hbo/Wo 2,13 6,8% 1,41 5,2%
Bron: Enquête uitzendkrachten en eigen werknemers, ECORYS-NEI.
Organisatiegrootte
Dat ziekteverzuim per bedrijfsgrootte verschilt is bekend uit publicaties van het CBS
en voorheen GAK. Uit deze publicaties blijkt dat het verzuimpercentage onder mid-
delgrote bedrijven hoger was dan dat van kleine en grote bedrijven. Dit beeld wordt
ondersteund door de uitkomsten van de enquête over het ziekteverzuim onder werk-
nemers.
Een verklaring voor verschillen in verzuimpercentage voor verschillende grootteklas-
sen wordt vaak gezocht in sociale controle en beleid: kleine bedrijven hebben een hoge
mate van sociale controle, waardoor men zich minder snel ziek meldt. Bij grote bedrij-
ven is veel minder sociale controle, maar bestaat vaak een goed opgezet verzuimbe-
leid, waardoor het verzuim minder is. In middelgrote bedrijven is minder sociale
controle, maar vaak ook minder sprake van verzuimbeleid, waardoor het verzuimper-
centage hier het hoogst is.
Het ziekteverzuim onder uitzendkrachten toont evenwel een andere samenhang met
bedrijfsgrootten dan hiervoor is geschetst (zie tabel 4.7). Uitzendkrachten in kleine on-
dernemingen hebben een significant lager verzuimpercentage dan uitzendkrachten in
grote ondernemingen. Een verklaring hiervoor is dat voor uitzendkrachten het ver-
zuimbeleid van grote ondernemingen veelal niet van toepassing is.
De meldingsfrequentie verschilt niet significant tussen uitzendkrachten bij grote of bij andere bedrijven. De meldingsfrequentie verschilt wel tussen werknemers en uitzend- krachten: uitzendkrachten in kleine bedrijven en uitzendkrachten in grote bedrijven melden zich significant vaker ziek dan werknemers in diezelfde bedrijven.
57
Tabel 4.7 Ziekteverzuim naar organisatiegrootte
Organisatiegrootte Uitzendkrachten Werknemers
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
100-500 wn 1,69 4,2% 1,76 7,7%
> 500 wn 1,89 8,1% 1,50 5,3%
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
4.2.2 Persoonskenmerken
Geslacht
Naast baankenmerken spelen ook persoonskenmerken een belangrijke rol bij ziekte-
verzuim. In verschillende studies12 is aangetoond dat geslacht een belangrijke verkla-
rende factor is voor verschillen in ziekteverzuim. Uit UWV-cijfers (tabel 4.8) blijkt
duidelijk dat onder uitzendkrachten in fase 1-2 mannen zich minder vaak ziekmelden
en ook minder ziektedagen kennen dan vrouwen. Ook de enquêtegegevens laten een
vergelijkbaar verschil tussen mannen en vrouwen onder uitzendkrachten zien (tabel
4.9). Zowel mannelijke als vrouwelijke uitzendkrachten melden zich daarnaast vaker
ziek dan werknemers.
De in de tabellen opgenomen cijfers zijn niet gecorrigeerd voor zwangerschapsverlof.
Een correctie hiervoor verkleint de verschillen tussen mannen en vrouwen, maar deze
verschillen blijven zowel voor uitzendkrachten als voor werknemers significant.
Tabel 4.8 Ziekteverzuim uitzendkrachten in fase 1-2 naar geslacht Geslacht Meldingsfrequentie Verzuimpercentage Man 1,39 6,7% Vrouw 1,80 10,3% Bron: Registratiebestand UWV, correctie ECORYS-NEI.
Tabel 4.9 Ziekteverzuim naar geslacht
Geslacht Uitzendkrachten Werknemers
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
Man 1,46 3,4% 1,06 2,9%
Vrouw 1,89 7,5% 1,71 8,4%
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
---
12 Onder andere: B&A-groep, 1999; Astri, 2001.
58
Leeftijd
Naast geslacht is mogelijk ook leeftijd een belangrijke factor in de verklaring van ziek-
teverzuim. Jongere werknemers zijn over het algemeen beter bestand tegen werkdruk
en fysiek zware arbeidsomstandigheden. UWV-gegevens tonen aan dat dit ook voor
uitzendkrachten opgaat (zie tabel 4.10). Het verschil in verzuimpercentage tussen uit-
zendkrachten jonger dan 25 jaar en uitzendkrachten tussen 46 en 55 jaar bedraagt ruim
6 procentpunt. Overigens laat de meldingsfrequentie een andere ontwikkeling met de
loop der jaren zien. Jongeren melden zich vaker ziek dan oudere uitzendkrachten. De
ziekteduur van oudere uitzendkrachten is echter langer.
Tabel 4.10 Ziekteverzuim uitzendkrachten in fase 1-2 per leeftijdscategorie
Leeftijdscategorie Meldingsfrequentie Verzuimpercentage
Jonger dan 25 jaar 1,62 5,0%
25 tot 35 jaar 1,72 10,3%
36 tot 45 jaar 1,40 11,8%
Ouder dan 45 jaar 1,14 12,2%
Bron: Registratiebestand UWV, correctie ECORYS-NEI.
De enquêtegegevens over uitzendkrachten tonen een iets ander beeld (tabel 4.11). Met
name uitzendkrachten in de leeftijdscategorieën 25 tot en met 34 jaar en 35 tot en met
44 jaar kennen een hoog verzuimpercentage. Deze groepen melden zich ook signifi-
cant vaker ziek. Een vergelijking met werknemers leert dat met name de groep uit-
zendkrachten van 35 tot en met 44 jaar onder uitzendkrachten meer verzuimt. Zij
melden zich ook vaker ziek dan werknemers, net als jongere uitzendkrachten tot 25
jaar.
Uitsplitsing van het verzuim naar geslacht en leeftijd (tabel 4.12) toont aan dat het ho-
ge verzuim onder 25 tot 44-jarigen zowel bij uitzendkrachten als bij werknemers met
name door vrouwen veroorzaakt wordt. Wanneer we significante verschillen tussen
uitzendkrachten en werknemers bekijken, verzuimen mannelijke uitzendkrachten tus-
sen 35 en 44 jaar significant meer dan werknemers. Deze groep meldt zich ook vaker
ziek, net als mannen tussen 25 en 34 jaar en vrouwen tot 25 jaar.
59
Tabel 4.11 Ziekteverzuim naar leeftijdscategorie
Leeftijdscategorie Uitzendkrachten Werknemers
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
Jonger dan 25 1,71 4,0% 1,14 3,1%
25 tot en met 34 jaar 2,16 7,3% 2,06 7,9%
35 tot en met 44 jaar 1,87 7,9% 1,50 5,2%
Ouder dan 45 jaar 1,00 4,3% 0,95 4,5%
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Tabel 4.12 Ziekteverzuim naar geslacht en leeftijdscategorie
Geslacht Leeftijdscategorie Uitzendkrachten Werknemers
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
Man Jonger dan 25 1,33 3,3% 1,03 1,5%
25 tot en met 34 jaar 2,00 2,4% 1,48 2,7%
35 tot en met 44 jaar 1,75 6,7% 0,99 3,2%
Ouder dan 45 jaar 0,53 1,4% 0,86 3,1%
Vrouw Jonger dan 25 2,13 4,6% 1,26 5,0%
25 tot en met 34 jaar 2,27 11,7% 2,57 13,8%
35 tot en met 44 jaar 1,92 8,5% 1,81 6,9%
Ouder dan 45 jaar 1,16 5,5% 1,06 6,3%
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Vergelijking tussen de enquêtecijfers en de UWV-cijfers over het ziekteverzuim naar
geslacht (zie tabel 4.13) leert dat vrouwen meer dan mannen zijn geneigd hun ziekte-
verzuim te overschatten.
Tabel 4.13 Ziekteverzuim naar geslacht en leeftijdscategorie
Geslacht Leeftijdscategorie Uitzendkrachten
Meldingsfreq Verzuimpct
Man Jonger dan 25 1,44 4,0%
25 tot en met 34 jaar 1,48 7,8%
35 tot en met 44 jaar 1,25 10,2%
Ouder dan 45 jaar 1,02 11,6%
Vrouw Jonger dan 25 1,86 6,4%
25 tot en met 34 jaar 2,07 13,8%
35 tot en met 44 jaar 1,57 13,6%
Ouder dan 45 jaar 1,26 12,9%
Bron: Registratiebestand UWV, correctie ECORYS-NEI.
Opleiding
Ook het opleidingsniveau wordt soms als een belangrijke factor voor ziekteverzuim
gezien. Tabel 4.14 laat zien dat er geen significant verschil bestaat in het verzuimper-
centage tussen uitzendkrachten met verschillende opleidingsniveaus. Ook de meldings-
frequentie verschilt niet significant. De meldingsfrequentie van uitzendkrachten met
een havo/vwo- of hbo/wo-opleiding ligt wel significant hoger dan die van werknemers
60
met dezelfde opleiding. Het verzuimpercentage verschilt niet significant tussen uit-
zendkrachten en werknemers.
Tabel 4.14 Ziekteverzuim naar opleidingsniveau
Opleidingsniveau Uitzendkrachten Werknemers
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
Basisonderwijs 2,27 8,3% 1,851 16,0%1
Lbo/vmbo/mavo 1,68 5,0% 1,40 5,0%
Havo/vwo 1,58 3,6% 0,92 2,0%
Mbo 1,70 7,4% 1,58 7,0%
Hbo/Wo 1,73 5,0% 1,40 5,0%
1 Gering aantal waarnemingen
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Etniciteit, langdurige werkloosheid en arbeidshandicap Uit de enquêtegegevens blijkt dat verschillen in etniciteit samenhangen met verschillen in ziekteverzuim. Uitzendkrachten met een etnische achtergrond hebben zowel een ho- gere meldingsfrequentie als een hoger verzuimpercentage dan uitzendkrachten zonder een etnische achtergrond. Er is geen significant verschil in verzuimpercentage en mel- dingsfrequentie tussen uitzendkrachten en werknemers met een etnische achtergrond.
Tabel 4.15 Ziekteverzuim naar etniciteit Etniciteit Uitzendkrachten Werknemers Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct Autochtoon 1,63 5,5% 1,35 5,4% Allochtoon 2,07 7,0% 2,30 6,5% Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Arbeidskrachten met een arbeidshandicap melden zich vaker ziek en hebben een hoger
verzuimpercentage dan arbeidskrachten zonder handicap. Voor uitzendkrachten geldt
dat zij geen hoger verzuimpercentage hebben, maar zich wel vaker ziek melden dan
werknemers. Het maakt daarbij geen verschil of zij een arbeidshandicap hebben of
niet.
Tabel 4.16 Ziekteverzuim naar arbeidshandicap
Arbeidshandicap Uitzendkrachten Werknemers
Meldingsfreq Verzuimpct Meldingsfreq Verzuimpct
Geen arbeidshandicap 1,69 5,1% 1,40 5,1%
Arbeidshandicap 2,11 13,2% 1,49 9,0%
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Langdurige werkloosheid voorafgaand aan de (uitzend)baan is niet van significante in-
vloed op het verzuimpercentage. Wel melden voormalig langdurig werkloze uitzend-
61
krachten zich significant minder vaak ziek dan uitzendkrachten die niet langdurig
werkloos waren voorafgaand aan de uitzendbaan.
4.2.3 Uitzendkenmerken
Type contract
Naast persoons- en baankenmerken hebben uitzendkrachten ook te maken met zoge-
naamde uitzendkenmerken. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk hebben we al ge-
zien dat uitzendkrachten in fase 3-4 vaker verzuimen dan uitzendkrachten in fase 1-2.
In tabel 4.17 is het ziekteverzuim verder opgesplitst naar uitzendkrachten in fase 3 en
uitzendkrachten in fase 4. Deze cijfers tonen aan dat uitzendkrachten in fase 4 zich
significant minder vaak ziek melden dan uitzendkrachten in fase 3. Er is geen signifi-
cant verschil in verzuimpercentage uitzendkrachten fase 3 en uitzendkrachten fase 4.
Tabel 4.17 Ziekteverzuim naar type contract
Meldingsfrequentie Verzuimpercentage
Fase 3 2,58 7,6%
Fase 4 1,23 5,7%
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en onder werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Motief
In het onderzoek `Schakels naar een nieuwe CAO' (ECORYS-NEI, 2002) maakt
ECORYS-NEI onderscheid naar drie typen uitzendkrachten: de bijbaners, de opstap-
pers en de stayers. De bijbaners zijn uitzendkrachten die alleen uitzendwerk verrichten
als bijbaan om snel geld te verdienen. De opstappers zien uitzendwerk als een opstap
naar vast werk en de stayers hebben bewust voor uitzendwerk gekozen omdat ze dat
leuk vinden en het bij ze past. In de enquête onder uitzendkrachten is gevraagd naar de
motieven voor het verrichten van uitzendwerk en uit de antwoorden komt naar voren
dat er een sterk verband bestaat tussen de motieven van uitzendkrachten en het ziekte-
verzuim. Bijbaners melden zich significant minder vaak ziek dan stayers en opstappers
en zij verzuimen ook significant minder.
Tabel 4.18 Ziekteverzuim naar motieven voor uitzendwerk
Meldingsfrequentie Verzuimpercentage
Bijbaner 1,32 3,4%
Opstapper 1,79 5,5%
Stayer 2,00 9,7%
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten, ECORYS-NEI, 2003.
62
4.2.4 Regio
Uit UWV-gegevens blijkt dat naast baan- en persoonskenmerken nog een andere factor
van invloed is op het ziekteverzuim, namelijk de regio waarin de uitzendkracht woont.
Tabel 4.19 bevat een overzicht van de toekenningsfrequentie ZW en het risicopercen-
tage van uitzendkrachten in fase 1-2 per regio. In de regio West is het ziekteverzuim
onder uitzendkrachten in fase 1-2 significant lager dan in de overige drie regio's. Dit
geldt zowel voor de meldingsfrequentie als voor het risicopercentage.
Tabel 4.19 Ziekteverzuim uitzendkrachten in fase 1-2 per regio
Regio Toekenningsfrequentie ZW Risicopercentage
Noord 1,10 10,6%
Oost 1,04 10,1%
Zuid 1,01 10,1%
West 0,85 7,1%
Bron: Registratiegegevens, UWV
4.3 Oneigenlijk gebruik en niet-gebruik Ziektewet
4.3.1 Oneigenlijk gebruik
In de enquête is een aantal vragen gesteld over oneigenlijk gebruik van de Ziektewet.
Ongeveer anderhalf procent van de uitzendkrachten heeft wel eens overwogen om zich
ziek te melden vlak voordat een opdracht eindigde. Minder dan één procent heeft dit
ook daadwerkelijk gedaan. Bijna 13 procent van de uitzendkrachten denkt dat andere
uitzendkrachten zich regelmatig tot vaak onterecht ziekmelden (dus terwijl ze eigenlijk
niet ziek zijn) wanneer de opdracht ten einde loopt, terwijl 16 procent denkt dat dat af
en toe gebeurt. Ruim 50 procent van de geënquêteerde uitzendkrachten weet niet of dit
gebeurt.
Slechts drie van de 750 uitzendkrachten heeft wel eens een aanbod van het uitzend- of
detacheringsbureau gehad om zich ziek te melden totdat zich een volgende opdracht
voordeed. Twee van deze uitzendkrachten geven aan ook gebruik te hebben gemaakt
van dit aanbod.
Bijna vijf procent van de uitzendkrachten denkt dat uitzend- of detacheringsbureaus
regelmatig tot vaak aan uitzendkrachten aanbieden om hen ziek te melden totdat er een
volgende opdracht voor hen ligt. Vier procent denkt dat dit af en toe gebeurt. Ruim 56
procent heeft hier geen idee over (weet het niet).
63
Naast zwart verzuim (ziekmelden zonder daadwerkelijk ziek te zijn), speelt ook grijs
verzuim een belangrijke rol. Grijs verzuim is verzuim vanwege ziekte, terwijl men nog
wel in staat is om te werken. Uitzendkrachten kunnen zich significant beter dan werk-
nemers vinden in de stelling dat zij zich ziek melden, wanneer zij zich ziek voelen.
Uitzendbureaus en UWV geven aan zelf geen inzicht te hebben in de omvang van het
oneigenlijk gebruik, maar wel te vermoeden dat uitzendkrachten oneigenlijk gebruik
maken van een ZW-uitkering. Als redenen worden onder andere arbeidsconflicten
aangedragen.
4.3.2 Niet gebruik
Ruim de helft (57%) van de uitzendkrachten denkt recht te hebben op een uitkering
wanneer men zich ziek meldt, terwijl iets meer dan een kwart denkt dit recht niet te
hebben. Ruim 15 procent geeft aan het niet te weten. Overigens betekent dit niet dat
deze uitzendkrachten geen uitkering ontvangen. Eén op de tien geënquêteerde uitzend-
krachten heeft wel eens een dag vrijgenomen terwijl men ziek was omdat hij of zij
bang was zijn of haar baan te verliezen.
Zes procent van de uitzendkrachten is vanwege ziekte wel eens niet gaan werken zon-
der dat zij zich daarvoor ziek gemeld hadden. Dit komt significant vaker voor bij uit-
zendkrachten die werkzaam zijn in de horecasector en in de gezondheids- en
welzijnszorg.
De belangrijkste reden voor een uitzendkracht om zich niet ziek te melden is het feit
dat hij geen zin heeft in gedoe. Meer dan de helft van de respondenten geeft dit als be-
langrijkste oorzaak. Ook de ingewikkelde procedures bij UWV in de perceptie van uit-
zendkrachten vormen een belangrijke belemmering.
4.4 Samenvatting en conclusies
In dit hoofdstuk is het ziekteverzuim en de WAO-instroom in de uitzendbranche be-
schreven. Er is ingegaan op de omvang van het verzuim op basis van de verschillende
ziekteverzuimcijfers die voor de uitzendbranche voorhanden zijn. Deze verzuimcijfers
zijn tevens uitgesplitst naar verschillende baan-, persoons- en uitzendkenmerken. Ook
het oneigenlijk en niet-gebruik van uitkeringen door uitzendkrachten is aan bod geko-
men. In deze afsluitende paragraaf vatten wij de belangrijkste bevindingen nog eens
samen.
64
Omvang
De beantwoording van de vraag wat het feitelijk ziekteverzuim is, is problematisch. Er
zijn verschillende definities in omloop, zeker met betrekking tot het ziekteverzuim van
uitzendkrachten. De meest gangbare definitie is die van het CBS en daar is in dit on-
derzoek aansluiting bij gezocht. Het UWV-cijfer omgerekend naar de CBS-definitie
laat een verzuimpercentage zien van 8,3 procent voor uitzendkrachten in fase 1-2. Het
verzuimpercentage van uitzendkrachten in fase 3-4 is volgens de grootste arbodienst
in de uitzendbranche 7,9 procent.13 Deze cijfers ontlopen elkaar dus niet veel. Onze in-
schatting is evenwel dat het verzuimpercentage van uitzendkrachten in fase 3-4 gelijk
is aan of zelfs hoger ligt dan dat van uitzendkrachten in fase 1-2. De enquêtecijfers
wijzen hier ook op: het verzuim onder uitzendkrachten in fase 3-4 is hoger dan dat van
uitzendkrachten in fase 1-2. Wanneer we zowel het verzuimpercentage als de mel-
dingsfrequentie in ogenschouw nemen, constateren we dat uitzendkrachten in fase 3-4
zich niet alleen kenmerken door een hoger ziekteverzuim, maar dat zij ook vaker ziek
zijn dan uitzendkrachten in fase 1-2.
Het CBS berekent een landelijk verzuimpercentage onder werknemers van 6,1 procent.
Ook de enquêteresultaten geven een hoger verzuimpercentage onder uitzendkrachten
dan onder werknemers. Dit komt met name door een hogere meldingsfrequentie onder
uitzendkrachten. De gemiddelde verzuimduur is korter.
Vergelijking op kenmerken
In dit hoofdstuk is tevens een uitsplitsing gemaakt van de verzuimcijfers naar baan-
kenmerken, persoonskenmerken en uitzendkenmerken.
Baankenmerken:
Indien het ziekteverzuim van uitzendkrachten wordt vergeleken met het ziekteverzuim
van werknemers valt op dat uitzendkrachten in de zorg en welzijn, groot- en detailhan-
del en vervoer een significant hoger ziekteverzuim hebben dan hun collega's in die
sectoren. Dit hangt samen met de significant hogere meldingsfrequentie onder uitzend-
krachten. Uitzendkrachten die werkzaam zijn in schoonmaakbedrijven kennen juist een
significant lager ziekteverzuim dan hun collega's. Indien de uitzendkrachten onderling
worden vergeleken valt op dat uitzendkrachten in de metalectro, horeca en overige in-
dustrie significant minder verzuimen dan uitzendkrachten in andere sectoren, terwijl zij
in de zorg en welzijn significant meer verzuimen.
---
13 Onderschatting vanwege afloop contract uitzendkrachten in fase 3.
65
Het ziekteverzuim onder uitzendkrachten verschilt niet significant tussen functiecate-
gorieën. De meldingsfrequentie is hoog onder uitzendkrachten met een paramedische,
administratieve of onderwijsfunctie. Het verzuimpercentage van uitzendkrachten ver-
schilt verder voor geen van de functies significant van dat van werknemers. Er zijn wel
verschillen in meldingsfrequentie tussen uitzendkrachten en werknemers. Met name in
administratieve en logistieke functies melden uitzendkrachten zich vaker ziek dan
werknemers. Dit geldt ook voor uitzendkrachten die (para)medisch werk verrichten of
werkzaam zijn als winkelpersoneel of in het onderwijs.
Ook organisatiegrootte is van invloed op het verzuimgedrag: uitzendkrachten in kleine
bedrijven en uitzendkrachten in grote bedrijven melden zich significant vaker ziek dan
werknemers in diezelfde bedrijven.
Persoonskenmerken:
Vrouwelijke uitzendkrachten hebben een hoger ziekteverzuim dan mannen, maar in
vergelijking met vrouwelijke werknemers valt dat mee. Vooral vrouwen in de leeftijd
25-34 jaar hebben een hoog ziekteverzuim. Er is geen significant verschil in het ver-
zuimpercentage en de meldingsfrequentie tussen uitzendkrachten met verschillende
opleidingsniveaus. De meldingsfrequentie van uitzendkrachten met een havo/vwo- of
hbo/wo-opleiding ligt wel significant hoger dan die van werknemers met dezelfde op-
leiding. Het verzuimpercentage verschilt niet significant tussen uitzendkrachten en
werknemers.
Zowel de meldingsfrequentie als het verzuimpercentage zijn significant hoger voor
uitzendkrachten met een etnische achtergrond. Er is geen significant verschil in ver-
zuimpercentage en meldingsfrequentie tussen uitzendkrachten en werknemers met een
etnische achtergrond. Arbeidskrachten met een arbeidshandicap melden zich vaker
ziek en hebben een hoger verzuimpercentage dan arbeidskrachten zonder handicap.
Zowel uitzendkrachten met als uitzendkrachten zonder arbeidshandicap melden zich
vaker ziek dan werknemers, maar zij hebben geen hoger verzuimpercentage.
Uitzendkenmerken:
Uitzendkrachten in fase 3-4 verzuimen vaker dan uitzendkrachten in fase 1-2. Een
verdere opsplitsing toont dat uitzendkrachten in fase 4 zich significant minder vaak
ziek melden dan uitzendkrachten in fase 3. Er is geen significant verschil in verzuim-
percentage.
In het onderzoek worden drie typen uitzendkrachten onderscheiden: de bijbaners, de
opstappers en de stayers. Bijbaners melden zich significant minder vaak ziek dan stay-
---
ers en opstappers en verzuimen ook significant minder. Hieruit blijkt dat er een sterk
verband bestaat tussen de motieven van uitzendkrachten en het ziekteverzuim.
Oneigenlijk gebruik
Uit de resultaten blijkt dat ongeveer anderhalf procent van de uitzendkrachten wel eens
overwogen heeft om zich ziek te melden vlak voordat een opdracht eindigde. Minder
dan één procent heeft dit ook daadwerkelijk gedaan. Wel denkt bijna 13 procent van de
uitzendkrachten dat andere uitzendkrachten zich regelmatig tot vaak ziekmelden (ter-
wijl ze eigenlijk niet ziek zijn) wanneer de opdracht ten einde loopt, terwijl 16 procent
denkt dat dat af en toe gebeurt.
Bijna vijf procent van de uitzendkrachten denkt dat uitzend- of detacheringsbureaus
regelmatig tot vaak aan uitzendkrachten aanbieden om hen ziek te melden totdat er een
volgende opdracht voor hen ligt. Vier procent denkt dat dit af en toe gebeurt. Ruim 56
procent weet het niet.
Niet-gebruik
Ruim de helft (57%) van de uitzendkrachten denkt recht te hebben op een uitkering
wanneer men zich ziek meldt, terwijl iets meer dan een kwart denkt dit recht niet te
hebben. Ruim 15 procent geeft aan het niet te weten. Eén op de tien geënquêteerde uit-
zendkrachten heeft wel eens een dag vrijgenomen bij ziekte uit angst om de uitzend-
baan te verliezen. Zes procent van de uitzendkrachten is vanwege ziekte wel eens niet
gaan werken zonder dat zij zich daarvoor ziek gemeld hadden.
67
68
5 Verklaringen voor het ziekteverzuim
5.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk hebben we geconstateerd dat uitzendkrachten een hoger ziek-
teverzuim kennen dan werknemers. In dit hoofdstuk presenteren we verklaringen voor
dit verschil, waarbij we het theoretische gedragsmodel van Vrijhof als uitgangspunt
hanteren. In de volgende paragraaf vatten we dit model kort samen. Vervolgens gaan
we in op verschillen in motivatie, belasting, regelmogelijkheden en prestatievermogen.
We maken daarbij een onderscheid tussen verschillen tussen uitzendkrachten onderling
en verschillen tussen uitzendkrachten en werknemers. In de enquêtes hebben we uit-
zendkrachten, werknemers en ook inleners gevraagd om hun visie op deze verschillen.
We zullen in dit hoofdstuk dan ook de verschillende percepties van deze drie groepen
met elkaar vergelijken. Indien de antwoorden van de drie groepen respondenten een
significant ander beeld laten zien naar sector, bedrijfsgrootte of fase-indeling zal hier
aandacht aan worden geschonken.
Nadat we de verschillen tussen de groepen op de bovengenoemde aspecten (motivatie,
belasting, regelmogelijkheden en prestatievermogen) hebben beschreven, beschrijven
we welke van de geconstateerde verschillen daadwerkelijk een hoger verzuim veroor-
zaken. In de laatste paragraaf wordt de belangrijkste informatie uit dit hoofdstuk nog
eens op een rijtje gezet.
5.2 Vrijhof's gedragmodel voor ziekteverzuim
Voor het verklaren van verschillen in ziekteverzuim tussen uitzendkrachten en werk-
nemers, maken we gebruik van het theoretische gedragsmodel van Vrijhof14.
Dit model is in bijlage 1 uitgebreid omschreven.
Kort samengevat komt het erop neer dat ziekteverzuim één van de mogelijk reacties
van werknemers is wanneer de mate van belasting en hun belastbaarheid niet langer
met elkaar in evenwicht zijn. Bij de mate van belasting gaat het om zowel belasting die
zij vanuit het werk ervaren, als belasting die zij in hun privé-sfeer ervaren. Het begrip
---
14 Vrijhof, B.J. (2000), Individuele verzuimbegeleiding; beoordeling en borging van de professionele
kwaliteit, Hoofddorp, TNO Arbeid.
69
belastbaarheid is min of meer synoniem aan het prestatievermogen van een (potentiële)
arbeidskracht.
Bij een ervaren onevenwichtigheid tussen de totale belasting en het prestatievermogen,
zal worden gezocht naar oplossingen om deze onevenwichtigheid op te heffen. Ziekte-
verzuim is één van de mogelijke wegen die op (korte of lange) termijn tot een nieuw
evenwicht kan leiden. Of dit middel daadwerkelijk wordt gekozen, is afhankelijk van
de regelmogelijkheden die iemand heeft en diens motivatie. De regelmogelijkheden
liggen zowel in de werk- als in de privé-sfeer. Deze mogelijkheden bepalen de mate
waarin iemand daadwerkelijk beschikt over oplossingsalternatieven. Welk alternatief
uiteindelijk wordt gekozen uit alle beschikbare oplossingsalternatieven is afhankelijk
van de motivatie. Het model veronderstelt bijvoorbeeld dat arbeidskrachten met een
lage werkmotivatie bijvoorbeeld eerder geneigd zullen zijn zich ziek te melden dan ar-
beidskrachten met een hoge werkmotivatie.
In de volgende paragrafen beschrijven we in hoeverre de aspecten motivatie, belasting,
regelmogelijkheden en prestatievermogen verschillen tussen uitzendkrachten onderling
en tussen uitzendkrachten en werknemers.
5.3 Verschillen in motivatie
Motieven voor een uitzendbaan
In het gedragsmodel van Vrijhof ligt de verwachting besloten dat gemotiveerdere ar-
beidskrachten zich minder snel ziek zullen melden en zich dus kenmerken door een la-
ger ziekteverzuim. De reden om voor een uitzendbaan te kiezen biedt een indicatie
voor de motivatie van de uitzendkracht en daarmee wellicht een indicatie van het po-
tentiële verzuimrisico.
In het vorige hoofdstuk is al aangegeven dat uitzendkrachten op basis van hun motiva-
tie voor een uitzendbaan in drie groepen kunnen worden ingedeeld, te weten de op-
stappers, bijbaners en stayers. Het merendeel van de uitzendkrachten kan bestempeld
worden als een opstapper (61%): zij proberen om via een uitzendbaan een vaste baan
te bemachtigen. Van de uitzendkrachten werkt voorts 18 procent via een uitzendbureau
omdat zij op zoek waren naar een bijbaan (naast een studie), terwijl 13 procent geken-
schetst kan worden als een stayer. Iemand die een vaste baan bij een inlener of uit-
zendbureau wil (opstapper), zal zich waarschijnlijk minder snel ziekmelden dan een
uitzendkracht die even iets bij wil verdienen (bijbaner).
70
Ook de fase-indeling van uitzendkrachten kan via de motivatie het verzuim beïnvloe-
den. Het is goed denkbaar dat uitzendkrachten in fase 1-2 zich minder betrokken zullen
voelen bij hun baan dan uitzendkrachten in fase 3-4. Van de geënquêteerde uitzend-
krachten zit 55 procent in fase 1-2, terwijl 36 procent in fase 3-4 zit. Acht procent van
de uitzendkrachten weet niet in welke fase zij zitten.
Andere cijfers uit de enquête onder uitzendkrachten die een beeld kunnen geven van de mate van binding en werkmotivatie zijn de volgende: van de uitzendkrachten is 37 procent minder dan één jaar als uitzendkracht werkzaam. Ruim een kwart is twee jaar of langer werkzaam als uitzendkracht. Driekwart van de uitzendkrachten heeft de afge- lopen drie maanden voor één enkele inlener gewerkt.
Motivatie uitzendkrachten en werknemers
Aan zowel uitzendkrachten als werknemers zijn in de enquête stellingen voorgelegd
die een indicatie geven van de motivatie van beide groepen werkenden (zie tabel 5.1).
In het algemeen kan gesteld worden dat uitzendkrachten minder trots zijn dan werk-
nemers op het product dat ze maken. Ook zijn uitzendkrachten het iets minder vaak
dan werknemers eens met de stelling dat hun werkzaamheden belangrijk zijn voor het
bedrijf. Uitzendkrachten en werknemers zijn ongeveer even vaak eens met de stelling
dat zij aan het eind van de dag tevreden zijn over hun prestaties. Verder antwoorden
uitzendkrachten vaker dan werknemers dat zij het eens zijn met de stelling dat ze niet
naar hun werk gaan als ze ziek voelen. Werknemers zijn het daarentegen vaker eens
met de stelling dat ze privé-afspraken afzeggen als ze zich ziek voelen. Hieruit zou je
voorzichtig kunnen concluderen dat uitzendkrachten een iets lagere werkmotivatie
hebben dan werknemers.
71
Tabel 5.1 Stellingen werk en ziekmelding, percentage respondenten dat het eens of
oneens is met de betreffende stellinga)
Stelling Mee eens Mee oneens
Uitzendkracht Werknemer Uitzendkracht Werknemer
Ik ben trots op het product dat wij
makenb 81,9 92,4 9,7 2,7
Mijn werkzaamheden zijn belang-
rijk voor het bedrijfb 92,2 96,3 3,4 1,7
Aan het einde van de dag ben ik te-
vreden over mijn prestatiesb 86,4 86,4 5,5 3,4
Ik ben trots op het uitzend- of deta-
cheringsbureau waar ik werk 58,6 n.v.t. 22,3 n.v.t.
Als ik me ziek voel, ga ik niet naar
mijn werkb 32,2 26,7 49,2 58,1
Als ik me ziek voel, zeg ik privé-
afspraken afb 59,4 66,1 24,6 23,4
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003
a De percentages in de rijen voor beide groepen afzonderlijk tellen niet op tot 100 procent. De respondenten die neutraal op de
stelling hebben geantwoord of die het niet weten (of geen mening hebben) zijn niet in de tabel opgenomen.
b Verschillen tussen uitzendkrachten en werknemers zijn significant.
Verschillen tussen sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling Tabel 5.1 laat zien dat uitzendkrachten minder vaak dan werknemers aangeven trots te zijn op het product dat ze maken. Dat geldt voor de uitzendkrachten in de meeste sec- toren. Er zijn vijf sectoren waar de antwoorden op deze stelling niet verschillen tussen uitzendkrachten en werknemers, namelijk de voedingsindustrie, de communicatie, het bank- en verzekeringswezen, schoonmaakbedrijven en de zakelijke dienstverlening. Uit de enquêteantwoorden blijkt ook dat in de meeste sectoren uitzendkrachten hun werkzaamheden minder vaak als belangrijk voor het bedrijf beschouwen dan werkne- mers. Dit geldt evenwel niet voor uitzendkrachten in de metalectro, de voedingsindu- strie, de bouw- en installatiesector, de horeca, het bank- en verzekeringswezen en schoonmaakbedrijven. Wat betreft de stelling over tevredenheid over de eigen presta- ties zijn vooral uitzendkrachten die werkzaam zijn in de metalectro het minder vaak eens met deze stelling in vergelijking tot werknemers.
Tabel 5.1 laat ook zien dat uitzendkrachten eerder verzuimen van hun werk bij ziekte
dan werknemers. Echter, uit de enquête komt naar voren dat uitzendkrachten in fase 3
en 4 niet eerder verzuimen dan werknemers: zij zijn het niet significant vaker dan
werknemers eens of oneens met de stelling `als ik me ziek voel ga ik niet naar mijn
werk'. Indien gekeken wordt naar sector, blijkt dat uitzendkrachten eerder verzuimen
van hun werk bij ziekte in de horeca, de zakelijke dienstverlening en de zorg en wel-
zijn. Tevens blijkt dat uitzendkrachten die werkzaam zijn in bedrijven tot 100 werk-
nemers met name eerder geneigd zijn te verzuimen.
72
Uitzendkrachten die werkzaam zijn in de groot- en detailhandel zijn het minder vaak
dan werknemers eens met de stelling dat zij privé-afspraken afzeggen wanneer zij zich
ziek voelen. Daarentegen blijkt dat uitzendkrachten die in de horeca werken het juist
vaker dan andere werknemers met deze stelling eens zijn.
Volgens inleners
Ook aan inleners is een aantal stellingen in de enquête voorgelegd over verschillen in
motivatie tussen uitzendkrachten en werknemers. Uit hun antwoorden op deze stellin-
gen komt het beeld naar voren dat de meeste inleners vinden dat uitzendkrachten en
werknemers niet verschillen op aspecten als motivatie, verantwoordelijkheidsgevoel,
prioriteiten en bereidheid om over te werken (zie tabel 5.2). Het merendeel van de in-
leners meent alleen wel dat uitzendkrachten minder tot veel minder betrokken zijn dan
werknemers. Voorts is geen enkele inlener van mening dat de betrokkenheid van uit-
zendkrachten groter is dan die van werknemers.
Voor zover inleners verschillen constateren tussen uitzendkrachten en werknemers be-
tekent dit vrijwel altijd dat uitzendkrachten in negatieve zin afwijken van werknemers.
Alleen bij de bereidheid tot overwerken onderscheiden uitzendkrachten zich in positie-
ve zin van werknemers. Bovendien lopen de meningen van inleners sterker uiteen
wanneer uitzendkrachten in negatieve zin afwijken van werknemers, dan wanneer zij
in positieve zin afwijken. Bij de stellingen over de betrokkenheid, verantwoordelijk-
heidsgevoel en het prioriteit geven aan werk geeft geen enkele inlener het antwoord
`veel meer'.
Tabel 5.2 Verschillen in motivatie tussen uitzendkrachten en werknemers volgens in-
leners, percentage inleners dat betreffende antwoord heeft gegeven,
n=1.368.
Stelling Veel of veel Even veel Meer of veel Weet niet
minder meer
Uitzendkrachten zijn 26 64 7 3
....gemotiveerd
Uitzendkrachten zijn ..... 67 31 0 2
betrokken bij bedrijf
Uitzendkrachten voelen zich
..... verantwoordelijk voor 43 53 1 3
werkzaamheden
Uitzendkrachten geven 26 63 4 7
...prioriteit aan werk
Uitzendkrachten zijn .... 15 61 17 7
bereid om over te werken
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
73
Verschillen naar sectoren en bedrijfsgrootte
Inleners in de sectoren horeca en schoonmaak zijn significant vaker van mening dat
uitzendkrachten minder gemotiveerd zijn dan werknemers dan gemiddeld, terwijl inle-
ners in de sector overheid en openbaar bestuur juist positiever over de motivatie van
uitzendkrachten zijn dan gemiddeld. Ook zijn uitzendkrachten in de sector schoon-
maak volgens inleners significant minder bij het eigen bedrijf betrokken dan gemid-
deld. Uitzendkrachten die in een bedrijf werken met 50-100 werknemers zijn juist
significant meer betrokken bij het bedrijf en voelen zich tevens meer verantwoordelijk
voor de werkzaamheden dan gemiddeld. Uitzendkrachten in de sectoren voedingsindu-
strie, overige industrie, bouw- en installatie, groot- en detailhandel, horeca en schoon-
maakbedrijven voelen zich minder verantwoordelijk dan gemiddeld.
Uitzendkrachten in de sectoren voedingsindustrie, groot- en detailhandel, horeca en schoonmaakbedrijven geven minder prioriteit aan werk dan gemiddeld. Wel zijn uit- zendkrachten in de sector horeca en voedingsindustrie significant meer bereid om over te werken dan gemiddeld. Dit geldt ook voor uitzendkrachten in de metalectro.
5.4 Verschillen in belasting
5.4.1 Vormen van belasting
Bij de mate van belasting van (potentiële) arbeidskrachten gaat het om belasting die
vanuit het werk ontstaat, maar ook om belasting vanuit de privésfeer. Verschillen in
werkbelasting zijn gerelateerd aan verschillen in de kwaliteit van de arbeid. Drie di-
mensies van deze kwaliteit zijn de arbeids- en werkomstandigheden, de arbeidsinhoud
en arbeidsverhoudingen15. In de volgende paragrafen gaan wij achtereenvolgens in op
verschillen in deze vormen en dimensies van de belasting van uitzendkrachten en
werknemers. De door inleners gepercipieerde verschillen zullen de revue passeren,
alsmede verschillen in de percepties van uitzendkrachten en werknemers over de werk-
en privébelasting. De informatie is ontleend aan de enquetes die onder deze drie groe-
pen zijn afgenomen.
---
15 Naast deze drie dimensies bestaat de kwaliteit van de arbeid ook nog uit de dimensie arbeidsvoor-
waarden, maar deze dimensie is in dit onderzoek niet meegenomen.
74
5.4.2 Inzet van uitzendkrachten
Van de inleners geeft 46 procent aan dat uitzendkrachten met name worden ingezet in
administratieve functies (bijvoorbeeld secretaresses). Productiewerk (lopende band-
werk, inpakker e.d.) wordt door 29 procent van de inleners genoemd, gevolgd door
functies op het terrein van logistiek/magazijn (orderpickers, chauffeurs e.d).
Van de belangrijkste motieven voor de inlener om uitzendkrachten in te zetten wordt `het inspringen tijdens piekperiodes' door 55 procent van de inleners genoemd, ge- volgd door het `inspringen tijdens vakantie en ziekte' (47% van de inleners). Wer- ving/selectie door inleners zonder krachten direct voor een langere periode in te huren wordt door 21 procent van de inleners genoemd. Slechts drie procent noemt kosten- overwegingen als één van de belangrijkste motieven om uitzendkrachten in te zetten.16
Aan inleners zijn in de enquête tevens drie stellingen over de inzet van uitzendkrachten
voorgelegd. Deze stellingen geven een indicatie van de taken en werkzaamheden
waarvoor zij worden ingezet. De antwoorden op deze stellingen geven enig inzicht in
de arbeidsbelasting van uitzendkrachten.
Met de stelling dat uitzendkrachten op werkzaamheden worden ingezet waar vaste
krachten niet op worden ingezet is ruim 85 procent van de inleners het niet eens, ter-
wijl meer dan acht procent het er wel mee eens is (zie tabel 5.3). Ruim 70 procent van
de ondervraagden is het eens met de stelling dat uitzendkrachten dezelfde functies in-
nemen als vaste krachten, maar dat deze alleen worden ingezet ten tijde van grote
drukte. Volgens het merendeel van de inleners nemen uitzendkrachten alleen dezelfde
functies in als de eigen medewerkers in geval van ziekte van deze medewerkers.
---
16 Er kon meer dan één antwoord gegeven worden.
75
Tabel 5.3 Stellingen over de inzet van uitzendkrachten, percentage respondenten on-
der inleners dat het eens of oneens is met de betreffende stellinga)
Stelling Helemaal Mee Eens Mee Helemaal Weet n.v.t.
mee eens noch
eens oneens mee niet
oneens oneens
Uitzendkrachten worden op
werkzaamheden ingezet, waar 0,4 8,0 4,4 72,4 14,0 0,4 0,4
vaste krachten niet op ingezet
worden
Uitzendkrachten nemen dezelf-
de functies in als vaste krachten, 9,7 61,3 7,2 19,7 1,3 0,2 0,6
maar worden alleen ingezet ten
tijde van grote drukte
Uitzendkrachten nemen dezelf-
de functies in als vaste krachten, 6,9 49,1 9,5 32,5 1,3 0,2 0,4
maar worden alleen ingezet bij
ziekte van vaste krachten
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003
Verschillen naar sectoren en bedrijfsgrootte
Indien de cijfers uit tabel 5.3 worden uitgesplitst naar sector en bedrijfsgrootte valt op
dat er weinig significante verschillen zijn. Alleen de inleners uit de voedingsindustrie
zijn het vaker dan gemiddeld eens met de stelling dat uitzendkrachten op werkzaamhe-
den worden ingezet, waar vaste krachten niet op ingezet worden. Inleners uit de secto-
ren communicatie en zakelijke dienstverlening geven overwegend aan het niet met de
stelling eens te zijn dat uitzendkrachten dezelfde functies innemen als de eigen werk-
nemers, maar alleen worden ingezet ten tijde van grote drukte.
Inleners onder schoonmaakbedrijven en de zorg en welzijn zijn het verhoudingsgewijs vaker eens met de stelling dat uitzendkrachten dezelfde functies innemen als eigen medewerkers, maar dat zij alleen worden ingezet bij ziekte van de eigen medewerkers. Inleners uit de telecommunicatie zijn het juist minder vaak eens met deze stelling.
5.4.3 Verschillen in arbeids- en werkomstandigheden
Zowel in de enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, als in de enquête onder
inleners hebben we vragen gesteld over verschillen in arbeids- en werkomstandigheden
tussen uitzendkrachten en werknemers. In deze paragraaf presenteren we eerst de visie
van inleners op deze verschillen, waarna vervolgens de meningen van uitzendkrachten
en werknemers zelf aan bod komen.
76
Volgens inleners
Op basis van de informatie uit tabel 5.4 kan geconcludeerd worden dat inleners weinig
verschil zien tussen de arbeids- en werkomstandigheden van uitzendkrachten en van
werknemers. Over de gehele linie genomen geeft het merendeel van de inleners aan dat
de arbeids- en werkomstandigheden van uitzendkrachten gelijk zijn aan die van werk-
nemers. Voor zover inleners van mening zijn dat er verschillen bestaan, valt op dat
meer inleners aangeven dat de arbeids- en werkomstandigheden van uitzendkrachten
beter zijn dan die van werknemers, dan dat er inleners zijn die aangeven dat de ar-
beids- en werkomstandigheden van uitzendkrachten slechter zijn.
Tabel 5.4 Mate waarin uitzendkrachten te maken hebben met specifieke arbeids-
en werkomstandigheden in vergelijking tot werknemers in de ogen van
inleners, percentage inleners dat het betreffende antwoord geeft.
Arbeids- of werkomstandigheid Veel Minder Even Meer Veel Weet niet n.v.t.
minder veel meer
Uitvoeren fysiek zwaar werk 0,5 3,2 78,3 2,3 - 0,7 15,0
Stank, gevaarlijke stoffen 0,7 3,8 62,2 0,2 - 0,7 32,4
Klimaat 0,4 1,6 71,1 0,1 - 0,9 25,9
Gevaarlijke machines, onveilige 0,9 7,9 58,2 0,1 - 0,5 32,4
situaties
Hoge tijdsdruk 0,4 8,8 85,8 2,6 - 0,5 2,0
Agressie, geweld, seksuele inti- 0,4 4,2 79,2 0,7 - 1,9 13,5
midatie
Gebruik persoonlijke bescher- 0,7 4,2 69,8 0,5 - 0,7 24,1
mingsmiddelen
Beeldschermwerk 1.5 8.5 69.5 2.3 0.2 0.7 17.4
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
Verschillen naar sectoren en bedrijfsgrootte
Indien de resultaten uit tabel 5.4 worden uitgesplitst naar sector en bedrijfsgrootte con-
stateren we opnieuw dat er een aantal significante verschillen tussen de uitspraken van
de inleners bestaan. Tabel 5.5 geeft een overzicht van die sectoren waarvan inleners
aangeven dat uitzendkrachten in significant meer of juist mindere mate dan werkne-
mers te maken hebben met de betreffende arbeids- en werkomstandigheid.
Opvallend is dat uitzendkrachten in de sector schoonmaakbedrijven volgens de inle-
ners minder vaak dan werknemers werkzaamheden uitvoeren waarbij sprake is van
stank en/of gevaarlijke stoffen, gevaarlijke machines e.d. en beeldschermwerk. Wel
hebben uitzendkrachten in de schoonmaaksector onregelmatiger werktijden. Ook in
bedrijven waar tussen de 1 en 50 werknemers werkzaam zijn voeren uitzendkrachten
volgens de inleners minder vaak dan werknemers werkzaamheden uit waarbij sprake is
van stank en/of gevaarlijke stoffen en van gevaarlijke machines. Uitzendkrachten die
---
werkzaam zijn in de horecasector werken volgens de inlener significant minder vaak
achter een beeldscherm dan werknemers. Wel verrichten deze uitzendkrachten signifi-
cant vaker fysiek zwaar werk en werken ze op onregelmatiger tijden dan werknemers,
aldus de inleners.
Tabel 5.5 Mate waarin uitzendkrachten te maken hebben met specifieke arbeids-
en werkomstandigheden in vergelijking tot werknemers volgens inle-
ners naar sector.
Arbeids- of werkomstandigheid Minder Meer
Uitvoeren fysiek zwaar werk Horeca
Overige industrie
Stank, gevaarlijke stoffen Schoonmaakbedrijven
Herrie Bedrijven met 1-50 werkne-
mers
Gevaarlijke machines, onveilige situa- Voedingsindustrie
ties Schoonmaakbedrijven
Bedrijven met 1-50 werkne-
mers
Werktijden (Significant onregelmatiger)
Horeca
Schoonmaakbedrijven
Gezondheidszorg en welzijn
Hoge tijdsdruk Telecommunicatie
Groot- en detailhandel
Agressie, geweld, seksuele intimidatie Overheid en openbaar bestuur
Bedrijven met > 500 werk-
nemers
Gebruik persoonlijke beschermingsmid- Bedrijven met 1-50 werkne- Metalectro
delen mers Overige industrie
Bank- en verzekeringswezen
Beeldschermwerk Horeca Overheid en openbaar bestuur
Voedingsindustrie Bank- en verzekeringswezen
Schoonmaakbedrijven
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Terwijl de inleners geen verschillen constateren tussen de arbeids- en werkomstandig-
heden van uitzendkrachten en werknemers, wijzen de antwoorden van deze beide
groepen op de enquêtevragen wel degelijk op substantiële verschillen in deze omstan-
digheden. Wanneer we de antwoorden van uitzendkrachten en werknemers met elkaar
vergelijken komen we tot de volgende inzichten:
Uitzendkrachten hebben in hun werkzaamheden significant minder vaak dan werkne-
mers te maken met tillen, duwen, trekken, repeterende bewegingen of een ongemakke-
lijke werkhouding. Voor alle in de enquête genoemde arbeids- en werkomstandigheden
geldt dat uitzendkrachten hier significant minder mee te maken hebben dan werkne-
78
mers. Het betreft werk dat gepaard gaat met stank of gevaarlijke stoffen, hitte, tocht,
herrie, tijdsdruk, gevaarlijke machines, agressie e.d. en werkzaamheden waarbij men
problemen met het werktempo heeft. Deze informatie doet vermoeden dat uitzend-
krachten hun werk als minder belastend ervaren dan werknemers, althans voor zover
het arbeids- en werkomstandigheden betreft. Op de vraag of uitzendkrachten werk-
zaamheden verrichten waarvoor persoonlijke beschermingsmiddelen nodig zijn, ant-
woorden echter significant meer uitzendkrachten bevestigend. Ook geven
uitzendkrachten aan minder vaak hersteld te zijn van de werkzaamheden van de vorige
dag bij start van de werkzaamheden.
Verschillen naar sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling
Indien bovenstaande enquêterespons uitgesplitst wordt naar sectoren valt een aantal
zaken op. Alleen in de bouw blijken uitzendkrachten significant vaker te maken te
hebben met duwen, tillen, trekken, repeterende bewegingen of een ongemakkelijke
werkhouding. Uitzendkrachten in de telecommunicatie en bij de overheid hebben hier
juist minder mee te maken dan werknemers. Tabel 5.6 geeft een overzicht van die sec-
toren waarin uitzendkrachten significant minder vaak dan werknemers in diezelfde
sectoren te maken hebben met bepaalde typen arbeids- of werkomstandigheden.
Wat betreft het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen verrichten uitzend-
krachten in de zorg en welzijn minder vaak werkzaamheden waarvoor persoonlijke be-
schermingsmiddelen noodzakelijk zijn dan werknemers in die sector. Met name
uitzendkrachten in de handel, vervoer, telecom, banken en zakelijke dienstverlening
zijn minder hersteld van hun werkzaamheden van de vorige dag bij de start van hun
werkzaamheden.
79
Tabel 5.6 Sectoren waarin uitzendkrachten significant minder te maken hebben de
betreffende arbeids- of werkomstandigheid.
Arbeids- of werkomstandigheid Sectoren waar uitzendkrachten minder met deze
werkzaamheden te maken hebben
Telecommunicatie
Tillen, duwen, trekken etc. Overheid
Overige industrie
Vervoer
Stank of gevaarlijke stoffen Zorg en welzijn
Metalelectro
Overige industrie
Overheid
Herrie Bedrijven met > 500 werknemers
Hitte, kou, tocht Bank- en verzekeringswezen
Metalelectro
Zorg en welzijn
Gevaarlijke machines e.d. Uitzendkrachten in fase 1-2
Vervoersbedrijven
Overheid
Groot- en detailhandel
Agressie, geweld, seksuele intimidatie Horeca
Bouwbedrijven
Problemen met werktempo Overheid
Bron: Enquête onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
5.4.4 Verschillen in arbeidsinhoud
Verschillen in belasting kunnen ook gelegen zijn in verschillen in de arbeidsinhoud
tussen de banen waarop uitzendkrachten worden ingezet en de banen van werknemers.
Ook hierover hebben we aan zowel inleners als uitzendkrachten en werknemers vragen
voorgelegd.
Volgens inleners
Het merendeel van de ondervraagde inleners (83%) is van mening dat uitzendkrachten
in dezelfde mate als werknemers eentonig werk verrichten (zie tabel 5.7). Van de inle-
ners die vinden dat wel verschillen bestaan tussen uitzendkrachten en werknemers in
de mate van eentonigheid van het werk, is een groter deel van mening dat uitzend-
krachten eentoniger werk uitvoeren dan werknemers.
Tabel 5.7 laat tevens zien dat 83 procent van de ondervraagde inleners van mening is dat de werkzaamheden van uitzendkrachten even veel vaardigheden en capaciteiten vereisen als de werkzaamheden van de eigen medewerkers. Van de inleners die vinden dat er wel verschillen bestaan, is een groter deel van mening dat de werkzaamheden van uitzendkrachten minder vaardigheden en capaciteiten vereisen.
80
Tabel 5.7 Verschil in arbeidsinhoud volgens inleners
Veel Minder Even Meer Veel Weet niet n.v.t.
minder veel meer
Eentonig werk 0.4 1.7 82.7 11.1 0.4 1.5 2.3
Vaardigheden en capaciteiten 0.2 10.0 82.7 4.8 0.1 2.1 -
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
Verschillen naar sectoren en bedrijfsgrootte
Indien de informatie uit tabel 5.7 wordt uitgesplitst naar sector en bedrijfsgrootte valt
het volgende op. Inleners geven aan dat uitzendkrachten die werkzaam zijn in de secto-
ren bouw- en installatie, bank- en verzekeringswezen, zakelijke dienstverlening en te-
lecommunicatie en in bedrijven met meer dan 500 werknemers significant meer
eentonig werk verrichten dan werknemers die werkzaam zijn in diezelfde sectoren of
bij bedrijven van eenzelfde omvang.
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Ruim 60 procent van de uitzendkrachten geeft aan dat het werk afwisselend tot zeer
afwisselend is, 13 procent geeft aan dat het werk af en toe eentonig is, terwijl 25 pro-
cent het werk eentonig tot zeer eentonig vindt. Werknemers staan wat positiever te-
genover de afwisseling in hun werk: 85 procent geeft aan het werk afwisselend tot zeer
afwisselend te vinden. Slechts vijf procent geeft aan het werk eentonig tot zeer eento-
nig te vinden. Dus hoewel inleners van mening zijn dat uitzendkrachten in dezelfde
mate eentonig werk verrichten als werknemers, geldt dat uitzendkrachten wel vaker
dan werknemers vinden dat hun werk eentonig is.
Van de geënquêteerde uitzendkrachten geeft 42 procent aan het werk regelmatig tot
vaak uitdagend te vinden. Werknemers zijn hierover aanzienlijk positiever gestemd: 70
procent vindt het werk regelmatig tot vaak uitdagend. Minder dan tien procent van de
werknemers vindt het werk zelden tot nooit uitdagend, terwijl 35 procent van de uit-
zendkrachten deze mening is toegedaan.
Bijna de helft (46%) van alle geënquêteerde uitzendkrachten stelt dat de inlener hun
mogelijkheden biedt om kennis en vaardigheden (door bijvoorbeeld scholing) verder te
ontwikkelen. Uitzendkrachten krijgen daarnaast in 34 procent van de gevallen van het
uitzendbureau de mogelijkheid om hun kennis en vaardigheden verder te ontwikkelen.
Onder werknemers ligt dit percentage hoger, namelijk op bijna 85 procent. Hiervoor
hebben we geconstateerd dat volgens 38 procent van de inleners uitzendkrachten deze
ontwikkelingsmogelijkheden krijgen, waarbij 23 procent van de inleners deze moge-
lijkheid alleen biedt wanneer de uitzendkracht voor langere tijd bij de organisatie
werkzaam is of blijft.
81
Verschillen naar sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling
Indien de antwoorden van de uitzendkrachten en werknemers worden uitgesplitst naar
sectoren springt een aantal zaken in het oog. Alhoewel in het algemeen uitzendkrach-
ten iets minder vaak vinden dat zij afwisselend werk verrichten in vergelijking tot
werknemers, geldt dat niet voor uitzendkrachten die werkzaam zijn in de sectoren ove-
rige industrie, horeca en schoonmaakbedrijven. In deze sectoren bestaat geen signifi-
cant verschil in de ervaren afwisseling in werkzaamheden tussen uitzendkrachten en
werknemers.
Uitzendkrachten vinden in verhouding tot werknemers ook minder vaak dat zij uitda-
gend werk verrichten. Wederom geldt deze constatering niet voor de sectoren overige
industrie, horeca en schoonmaakbedrijven. In deze sectoren ervaren beide groepen ar-
beidskrachten geen verschil is de mate van uitdaging van de werkzaamheden.
Het ziet ernaar uit dat uitzendkrachten van de inlener minder mogelijkheden krijgen
om hun kennis en vaardigheden te ontwikkelen. In een aantal sectoren bestaan echter
geen significante verschillen in ontwikkelingsmogelijkheden tussen uitzendkrachten en
werknemers. Dit zijn de sectoren horeca, vervoer, telecommunicatie en schoonmaak-
bedrijven. Verder constateren wij dat uitzendkrachten in fase 3-4 vaker de mogelijk-
heid krijgen van het uitzendbureau om hun vaardigheden en kennis te ontwikkelen dan
uitzendkrachten in fase 1-2.
5.4.5 Verschillen in arbeidsverhoudingen
Volgens inleners
Het merendeel van de inleners is van mening dat uitzendkrachten even goed contact
hebben met hun leidinggevende en hun collega's als werknemers. Dit neemt niet weg
dat ongeveer een kwart van de inleners vindt dat uitzendkrachten minder goed contact
hebben met hun leidingevende en collega's (zie tabel 5.8).
Verschillen naar sector en bedrijfsgrootte
Volgens inleners hebben uitzendkrachten die werkzaam zijn in de zorg en welzijn sig-
nificant minder goed contact met zowel leidinggevenden als met collega's dan werk-
nemers. Ook uitzendkrachten die werkzaam zijn in het bank- en verzekeringswezen en
uitzendkrachten die in bedrijven werkzaam zijn met meer dan 500 werknemers hebben
volgens inleners significant minder goed contact met hun leidinggevende. Uitzend-
82
krachten die werkzaam zijn in de zakelijke dienstverlening hebben volgens de inleners
juist significant beter contact met collega's dan werknemers.
Tabel 5.8 Kwaliteit contact uitzendkrachten met leidinggevende en andere
collega's volgens inleners
Veel Minder Even Beter Veel be- Weet niet n.v.t.
minder goed goed ter
goed
Contact leidinggevende 0,7 27,6 67,8 2,2 - 1,8 -
Contact collega's 0,4 21,4 75,3 0,8 0,1 2,0 -
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Tabel 5.9 laat zien dat het contact met leidinggevenden en andere collega's door zowel
uitzendkrachten als werknemers als goed tot zeer goed wordt ervaren. Wel geeft 30
procent van de werknemers aan dat het contact met de leidinggevende zeer goed is,
terwijl 17 procent van de uitzendkrachten het contact met de leidinggevende als zeer
goed kwalificeert. Voor uitzendkrachten verloopt het contact met de leidinggevende
vooral in de sectoren overheid en openbaar bestuur significant stroever dan voor werk-
nemers.
Ook het contact met andere collega's wordt door de werknemers vaker als zeer goed
gekwalificeerd dan dat uitzendkrachten dat doen, namelijk 33 tegenover 22 procent.
Met name in de groot- en detailhandel ervaren uitzendkrachten het contact met andere
collega's significant stroever.
Tabel 5.9 Kwaliteit contact uitzendkrachten met leidinggevende en andere
collega's volgens uitzendkrachten en werknemers
Goed zeer goed Stroef zeer stroef
Uitzendkracht Werknemer Uitzendkracht Werknemer
89,1, waarvan 86,9, waarvan 3,2 3,0
17% zeer goed 30% zeer goed
Contact leidinggevende
95,0 waarvan 96,7, waarvan 1,2 0,6
Contact collega's 22% zeer goed 33% zeer goed
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
5.4.6 Verschillen in belasting in privé-sfeer
Werknemers besteden meer uren aan zorgtaken dan uitzendkrachten. Uitzendkrachten
besteden weer meer uren aan studie en hebben tevens meer vrije tijd.
83
Indien de vrijetijdsbesteding van uitzendkrachten in fase 1-2 vergeleken wordt met de
vrijetijdsbesteding van uitzendkrachten in fase 3-4, zien we dat deze laatste groep meer
uren besteedt aan zorgtaken dan uitzendkrachten in fase 1-2. Fase 1-2 uitzendkrachten
besteden verhoudingsgewijs meer tijd aan studie, dan uitzendkrachten in fase 3-4. Ook
hebben uitzendkrachten in fase 1-2 meer vrije tijd. Dit is gezien het feit dat uitzend-
krachten in fase 1-2 vooral bijbaners zijn geen verrassende conclusie.
Er is ook gekeken naar de verschillen tussen het werkelijke aantal uren dat iemand
kwijt is aan werk, zorgtaken, studie en vrijetijdsbesteding en het gewenste aantal uren
dat iemand per week aan deze activiteiten zou willen besteden. Ongeveer 53 procent
van zowel de uitzendkrachten als werknemers besteedt een aantal uren aan werk zoals
zij ook zouden willen besteden. Uitzendkrachten geven vaker dan werknemers aan dat
men minder uren aan werk besteedt dan gewenst, namelijk 22 procent versus 9 pro-
cent. Werknemers geven juist weer vaker dan uitzendkrachten aan dat men meer uren
aan werk besteedt dan gewenst (38% versus 26%).
Ten aanzien van het aantal uren dat men aan zorgtaken kwijt is en het aantal uren dat
men zou willen besteden zijn weinig verschillen te constateren tussen uitzendkrachten
en werknemers: 61 procent van de uitzendkrachten besteedt een aantal uren aan zorg-
taken zoals zij ook zouden willen besteden terwijl dat voor 63 procent van de werkne-
mers geldt. Het percentage uitzendkrachten en werknemers dat aangeeft meer of
minder uren aan zorgtaken zou willen besteden is ongeveer gelijk. Ook ten aanzien van
het aantal uren dat men aan vrije tijd kwijt is en het aantal uren dat men zou willen be-
steden aan vrije tijd zijn weinig verschillen te constateren: 48 procent van de uitzend-
krachten besteedt een aantal uren aan vrije tijd zoals men ook zou willen besteden
tegenover 44 procent van de werknemers.
Zowel 59 procent van de uitzendkrachten als van de werknemers besteedt een aantal
uren aan studie zoals men ook zou willen besteden. Wel geven iets meer uitzendkrach-
ten dan werknemers aan dat men meer uren aan studie besteedt dan men zou willen,
namelijk 11 procent versus 6 procent.
5.5 Verschillen in regelmogelijkheden
Volgens inleners
Ruim driekwart van de inleners is van mening dat uitzendkrachten in gelijke mate als
werknemers kunnen bepalen in welke volgorde zij hun werkzaamheden uitvoeren (zie
84
tabel 5.10). Niettemin geeft 22 procent aan dat uitzendkrachten hiertoe minder of zelfs
veel minder mogelijkheden hebben. Ongeveer een gelijk percentage geeft aan dat uit-
zendkrachten minder dan werknemers de prioriteit van hun werkzaamheden kunnen
bepalen. Daar staat tegenover dat 75 procent van de inleners van mening is dat dit in
dezelfde mate geldt voor uitzendkrachten en werknemers. Tenslotte constateren we dat
uitzendkrachten volgens inleners iets vaker meer regelmogelijkheden hebben dan
werknemers wanneer het de weigering van werkzaamheden en het bepalen van de
werktijden betreft.
Verschillen naar sectoren en bedrijfsgrootte
De antwoorden van de inleners naar sectoren en bedrijfsgrootte leiden tot twee opval-
lende conclusies: volgens de inleners kunnen uitzendkrachten die werkzaam zijn in de
schoonmaaksector significant minder vaak bepalen in welke volgorde ze hun werk-
zaamheden uitvoeren dan werknemers. Ook geven inleners aan dat uitzendkrachten die
werkzaam zijn in organisaties met 1-50 werknemers significant minder mogelijkheden
hebben om zelf de prioriteit van hun werkzaamheden bepalen dan werknemers.
Tabel 5.10 Mate waarin regelmogelijkheden van uitzendkrachten verschillen van
die van werknemers, volgens inleners
Veel minder Minder Even veel Meer Veel meer
Volgorde werkzaamheden 1.0 20.9 77.0 1.1 -
Prioriteit werkzaamheden 1.1 22.7 75.6 0.6 -
Mogelijkheden werkzaamheden 1.6 12.5 81.3 4.4 0.2
te weigeren
Bepalen werktijden 0.9 13.3 81.6 4.0 0.2
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Uitzendkrachten kunnen significant minder dan werknemers bepalen in welke volgor-
de ze hun werkzaamheden verrichten. Van de werknemers geeft bijvoorbeeld bijna 70
procent aan dat ze regelmatig tot vaak zelf bepalen in welke volgorde de werkzaamhe-
den worden uitgevoerd, terwijl van de uitzendkrachten dat 50 procent aangeeft. Uit-
zendkrachten hebben tevens significant minder mogelijkheden om werkzaamheden te
weigeren: 45 procent van de uitzendkrachten zegt de mogelijkheid te hebben om werk-
zaamheden te weigeren tegen 61 procent van de werknemers. Van de uitzendkrachten
heeft 38 procent wel eens werk dat het uitzend- of detacheringsbureau aanbood gewei-
gerd. Wanneer de mogelijkheid om werkzaamheden te weigeren en de mogelijkheid
om werk te weigeren samen genomen wordt blijkt dat uitzendkrachten even veel mo-
gelijkheden hebben om werkzaamheden en werk te weigeren als werknemers. Zowel
85
de helft van de werknemers als van de uitzendkrachten geeft aan dat de tijden waarop
men werkt zelf kan bepalen.
Verschillen naar sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling
In de sectoren vervoer, bank- en verzekeringswezen en in de zakelijke dienstverlening
hebben uitzendkrachten minder mogelijkheden om werkzaamheden te weigeren. In de
gezondheids- en welzijnssector kunnen uitzendkrachten significant vaker hun werktij-
den bepalen. Ook uitzendkrachten in fase 3-4 kunnen significant vaker hun eigen
werktijden bepalen.
5.6 Verschillen in prestatievermogen
Volgens inleners
Aan de inleners is een aantal stellingen voorgelegd die een indicatie geven over het
gepercipieerde prestatievermogen van uitzendkrachten ten opzichte van dat van werk-
nemers. Tabel 5.11 toont de antwoorden. De eerste twee kolommen laten zien dat ruim
driekwart van de inleners van mening is dat uitzendkrachten en werknemers even goed
bestand zijn tegen werkdruk en fysiek zwaar werk. Wel zijn er meer inleners die vin-
den dat uitzendkrachten minder bestand zijn tegen werkdruk en fysiek zwaar werk dan
dat er inleners zijn die vinden dat uitzendkrachten hiertegen beter bestand zijn dan
werknemers.
Inleners zijn voorts van mening dat uitzendkrachten verhoudingsgewijs even flexibel
of zelfs flexibeler inzetbaar zijn dan werknemers. Bijna één op de drie inleners vindt
dat uitzendkrachten flexibeler inzetbaar zijn dan werknemers, terwijl slechts 12 pro-
cent het tegenovergestelde vindt.
86
Tabel 5.11 Verschillen in prestatievermogen: mate waarin het prestatievermogen van
uitzendkrachten beter is dan dat van werknemers, volgens inleners
Bestand tegen Bestand tegen fysiek Flexibel inzetbaar
werkdruk zwaar werk
Veel minder goed 0,4 0,6 0,2
Minder goed 15,5 9,5 11,7
Even goed 76,9 76,2 50,5
Beter/meer 2,8 2,6 33,0
Veel beter/veel meer 0,1 - 2,1
Weet niet 3,8 4,5 2,2
n.v.t. 0,4 6,5 0,3
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003
Verschillen naar sectoren en bedrijfsgrootte
Volgens de inleners zijn uitzendkrachten in de sectoren voedingsindustrie, bouw- en
installatie en schoonmaakbedrijven significant minder goed bestand tegen hoge werk-
druk dan werknemers. Hetzelfde beeld bestaat over uitzendkrachten die werkzaam zijn
in organisaties met 1-50 werknemers. In de sectoren overheid en openbaar bestuur en
in de zakelijke dienstverlening worden uitzendkrachten juist significant vaker geacht
beter bestand te zijn tegen hoge werkdruk.
Uitzendkrachten die in de bouw- en installatiesector en in schoonmaakbedrijven wer-
ken, zijn volgens de inleners ook significant minder bestand tegen fysiek zwaar werk
dan de werknemers. Ook hier geldt dezelfde opmerking voor uitzendkrachten die
werkzaam zijn in organisaties met 1-50 werknemers. Inleners in de sector overheid en
openbaar bestuur geven aan dat uitzendkrachten in hun ogen juist significant beter be-
stand zijn tegen fysiek zwaar werk dan werknemers. Dit idee hebben inleners ook over
uitzendkrachten die werkzaam zijn in grote organisaties (meer dan 500 werknemers).
Uitzendkrachten die in de sectoren metalectro, vervoer, schoonmaakbedrijven en ove-
rige industrie werken, worden door inleners significant minder flexibel inzetbaar ge-
acht dan werknemers. Eenzelfde beeld bestaat over uitzendkrachten die werkzaam zijn
in organisaties met 1 tot 50 werknemers.
Een significant aantal inleners geeft aan dat uitzendkrachten die in de overige zakelijke
dienstverlening en in organisaties met meer dan 500 werknemers werken minder tijd
nodig hebben om ingewerkt te worden dan werknemers. In de horeca vindt een signifi-
cant aantal inleners dat uitzendkrachten juist meer tijd nodig hebben om ingewerkt te
worden dan werknemers.
87
5.7 Consequenties van verzuim
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Tabel 5.12 toont wat als de meest vervelende consequenties van ziekteverzuim worden
ervaren door uitzendkrachten en werknemers. Voor uitzendkrachten is dat het inko-
mensverlies. Werknemers noemen het feit dat werk blijft liggen en zij een werkachter-
stand oplopen als belangrijkste nadelige gevolg.
Tabel 5.12 Consequentie van ziekteverzuim die als meest vervelend wordt ervaren
door uitzendkrachten en werknemers, aandeel in percentages
Uitzendkrachten Werknemers
Inkomensverlies voor uzelf 30,8 5,6
Geen baan meer bij betermelding 4,8 0,8
Productie- of kwaliteitsverlies voor de werkgever/inlener 6,1 10,3
Teleurgestelde werkgever/inlener 6,8 6,8
Teleurgestelde collega's 10,9 11,8
Werk blijft liggen/ werkachterstand 7,1 20,9
Collega's moeten werk overnemen 0,8 6,2
Reactie huisgenoten 1,3 2,3
Weet niet 39,4 37,4
N 396 484
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
5.8 Verklaringen voor verzuimverschillen
In het theoretisch kader zijn verschillende variabelen onderscheiden die het ziektever-
zuim en verschillen in ziekteverzuim kunnen verklaren. Dit zijn onder andere motiva-
tie, arbeidsinhoud, arbeids- en werkomstandigheden, regelmogelijkheden en
belastbaarheid. In de vorige paragrafen hebben we geconstateerd dat uit de enquêtes
onder uitzendkrachten, werknemers en inleners niet blijkt dat uitzendkrachten zwaar-
dere, meer risicovolle taken uitvoeren dan werknemers. Uitzendkrachten ervaren de
fysieke en psychische belasting van hun werk juist als lichter dan werknemers. Inleners
zijn dezelfde mening toegedaan. Kortom: op deze baanaspecten ervaren uitzendkrach-
ten de belasting van hun baan lager dan werknemers.
Belangrijke (significante) verschillen tussen uitzendkrachten en werknemers vinden we met name op het gebied van motivatie, arbeidsinhoud, arbeidsverhoudingen en re- gelmogelijkheden. Niet al deze verschillen zijn ook daadwerkelijk van invloed op het aantal ziekmeldingen. Nadere analyse wijst uit dat zowel het aantal ziekmeldingen als het verzuimpercentage significant samenhangen met geslacht, leeftijd, etniciteit, ar- beidshandicap, sector en de mate waarin iemand zich ziek meldt, wanneer hij zich ziek
---
voelt. Het verzuimpercentage hangt daarnaast samen met de mate waarin iemand zich
belangrijk voelt voor het bedrijf. Tabel 5.13 geeft een overzicht van de effecten van
deze variabelen op het ziekteverzuim.
In de kolom `invloed' staat het effect weergegeven van een bepaald kenmerk op de
hoogte van het ziekteverzuim. Daarbij is een bepaalde categorie van het kenmerk
steeds als referentiecategorie gehanteerd. Dit betekent bijvoorbeeld dat vrouwen signi-
ficant meer ziek zijn dan mannen; hun meldingsfrequentie ligt 0,471 hoger dan de
meldingsfrequentie van mannen. Het verzuimpercentage onder vrouwen ligt ruim 3,5
procentpunt hoger dan dat van mannen. Vooral bij leeftijd zijn de verschillen hoog:
jongeren tussen de 25 en de 34 jaar melden zich gemiddeld één keer meer ziek per jaar
dan ouderen en verzuimen bijna 4,5 procentpunt meer. De verschillen tussen autochto-
nen en allochtonen zijn minder groot. Allochtonen melden zich gemiddeld 0,3 keer va-
ker ziek dan autochtonen en verzuimen ruim drie procentpunt meer.
De mate waarin iemand zich ziek meldt wanneer hij zich ziek voelt heeft een sterke in- vloed op het aantal ziekmeldingen en het verzuimpercentage: personen die het hele- maal eens zijn met de stelling dat zij zich ziek melden wanneer zij zich ziek voelen zijn gemiddeld één keer vaker per jaar ziek dan personen die het helemaal oneens zijn met deze stelling, daarnaast verzuimt deze groep ruim vijf procentpunt meer.
Het aantal ziekmeldingen per sector is divers. Met name de horeca kent een laag aantal
ziekmeldingen. Hier ligt het aantal ziekmeldingen gemiddeld één lager dan in de ove-
rige sectoren. De sector vervoer heeft juist een hoger aantal ziekmeldingen dan gemid-
deld. Het aantal ziekmeldingen ligt hier bijna 0,4 hoger. De sectoren vervoer, zakelijke
dienstverlening en zorg en welzijn hebben een significant hoger verzuimpercentage
dan de overige sectoren.
Tot slot biedt de variabele "belang voor bedrijf" een verklaring voor verzuimverschil-
len tussen uitzendkrachten en werknemers. Individuen die het geheel oneens zijn met
de stelling dat zij belangrijk zijn voor het bedrijf, hebben een verzuimpercentage dat
tien procentpunt hoger ligt dan individuen die aangeven het geheel eens te zijn met de-
ze stelling.
De kolommen `significantie' van de tabel geven de significantie van de variabele weer
in de vorm van een p-waarde. Een p-waarde geeft aan tot op hoeveel procent de varia-
bele significant is. Een p-waarde tot 0,010 geeft aan dat zelfs bij een grens van één
procent deze variabele significant is. Dit betekent dat de kans dat de bevinding op toe-
val berust kleiner is dan één procent. Een variabele met een p-waarde tot 0,050 is tot
89
een grens van vijf procent significant en een variabele met een p-waarde tot 0,100 tot
een grens van tien procent.
Tabel 5.13 Invloed op ziekteverzuim
Variabele Categorie Invloed Significantie Invloed Significantie
frequentie (p-waarde) percentage (p-waarde)
frequentie percentage
Geslacht Vrouw 0,460 0,000 0,036 0,002
Man . .
Leeftijd Jonger dan 25 jaar 0,583 0,001 -0,024 0,887
25 tot en met 34 jaar 1,056 0,000 0,044 0,000
35 tot en met 44 jaar 0,546 0,001 0,021 0,878
Ouder dan 45 jaar . .
Ziek, niet werken Helemaal mee eens 1,140 0,000 0,052 0,019
Mee eens 0,855 0,039
Eens noch oneens 0,570 0,026
Mee oneens 0,285 0,013
Helemaal mee oneens . .
Etniciteit Allochtoon 0,331 0,058 0,033 0,057
Autochtoon . .
Arbeidshandicap Arbeidshandicap 0,435 0,022 0,054 0,004
Geen arbeidshandicap . .
Sector Metalectro -0,500 0,075 -0,033 0,961
Voedingsindustrie -0,358 0,228 0,003 0,971
Overige industrie -0,430 0,234 -0,015 0,982
Bouw 0,179 0,575 -0,005 0,970
Handel -0,099 0,651 0,038 0,959
Horeca -0,979 0,016 0,005 0,983
Vervoer 0,325 0,276 0,062 0,029
Telecom -0,094 0,762 0,007 0,981
Banken en verzekeringen 0,128 0,595 -0,017 0,962
Schoonmaak -0,383 0,487 0,036 0,987
Zakelijke dienstverlening -0,104 0,752 0,065 0,031
Overheid 0,024 0,919 -0,027 0,960
Zorg en welzijn 0,170 0,370 0,043 0,005
Anders . .
Belangrijk voor
bedrijf Helemaal mee eens -0,100 0,019
Mee eens -0,075
Eens noch oneens -0,050
Mee oneens -0,025
Helemaal mee oneens .
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Wanneer voor de verschillen in de variabelen uit de tabel gecorrigeerd wordt, bestaat er geen significant verschil meer in ziekmeldingen of verzuimpercentage tussen uit- zendkrachten en werknemers. Ofwel: het ziekteverzuim van uitzendkrachten en werk-
90
nemers die dezelfde kenmerken hebben op bovenstaande variabelen verschilt niet sig-
nificant.
Verschil in ziekteverzuim tussen uitzendkrachten en werknemers hangt dus in de eerste
plaats samen met persoons- en baankenmerken. Een andere selectie van uitzendkrach-
ten en uitzendbanen biedt dus mogelijkheden om het ziekteverzuim terug te dringen.
Daarnaast hebben de mate waarin iemand zich ziek meldt, wanneer hij zich ziek voelt
en hoe belangrijk iemand zich voelt voor het bedrijf een bepalende invloed op het ziek-
teverzuim. Het gelijktrekken van deze twee variabelen voor uitzendkrachten en werk-
nemers verlaagt het verzuimpercentage met bijna één procentpunt. Deze variabelen
hangen significant samen met:
· het aantal uren werk;
· de afwisseling van het werk;
· de uitdaging van het werk;
· het contact met de leidinggevende;
· het contact met collega's;
· het zelf kunnen bepalen van de volgorde van werkzaamheden;
· de ontwikkelingsmogelijkheden.
De combinatie van verzuimcontrole en het verbeteren van de omstandigheden op bo-
vengenoemde thema's bieden mogelijkheden om het verzuim onder uitzendkrachten
terug te dringen.
5.9 Verklaringen voor WAO-instroom
In de vorige paragraaf hebben we gezien dat persoonskenmerken een belangrijke ver-
klaring zijn voor verzuimverschillen tussen uitzendkrachten en werknemers. In deze
paragraaf bekijken we verschillen in WAO-instroom tussen uitzendkrachten en werk-
nemers. Tabel 4.2 toonde aan dat met name uitzendkrachten in fase 1-2 worden ge-
kenmerkt door een hoge WAO-instroom.
WAO-instroom is het gevolg van langdurige ziekte (langer dan een jaar17). Er zijn
daarom twee mogelijke oorzaken voor een hogere WAO-instroom onder uitzendkrach-
ten: enerzijds meer ziektegevallen en anderzijds een lagere uitstroom uit het ziektever-
---
17 Niet alle ziektegevallen langer dan een jaar stromen de WAO in. Pas wanneer in een WAO-keuring is
bepaald dat iemand (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is, wordt een WAO-uitkering toegekend.
91
zuim. In hoofdstuk 4 hebben we al gezien dat het ziekteverzuim onder uitzendkrachten
hoger is dan onder werknemers. Figuur 5.1 geeft een overzicht van uitstroom uit het
ziekteverzuim voor uitzendkrachten fase 1-2 (bron: registratiebestanden UWV) en
werknemers (bron: registratiebestanden arbodienst).
Figuur 5.1 Uitstroom uit ziekteverzuim
100.0%
90.0%
80.0%
70.0%
nell 60.0%
evag
mi 50.0%
uzr
40.0%
ve
---
30.0%
20.0%
10.0%
0.0%
0 50 100 150 200 250 300 350
duur
Uitzendkrachten fase 1 en 2 (bron: UWV) Werknemers (bron: arbodienst)
Uit deze figuur blijkt dat uitzendkrachten in fase 1-2 in eerste instantie sneller uitstro-
men uit het ziekteverzuim dan werknemers. Na zes weken stagneert de uitstroom van
uitzendkrachten in fase 1-2 echter ten opzichte van werknemers. Hoewel het verschil
in procentpunten tussen de uitstroom na een jaar verzuim van uitzendkrachten in fase
1-2 en werknemers gering is, namelijk 1,3 procentpunt, is het relatieve verschil be-
hoorlijk. 2,2 procent van de ziekmeldingen onder uitzendkrachten leidt tot een ziekte-
duur van meer dan een jaar, voor werknemers is dit 0,9 procent van de gevallen. Dit
verschilt dus meer dan 50 procent. Wanneer de uitstroomcurve voor uitzendkrachten in
fase 1-2 identiek zou zijn aan die van werknemers, zou dat een reductie tot gevolg
92
hebben van het aantal ziektegevallen onder deze uitzend krachten van een jaar van vijf-
tig procent.
Psychische klachten
Het psychisch verzuim onder uitzendkrachten is een punt van zorg voor de uitzend-
branche ongeacht de fase-indeling van de uitzendkrachten. Tabel 5.14 laat zien dat een
groot deel van de WAO-instroom onder uitzendkrachten veroorzaakt wordt door psy-
chische klachten. Alleen de financiële dienstverlening en de overige zakelijke dienst-
verlening kennen een hoger percentage psychisch arbeidsongeschikten.
Tabel 5.14 Diagnoseverdeling WAO-ers, in procenten per sector
Klachten aan
Psychische het bewegings- Overige klach-
Sector klachten apparaat ten
Werknemers Metalectro 33,4 36,0 30,5
Voedingsindustrie 30,4 41,5 28,1
Overige industrie 34,6 34,2 31,2
Bouw- en installatiebedrijven 23,4 49,1 27,6
Groot- en detailhandel 35,5 32,5 32,0
Horeca 34,4 36,0 29,6
Vervoer (incl, logistiek) 26,9 41,0 32,1
Bank- en verzekeringswezen 52,3 21,0 26,7
Overige zakelijke dienstverle-
ning 46,3 24,6 29,1
Overheid en openbaar bestuur 35,2 21,6 43,3
Communicatie 35,5 36,5 28,0
Schoonmaakbedrijven 28,3 37,4 34,3
Zorg en welzijn 39,8 29,9 30,3
Uitzendkrachten Uitzendkrachten, fase 1-2 45,7 27,6 26,7
Uitzendkrachten, fase 3-4 40,5 32,1 27,5
Bron: UWV-registratie.
Tabel 5.15 geeft de verdeling van het ziekteverzuim naar diagnose weer op basis van
verschillende bronnen. Uitzendkrachten blijken niet significant vaker te verzuimen
vanwege psychische problemen dan werknemers. Dit betekent dat een lage uitstroom
uit ziekteverzuim bij psychische klachten de oorzaak is voor de hogere WAO-instroom
van uitzendkrachten als gevolg van psychische klachten.
Tabel 5.15 Aandeel psychisch verzuim in totale verzuim Bron Percentage psychisch verzuim Fase 1-2 Fase 3-4 Werknemers UWV 6,9 - - Arbodienst - 10,0 13,0 Enquête ECORYS-NEI 9,3 4,9 7,6
93
Een uitsplitsing van het psychisch verzuim naar persoonskenmerken (zie tabel 5.16)
leert dat het psychisch verzuim onder uitzendkrachten met name voorkomt onder
vrouwen tussen 25 en 34 jaar. Bij werknemers is de verdeling veel gelijkmatiger over
mannen en vrouwen en komt psychisch verzuim met name voor bij ouderen.
Tabel 5.16 Psychisch ziekteverzuim naar persoonskenmerken in absolute aantallen
onder uitzendkrachten en werknemers
Groep Leeftijd Man Vrouw Totaal
Uitzendkrachten Jonger dan 25 jaar 2 3 5
25 tot 34 jaar 4 11 15
35 tot 44 jaar 4 4
45 jaar en ouder 1 2 3
Totaal 7 20 27
Werknemers Jonger dan 25 jaar 1 1
25 tot 34 jaar 2 5 7
35 tot 44 jaar 5 6 11
45 jaar en ouder 5 8 13
Totaal 13 19 32
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
5.10 Samenvatting en conclusies
In dit hoofdstuk is een aantal verklaringen gegeven voor de verschillen in ziektever-
zuim tussen uitzendkrachten en werknemers. Hiervoor hebben we het theoretische ge-
dragsmodel van Vrijhof als uitgangspunt gehanteerd. De aspecten motivatie, belasting,
regelmogelijkheden en prestatievermogen staan hierin centraal. In het onderstaande
zetten we aan de hand van deze vier aspecten de belangrijkste bevindingen van dit
hoofdstuk nog eens op een rijtje waarbij de resultaten van de enquête onder inleners
vergeleken worden met de resultaten van de enquête onder uitzendkrachten en werk-
nemers.
Motivatie
In het gedragsmodel van Vrijhof ligt de verwachting besloten dat gemotiveerdere ar-
beidskrachten zich minder snel ziek zullen melden en zich dus kenmerken door een la-
ger ziekteverzuim. De resultaten van de enquêtes laten zien dat uitzendkrachten minder
trots op hun werk zijn en dat zij zich minder belangrijk voor het bedrijf voelen. Ook
melden zij zich eerder ziek wanneer zij zich ziek voelen. Hieruit zou voorzichtig ge-
concludeerd kunnen worden dat uitzendkrachten een iets lagere werkmotivatie hebben
dan werknemers. Ook aan inleners is een aantal stellingen in de enquête voorgelegd
over verschillen in motivatie tussen uitzendkrachten en werknemers. Hieruit komt ech-
ter het beeld naar voren dat de meeste inleners vinden dat uitzendkrachten en werkne-
94
mers niet verschillen op aspecten als motivatie, verantwoordelijkheidsgevoel, prioritei-
ten en bereidheid om over te werken.
Belasting
Verschillen in werkbelasting zijn gerelateerd aan verschillen in de kwaliteit van de ar-
beid. Drie dimensies van deze kwaliteit zijn de arbeids- en werkomstandigheden, de
arbeidsinhoud en arbeidsverhoudingen. Inleners zien weinig verschil tussen de arbeids-
en werkomstandigheden van uitzendkrachten en van werknemers. De resultaten van de
enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers wijzen juist wel degelijk op substantië-
le verschillen.
Ten aanzien van de arbeidsinhoud is het merendeel van de ondervraagde inleners van
mening dat uitzendkrachten in dezelfde mate als werknemers eentonig werk verrichten
en werkzaamheden uitvoeren die van uitzendkrachten even veel vaardigheden en capa-
citeiten vereisen als van de eigen medewerkers. Van de inleners die vinden dat wel
verschillen bestaan tussen uitzendkrachten en werknemers in de mate van eentonigheid
van het werk, is een groter deel van mening dat uitzendkrachten eentoniger werk uit-
voeren dan werknemers. Ook is een groter deel van mening dat de werkzaamheden van
uitzendkrachten minder vaardigheden en capaciteiten vereisen. Deze resultaten komen
overeen met de resultaten van de enquête onder uitzendkrachten en werknemers: uit-
zendkrachten vinden vaker dat hun werk eentonig is terwijl ze weer minder vaak aan-
geven dat het werk uitdagend is.
Het merendeel van de inleners is van mening dat uitzendkrachten even goed contact
hebben met hun leidinggevende en hun collega's als werknemers. Toch vindt ongeveer
een kwart van de inleners dat uitzendkrachten minder goed contact hebben met hun
leidinggevende en collega's. Het contact met leidinggevenden en andere collega's
wordt ook door zowel uitzendkrachten als werknemers als goed tot zeer goed ervaren.
Wel geeft een hoger percentage werknemers dan uitzendkrachten aan dat het contact
met de leidinggevende zeer goed is.
Regelmogelijkheden
Inleners vinden overwegend dat uitzendkrachten in gelijke mate als werknemers kun-
nen bepalen in welke volgorde zij hun werkzaamheden uitvoeren. Wel geeft ook bijna
een kwart aan dat uitzendkrachten hiertoe minder of zelfs veel minder mogelijkheden
hebben. Ook blijken uitzendkrachten volgens inleners iets vaker meer regelmogelijk-
heden te hebben dan werknemers wanneer het de weigering van werkzaamheden en
het bepalen van de werktijden betreft. Uit de resultaten van de enquête onder uitzend-
krachten en werknemers blijkt dat uitzendkrachten significant minder dan werknemers
95
kunnen bepalen in welke volgorde ze hun werkzaamheden verrichten. Uitzendkrachten
hebben tevens significant minder mogelijkheden om werkzaamheden te weigeren.
Prestatievermogen
Ruim driekwart van de inleners is van mening dat uitzendkrachten en werknemers
even goed bestand zijn tegen werkdruk en fysiek zwaar werk. Wel zijn er meer inle-
ners die vinden dat uitzendkrachten minder bestand zijn tegen werkdruk en fysiek
zwaar werk dan dat er inleners zijn die vinden dat uitzendkrachten hiertegen beter be-
stand zijn dan werknemers. Inleners geven tevens aan dat het meer tijd kost om uit-
zendkrachten in te werken dan werknemers. Niettemin is een ruime meerderheid van
de werkgevers van mening dat het inwerken van uitzendkrachten en werknemers even
veel tijd kost.
Verklaringen verzuimverschillen
Uit het bovenstaande blijkt dat belangrijke verschillen bestaan tussen uitzendkrachten
en werknemers op het gebied van motivatie, arbeidsinhoud, arbeidsverhoudingen en
regelmogelijkheden. Echter, uitzendkrachten en werknemers enerzijds en inleners an-
derzijds denken hier niet altijd hetzelfde over. Bovendien zijn niet alle verschillen ook
daadwerkelijk van invloed op het aantal ziekmeldingen en het verzuimpercentage. Na-
dere analyse wijst uit dat het aantal ziekmeldingen en het verzuimpercentage signifi-
cant samenhangt met geslacht, leeftijd, etniciteit, arbeidshandicap, sector en de mate
waarin iemand zich ziek meldt wanneer hij zich ziek voelt. Bij het verzuimpercentage
speelt daarnaast de factor `belang voor het bedrijf' een rol.
Vrouwen verzuimen meer dan mannen, jongeren tussen de 25 en de 34 jaar melden zich gemiddeld één keer meer ziek per jaar dan ouderen en hebben daarnaast een ver- zuimpercentage van ruim 3,5 procentpunt meer. Allochtonen melden zich gemiddeld 0,3 keer vaker ziek dan autochtonen en hebben een hoger verzuimpercentage van drie procentpunt. Een ander belangrijk resultaat van de nadere analyse is dat personen die het helemaal eens zijn met de stelling dat zij zich ziek melden wanneer zij zich ziek voelen, gemiddeld één keer vaker per jaar ziek zijn dan personen die het helemaal on- eens zijn met deze stelling en vijf procentpunt meer verzuimen.
De mate waarin iemand zich ziek meldt, wanneer hij zich ziek voelt hangt en de factor
`belang voor het bedrijf' hangen significant samen met: het aantal uren werk, de afwis-
seling van het werk, de uitdaging van het werk, het contact met de leidinggevende, het
contact met collega's, het zelf kunnen bepalen van de volgorde van werkzaamheden en
de ontwikkelingsmogelijkheden.
96
WAO-instroom
Met name uitzendkrachten in fase 1-2 worden gekenmerkt door een hoge WAO-
instroom. Daar zijn twee mogelijke oorzaken voor: enerzijds meer ziektegevallen en
anderzijds een lagere uitstroom uit het ziekteverzuim. Uit de analyses blijkt dat uit-
zendkrachten in fase 1-2 in eerste instantie sneller uitstromen uit het ziekteverzuim dan
werknemers. Na zes weken stagneert de uitstroom van uitzendkrachten in fase 1-2 ech-
ter ten opzichte van werknemers. Hoewel het verschil in procentpunten tussen de uit-
stroom na een jaar verzuim van uitzendkrachten in fase 1-2 en werknemers gering is,
namelijk 1,3 procentpunt, is het absolute verschil behoorlijk. Wanneer de uitstroom-
curve voor uitzendkrachten in fase 1-2 identiek zou zijn aan die van werknemers, zou
dat een reductie tot gevolg hebben van het aantal ziektegevallen van een jaar van 50
procent.
Psychisch verzuim
Het blijkt dat een groot deel van de WAO-instroom onder uitzendkrachten veroorzaakt
wordt door psychische klachten. Psychisch verzuim onder uitzendkrachten komt met
name voor onder vrouwen tussen 25 en 34 jaar. Bij werknemers is de verdeling veel
gelijkmatiger over mannen en vrouwen en komt psychisch verzuim met name voor bij
ouderen.
Uitzendkrachten blijken echter niet significant vaker te verzuimen vanwege psychische
problemen dan werknemers. Dit betekent dat een lage uitstroom uit ziekteverzuim bij
psychische klachten de oorzaak is voor de hogere WAO-instroom als gevolg van psy-
chische klachten.
97
98
6 Arbo- en preventiebeleid, verzuim- en reïntegratiebeleid
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk beschrijven we het beleid dat de verschillende betrokken actoren in de
uitzendbranche voeren. Eerst gaan we in op het arbo- en preventiebeleid, vervolgens
komt het verzuim- en reïntegratiebeleid aan bod. Evenals in hoofdstuk 5 presenteren
we voor beide beleidstypen achtereenvolgens de visies van inleners, uitzendkrachten
en werknemers. Wederom gaat speciale aandacht uit naar de vraag of er sprake is van
verschillen in gevoerd beleid voor uitzendkrachten en werknemers. Waar we signifi-
cante verschillen tussen inleners constateren worden deze ook genoemd.
Vervolgens besteden we in de paragraaf verzuim- en reïntegratiebeleid ook kort aan-
dacht aan de activiteiten die uitzendkrachten en werknemers zelf ondernemen om weer
naar de werkplek of in het arbeidsproces terug te keren. Deze activiteiten zijn immers
ook van invloed op de effecten van het gevoerde beleid. De informatie in dit hoofdstuk
is gebaseerd op de informatie uit de enquêtes onder inleners, uitzendkrachten en werk-
nemers.
6.2 Arbo- en preventiebeleid
Voorlichting
Volgens inleners
Van de inleners verstrekt 91 procent informatie over bedrijfsregels, veiligheids- en ar-
bovoorschriften aan werknemers die nieuw bij de organisatie komen werken of in ge-
val van wijzigingen in deze regels en voorschriften (zie tabel 6.1). Van de negen
procent inleners die dit niet doet, geeft 73 procent aan dat zij dergelijke regels en voor-
schriften wel hebben, maar dat deze niet actief worden verstrekt aan werknemers. De
overige inleners beschikken niet over dergelijke regels en voorschriften.
Uitzendkrachten ontvangen van ruim 75 procent van de inleners informatie over be-
drijfsregels, veiligheids- en arbovoorschriften. Van de groep inleners die deze informa-
tie niet aan uitzendkrachten verstrekken, vindt het merendeel dat dit de taak is van het
uitzendbureau (zie tabel 6.2).
---
Tabel 6.1 Percentage inleners dat aangeeft uitzendkrachten te informeren over het be-
treffende onderwerp, N= 1368
Onderwerp Uitzendkrachten Werknemers
Bedrijfsregels, veiligheids- en arbovoorschriften 77 91
Risico's van het werk en te nemen veiligheids- 84 90
maatregelen
Wat te doen bij calamiteiten 85 94
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Van de inleners geeft 90 procent aan dat ze werknemers af en toe, regelmatig of vaak
voorlichten over de risico's van het werk (gezondheid, veiligheid en welzijn) en de te
nemen veiligheidsmaatregelen (beschermende kleding e.d.) voordat zij voor de eerste
keer nieuwe werk gaan doen. Daar staat tegenover dat zeven procent van de inleners
aangeeft dit nooit te doen en vier procent doet dit zelden. Uitzendkrachten worden
door 84 procent van de inleners voorgelicht over de risico's van het werk en de te ne-
men veiligheidsmaatregelen, zij het soms minder uitgebreid dan werknemers (9% van
de genoemde 84% inleners). Van de inleners die uitzendkrachten niet voorlichten over
risico's en veiligheidsmaatregelen, doet 41 procent dit niet omdat zij dit een taak vin-
den van het uitzendbureau (zie tabel 6.2).
Tabel 6.2 Percentage inleners dat uitzendkrachten niet over het betreffende onder
werp informeert en het percentage inleners dat de aangegeven reden voor
het niet informeren noemt
Onderwerp Percentage Reden voor niet verstrekken in- Percentage in-
inleners formatie leners a)
Bedrijfsregels, veiligheids- en 23 Taak uitzendbureau 69
arbovoorschriften
Risico's van het werk en te ne- 16 Taak uitzendbureau 41
men veiligheidsmaatregelen
Kosten wegen niet op tegen baten 7
ivm tijdelijke inzet uitzendkracht
Wat te doen bij calamiteiten 15 Taak uitzendbureau 29
Kosten wegen niet op tegen baten 18
ivm tijdelijke inzet uitzendkracht
a) Als percentage van het percentage in de tweede kolom van deze tabel. Bijvoorbeeld: van de 23% inleners die uit-
zendkrachten niet over bedrijfsregels, veiligheids- en arbovoorschriften inlicht, doet 69% dit niet omdat zij dat een
taak van het uitzendbureau vinden.
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
Van de inleners vertelt 94 procent werknemers wat zij moeten doen indien sprake is
van calamiteiten (bijvoorbeeld bij brand of andere bedrijfsongevallen, zie tabel 6.1).
Voor uitzendkrachten gebeurt dit door 85 procent van de inleners. Van de groep inle-
100
ners die uitzendkrachten hierover niet informeert, doet 29 procent dit niet omdat zij het
een taak van het uitzendbureau vinden.
Verschillen naar sectoren en bedrijfsgrootte
Het niet informeren van uitzendkrachten over de bedrijfsregels, veiligheids- en arbo-
voorschriften komt verhoudingsgewijs vaak voor in de sectoren schoonmaak en overi-
ge industrie. Het kleinbedrijf (1-50 werknemers) en inleners uit de sectoren metalectro,
voeding en bouw behoren significant vaker tot de niet-voorlichters op het terrein van
risico's en veiligheidsmaatregelen dan inleners uit andere sectoren. Met name in het
bank- en verzekeringswezen, de overige industrie en de horeca blijft voorlichting van
uitzendkrachten over acties bij calamiteiten achterwege. Tenslotte constateren we dat
uitzendkrachten in productie- en technische functies significant vaker worden geïnfor-
meerd over deze regels dan uitzendkrachten in administratieve of medische functies.
Het betreft dan zowel voorlichting over bedrijfsregels, veiligheids- en arbovoorschrif-
ten als voorlichting over risico's van het werk en te nemen veiligheidsmaatregelen.
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Naast dat aan inleners is gevraagd of zij uitzendkrachten en werknemers informeren
over bedrijfsregels, veiligheids- en arbovoorschriften, hebben wij deze vraag ook
voorgelegd aan uitzendkrachten en werknemers zelf. Zijn zij door de werkgever geïn-
formeerd hierover? Beide groepen arbeidskrachten geven bijna in gelijke mate aan dat
zij inderdaad zijn voorgelicht (uitzendkrachten 74% en werknemers 72%). Onder-
staande tabel 6.3 toont door wie zij zijn geïnformeerd.
Tabel 6.3 Percentage uitzendkrachten en werknemers dat van de betreffende organi-
satie voorlichting heeft ontvangen over bedrijfsregels, veiligheids- en ar-
bovoorschriften
Voorlichter Uitzendkrachten Werknemers
Werkgever/inlener EN uitzendbureau 30 9
Werkgever/inlener 26 63
Uitzendbureau 18 -
Geen voorlichting ontvangen 23 25
Weet niet 4 3
N 770 788
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Zowel het merendeel van de uitzendkrachten als werknemers wordt door de inlener of
werkgever voorlicht over bedrijfsregels, veiligheids- en arbovoorschriften (56% van de
uitzendkrachten en 72% van de werknemers). Onder de uitzendkrachten ontvangt 48%
101
voorlichting van het uitzendbureau over dit onderwerp, al dan niet in combinatie met
voorlichting van de inlener. Bijna één op de vijf uitzendkrachten ontvangt alleen voor-
lichting over bedrijfsregels, veiligheids- en arbovoorschriften van het uitzendbureau.
Hetzelfde constateren we over de voorlichting over de risico's van het werk (voor ge-
zondheid, veiligheid en welzijn) en de te nemen veiligheidsmaatregelen (beschermen-
de kleding en pauzes bij veel beeldwerk): Uitzendkrachten worden even vaak als
werknemers op de hoogte gebracht van deze risico's en maatregelen (64 respectievelijk
65%). Tabel 6.4 toont van wie zij de informatie hebben ontvangen.
Tabel 6.4 Percentage uitzendkrachten en werknemers dat van de betreffende organi-
satie voorlichting heeft ontvangen over risico's van het werk en te treffen
veiligheidsmaatregelen
Voorlichter Uitzendkrachten Werknemers
Werkgever/inlener EN uitzendbureau 25 8
Werkgever/inlener 29 58
Uitzendbureau 11 -
Geen voorlichting ontvangen 32 32
Weet niet 4 3
N 770 788
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Inwerken
Volgens inleners
Bij 49 procent van de geënquêteerde inleners is een protocol aanwezig over de wijze
waarop uitzendkrachten in de organisatie worden opgevangen, aan het werk worden
gezet en worden begeleid. Door 26 procent van de inleners wordt de uitzendkracht wel
systematisch opgevangen, ingezet en begeleid, maar zij hebben daarvoor geen proto-
col. De overige inleners (25%) geeft aan niet over een dergelijk protocol te beschikken.
De meeste inleners (82%) geven aan dat uitzendkrachten evenveel begeleiding bij het
inwerken krijgen als werknemers. Volgens tien procent van de inleners krijgen zij
minder inwerkbegeleiding en volgens acht procent van de inleners krijgen zij juist
meer begeleiding. Bijna 60 procent van alle geënquêteerde inleners geeft aan dat bij de
inzet van een uitzendkracht de direct leidinggevende verantwoordelijk wordt gesteld
voor de begeleiding. Bij 22 procent van de inleners wordt een directe collega verant-
woordelijk gesteld voor de begeleiding. Bij 14 procent van de inleners is er geen spra-
ke van een vaste begeleider.
102
Verschillen tussen sectoren en bedrijfsgrootte
Een protocol is significant vaker aanwezig in organisaties met 50100 werknemers en
organisaties met 100-500 werknemers dan bij andere organisaties. In de zorg en wel-
zijn krijgen uitzendkrachten in vergelijking tot andere sectoren beduidend minder be-
geleiding tijdens de inwerkperiode.
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Er bestaat geen significant verschil in mening over het inwerken tussen uitzendkrach-
ten en werknemers. Onder uitzendkrachten oordeelt 65 procent positief over de wijze
van waarop zij zijn ingewerkt toen zij aan hun baan begonnen. Onder werknemers ligt
dit percentage op 61 procent. Het aandeel respondenten dat ontevreden is over de wijze
van inwerken is 20 procent onder uitzendkrachten en 25 procent onder werknemers.
Verschillen tussen sectoren en bedrijfsgrootte
In de schoonmaaksector en bij organisaties met 100 tot 500 werknemers oordelen uit-
zendkrachten aanmerkelijk positiever over de inwerkwijze dan werknemers. In de zorg
en welzijn constateren we juist het omgekeerde.
Toezicht
Volgens inleners
Van de inleners houdt 83 procent evenveel toezicht op uitzendkrachten als op werk-
nemers. Door 15 procent van de inleners wordt meer toezicht gehouden op de manier
waarop uitzendkrachten hun werk doen dan op werknemers. Bij uitzendkrachten wordt
in de gaten gehouden of zij het werk goed uitvoeren; 93 procent van de inleners noemt
dit aspect. Toezicht op een veilige werkwijze wordt door 42 procent van de inleners
genoemd.
Volgens inleners grijpen leidinggevenden vrijwel altijd in wanneer zij zien dat een ar-
beidskracht het werk niet op een veilige manier uitvoert. Het maakt daarbij niet uit of
het een uitzendkracht of een werknemer betreft; bij beide groepen wordt volgens 93
procent van de inleners ingegrepen.
Wanneer werknemers de persoonlijke beschermings- of hulpmiddelen niet gebruiken,
grijpt volgens 94 procent van de inleners de leidinggevende in. Indien het gaat om uit-
zendkrachten wordt volgens 96 procent van de inleners ingegrepen door de leidingge-
venden (zie tabel 6.5).
103
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Het merendeel van zowel uitzendkrachten als werknemers wordt volgens henzelf door
hun direct leidinggevende aangesproken wanneer zij geen persoonlijke beschermings-
of hulpmiddelen gebruiken of indien zij het werk op een onveilige wijze uitvoeren (46
respectievelijk 52%). Daarnaast horen uitzendkrachten en werknemers in gelijke mate
van hun direct leidinggevende of zij hun werk goed doen (voor beide groepen 78%).
Verder informeren uitzendbureaus hun uitzendkrachten iets vaker niet dan wel dat zij
hun werk goed en op een goede manier uitvoeren (52% niet tegenover 46% wel).
Verschillen tussen sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling
In de sectoren overige industrie, horeca, telecommunicatie en zorg en welzijn worden
uitzendkrachten beduidend minder vaak aangesproken op het niet-gebruik van per-
soonlijke beschermingsmiddelen of onveilig werken dan werknemers, evenals in orga-
nisaties met minder dan 100 werknemers. Bovendien krijgen uitzendkrachten in de
zorg en welzijn aanmerkelijk minder vaak terugkoppeling van de kwaliteit van hun
werk dan werknemers. Uitzendkrachten in fase 1-2 ontvangen minder terugkoppeling
van uitzendbureaus over de vraag of zij hun werk goed of op een goede manier doen
dan uitzendkrachten in fase 3-4.
Verstrekking persoonlijke beschermingsmiddelen
Volgens inleners
Bij de verstrekking van persoonlijke beschermingsmiddelen wordt volgens inleners
nauwelijks onderscheid gemaakt tussen uitzendkrachten en werknemers (zie tabel 6.5).
Het gaat dan om middelen als oordopjes, veiligheidshelmen, speciale schoenen en der-
gelijke. Uitzendkrachten en werknemers ontvangen die in vrijwel gelijke mate en on-
der gelijke condities van inleners en werkgevers. Van de inleners die de uitzendkracht
deze middelen niet verstrekken, ondanks dat deze voor het werk wel nodig zijn, vindt
het merendeel dat dit een taak is van het uitzendbureau (66%).
Tabel 6.5 Verstrekking van persoonlijke beschermingsmiddelen, percentage inle-
ners a)
Persoonlijke beschermingsmiddelen Uitzendkrachten Werknemers
Verstrekt door inlener/werkgever 93 98
Gratis verstrekking 93 95
Nieuw materiaal 87 92
Ingrijpen bij niet-gebruik PBM of hulpmiddelen 96 94
a) Als percentage van alle inleners die aangeven dat in hun organisatie sprake is van gebruik van
PBM's. Inleners die stellen dat dit gebruik niet van toepassing is in hun organisatie zijn buiten be-
schouwing gelaten in deze tabel. Dit betreft 31 procent van alle ondervraagde inleners (N=1.368).
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
104
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Aan uitzendkrachten en werknemers wordt in gelijke mate PBM's ter beschikking ge-
steld wanneer dat voor de uitvoering van het werk noodzakelijk is. Van de uitzend-
krachten die aangeven dat zij voor hun werk PBM's nodig hebben, ontvangt 91
procent deze PBM's inderdaad, terwijl aan negen procent van deze uitzendkrachten
geen PBM's ter beschikking worden gesteld. Van de werknemers ontvangt vier pro-
cent geen PBM's terwijl die voor het werk wel noodzakelijk zijn. De meest genoemde
reden voor het niet verstrekken van de PBM's is dat de arbeidskracht ze zelf moet aan-
schaffen.
Uitzendkrachten geven aan dat de persoonlijke beschermingsmiddelen vooral door de
inleners aan hen ter beschikking worden gesteld (79%). De overige uitzendkrachten
ontvangen hun PBM van het uitzendbureau. De enquêteantwoorden wijzen erop dat
uitzendkrachten in fase 1-2 deze middelen significant vaker van het uitzendbureau
krijgen dan uitzendkrachten in fase 3-4. Maar in de totale verstrekking van PBM's aan
uitzendkrachten bestaat er geen verschil tussen fase 1-2 en fase 3-4; zij ontvangen dus
in gelijke mate PBM's.
Werkoverleg
Volgens inleners
Bij vier procent van de inleners vindt geen werkoverleg plaats. Bij bijna een kwart van
de geënquêteerde inleners vindt dit overleg eens per maand plaats, terwijl 15 procent
aangeeft dat iedere week werkoverleg plaatsvindt. Bij 15 procent van de inleners ne-
men uitzendkrachten nooit deel aan dit overleg. In de horeca nemen uitzendkrachten
significant vaker zelden of nooit deel aan het werkoverleg. Ruim 60 procent van de in-
leners geeft aan dat uitzendkrachten regelmatig tot vaak deelnemen aan werkoverleg.
Inleners uit de sectoren bank- en verzekeringswezen, zakelijke dienstverlening, over-
heid en bouw geven relatief vaker dan inleners uit andere sectoren aan dat uitzend-
krachten regelmatig tot vaak deelnemen aan het werkoverleg.
Arbomaatregelen
Volgens inleners
Hulpmiddelen zoals bijvoorbeeld een tillift of steekwagen worden door 90 procent van
de inleners in gelijke mate aan werknemers en uitzendkrachten verstrekt. Zeven pro-
cent van de inleners geeft aan uitzendkrachten in mindere mate de beschikking krijgen
over dergelijke hulpmiddelen.
105
Van de ondervraagde inleners heeft 68 procent de afgelopen twee jaar maatregelen op
het terrein van arbeidsomstandigheden getroffen. De overige inleners heeft of geen
maatregelen genomen (13%) of wist dit niet (19%).
Onderstaande tabel toont op welke thema's de inleners maatregelen hebben genomen.
Gemiddeld genomen hebben zij op 1,7 thema's actie ondernomen. Meer dan de helft
van de inleners heeft maatregelen genomen op het gebied van fysieke belasting.
Tabel 6.6 Thema's waarop inleners de afgelopen twee jaar arbomaatregelen heb-
ben genomen, percentage inleners dat het betreffende thema heeft ge-
noemd, n=932. Mate waarin deze maatregelen ook voor uitzendkrachten
gelden, percentage inleners dat aangeeft dat de maatregelen ook of in
mindere mate voor uitzendkrachten gelden
Thema Inleners Maatregelen Maatregelen Maatregelen
gelden ook gelden in min- gelden niet
voor uitzend- der mate voor voor uitzend-
krachten uitzendkrachten krachten
Rooster of werktijden 20 82 12 5
Psychische belasting 25 83 13 3
Fysieke belasting 54 89 7 4
Hitte, kou en tocht 10 97 3 -
Herrie 9 98 2 -
Stank en gevaarlijke stoffen 9 96 2 -
Agressie, geweld en seksuele 8 86 8 4
intimidatie
Gevaarlijke machi- 21 93 5 1
nes/handgereedschappen en
andere gevaarlijke situaties
Anders 14 85 7 8
Totaal 170 a)
N 932
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
a) De percentages tellen niet op tot 100% omdat inleners meer dan één thema konden aangegeven.
De vier meest genoemde andere thema's waarop inleners maatregelen hebben geno-
men betreffen calamiteiten- of noodplannen (25%), RSI (17%), persoonlijke bescher-
ming (17%) en risico-inventarisatie (15%).
Van de inleners die bepaalde maatregelen hebben genomen, beweert 82 tot 98 procent
dat deze ook voor uitzendkrachten gelden en twee tot 12 procent geeft aan dat de re-
gels in mindere mate voor uitzendkrachten gelden. Met name de maatregelen op het
gebeid van hitte, kou en tocht, herrie en stank en gevaarlijke stoffen gelden bijna altijd
106
ook voor uitzendkrachten. Slechts kleine percentages van inleners stellen dat de maat-
regelen niet voor uitzendkrachten gelden.
Verschillen tussen sectoren en bedrijfsgrootte
Inleners in de zorg en welzijn geven significant vaker aan dat de maatregelen omtrent
roosters en werktijden niet voor uitzendkrachten gelden. In het bank- en verzekerings-
wezen gelden de maatregelen op het gebied van psychische belasting juist verhou-
dingsgewijs vaak voor uitzendkrachten. Ook de maatregelen tegen fysieke belasting
zijn in het bank- en verzekeringswezen relatief vaak van toepassing op uitzendkrach-
ten. Dit laatste geldt ook voor de zakelijke dienstverlening en de metalectro.
Ontwikkeling kennis en vaardigheden
Volgens inleners
Van de inleners biedt 96 procent de werknemers de mogelijkheid kennis en vaardighe-
den verder te ontwikkelen door bijvoorbeeld scholing. Het percentage inleners dat dit
ook aanbiedt aan uitzendkrachten bedraagt 15 procent. Daarnaast merkt 23 procent van
de inleners op dat uitzendkrachten in staat worden gesteld hun kennis en vaardigheden
te vergroten indien zij voor langere tijd bij de inlener werkzaam zijn. Overigens zijn
inleners niet verantwoordelijk voor de scholing van uitzendkrachten; in de CAO voor
uitzendkrachten zijn bepalingen opgenomen voor uitzendbureaus ten aanzien van de
scholing van uitzendkrachten.
Opnieuw constateren we dat het merendeel van de inleners (65%) die uitzendkrachten
deze mogelijkheid niet bieden dat niet doet omdat zij vinden dat het tot het takenpak-
ket van het uitzendbureau hoort. Vooral uitzendkrachten die werkzaam zijn bij bedrij-
ven met tussen de 100 en 500 werknemers wordt significant minder de mogelijkheid
geboden hun kennis en vaardigheden verder te ontwikkelen.
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Bijna de helft (43%) van alle geënquêteerde uitzendkrachten stelt dat de inlener hun
mogelijkheden biedt om via scholing kennis en vaardigheden verder te ontwikkelen.
Onder werknemers ligt dit percentage aanzienlijk hoger, namelijk op 81 procent. Uit-
zendkrachten ontvangen naast ontwikkelingsmogelijkheden van de inlener ook ont-
wikkelingsmogelijkheden van het uitzendbureau. Van de uitzendkrachten krijgt 53
procent de mogelijkheid zijn kennis en vaardigheden verder te ontwikkelen, ofwel van
de inlener, ofwel van het uitzendbureau, ofwel van beiden.
107
Verschillen tussen sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling
Over het geheel bezien, krijgen uitzendkrachten van de inlener minder mogelijkheden
dan werknemers om hun kennis en vaardigheden te ontwikkelen. In een aantal sectoren
bestaan echter geen significante verschillen in ontwikkelingsmogelijkheden tussen uit-
zendkrachten en werknemers. Dit zijn de sectoren horeca, vervoer, telecommunicatie
en schoonmaakbedrijven. Verder constateren wij dat uitzendkrachten in fase 3-4 vaker
de mogelijkheid krijgen van het uitzendbureau om hun vaardigheden en kennis te ont-
wikkelen dan uitzendkrachten in fase 1-2.
6.3 Verzuim- en reïntegratiebeleid
Voorlichting over verzuimprocedures
Volgens inleners
Inleners brengen vrijwel altijd (98%) werknemers op de hoogte van de acties die zij
van de werknemers verwachten en die de werknemers van hen kunnen verwachten bij
ziekte. Ongeveer één op de tien inleners doet dat mondeling, de overige inleners doen
dat in ieder geval schriftelijk. Wanneer het uitzendkrachten betreft, brengen aanmerke-
lijk minder inleners hun op de hoogte, namelijk 39 procent. Hiervan gebeurt dat bij 43
procent van de inleners mondeling. Van de inleners die uitzendkrachten niet informe-
ren geeft de overgrote meerderheid (92%) aan dat zij vinden dat dit de verantwoorde-
lijkheid is van het uitzendbureau.
Verschillen tussen sectoren en bedrijfsgrootte
In organisaties met 50 tot 100 werknemers vindt voorlichting over verzuimprocedures
beduidend minder vaak plaats.
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Van de ondervraagde uitzendkrachten is 84 procent door de inlener geïnformeerd over
wat zij bij ziekte moeten doen en 88 procent is geïnformeerd door het uitzendbureau.
In totaliteit heeft ruim 93 procent van de uitzendkrachten informatie gekregen over wat
te doen bij ziekte. Dit is vergelijkbaar met werknemers, waar het percentage geïnfor-
meerden op 94 procent ligt. Werknemers worden afgaande op hun antwoorden, door
inleners vaker schriftelijk geïnformeerd dan uitzendkrachten.
Verschillen tussen sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling. In de zorg en welzijn krijgen uitzendkrachten significant minder vaak dan uitzend- krachten in andere sectoren te horen wat zij bij ziekmelding moeten doen.
108
Contactmomenten
Volgens inleners
De informatie uit tabel 6.7 toont dat inleners aanmerkelijk minder vaak beleid hebben
om contact op te nemen met zieke uitzendkrachten in vergelijking tot werknemers.
Van de 79 procent inleners die geen contactbeleid voor uitzendkrachten hebben, vindt
87 procent dat dit de verantwoordelijkheid van het uitzendbureau is.
Tabel 6.7 Contactmomenten en verzuimcontrole, percentage inleners dat aangeeft
dat er sprake is van betreffende stelling
Stelling Uitzendkrachten Werknemers
Beleid is contact opnemen bij ziekte 21 96
Daadwerkelijk contact opgenomen, conform beleid 90 96
Contact binnen een week 93 93
Contact binnen drie dagen 56 60
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
Het tempo waarmee inleners contact opnemen bij ziekte verschilt nauwelijks tussen
werknemers en uitzendkrachten: 93 procent van de inleners benadert beide groepen
binnen een week. Van de inleners zoekt 60 procent binnen drie dagen contact met
werknemers, terwijl dit percentage voor uitzendkrachten op 56 procent ligt.
Uitzendkrachten worden door inleners minder intensief begeleid dan werknemers; dat wil zeggen dat het contact van inleners met uitzendkrachten een minder frequente re- gelmaat heeft. Ongeveer een kwart van de inleners zegt dat uitzendkrachten in dezelfde mate worden benaderd als werknemers. Van de overige groep inleners (74%), vindt 82 procent dat het uitzendbureau contact hoort te onderhouden met de uitzendkracht.
Verschillen tussen sectoren en bedrijfsgrootte.
Inleners van organisaties met 50 tot 100 werknemers geven significant minder vaak
aan dat hun beleid voorziet in het opnemen van contact met zieke werknemers. Alleen
organisaties met 100 tot 500 werknemers nemen verhoudingsgewijs aanmerkelijk snel-
ler contact op met uitzendkrachten.
Volgens uitzendkrachten en werknemers
Met 48 procent van de uitzendkrachten is, nadat zij zich de laatste keer ziek hebben
gemeld, contact opgenomen. Dit percentage ligt significant lager dan het percentage
werknemers (57%) dat zegt te zijn benaderd nadat zij zich ziek hadden gemeld.
109
Tabel 6.8 toont hoe deze contacten zijn gelegd. In vergelijking tot werknemers, zijn
uitzendkrachten iets vaker gebeld en hebben zij iets minder vaak persoonlijk bezoek
gehad of een formulier toegestuurd gekregen. Het aantal dagen waarna contact wordt
opgenomen verschilt niet tussen uitzendkrachten en werknemers.
Tabel 6.8 Wijze waarop het contact is opgenomen na meest recente ziekmelding,
percentages uitzendkrachten en werknemers die betreffende wijze noe-
men en het gemiddelde aantal dagen waarna dit contact is opgenomen
Wijze van contact Uitzendkrachten Werknemers
Percentage Na .. dagen Percentage Na ..dagen
Fase 1-2 Fase 3-4
Er is iemand thuis 14 7 5,2 15 8,4
langsgekomen
Ik ben thuis opgebeld 87 92 2,8 83 2,7
Ik kreeg een formulier 6 8 4,6 12 5,1
thuisgestuurd
Anders 1 0 7 1 2
Weet niet - - - 2 -
Totaal 108a) 107 113a)
N 94 83 275
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
a) Omdat meer dan één antwoord mogelijk was, tellen de kolomtotalen niet op tot 100%.
Uit tabel 6.9 komt naar voren dat uitzendkrachten in bijna gelijke mate worden bena-
derd door de inleners, hoewel werknemers aanmerkelijk vaker door direct leidingge-
venden en collega's worden gecontacteerd.
110
Tabel 6.9 Door wie is contact opgenomen na meest recente ziekmelding, percen-
tage uitzendkrachten en werknemers dat betreffende instantie of colle-
ga's noemt
Instantie/collega's Percentage uitzendkrachten Percentage werknemers
Fase 1-2 Fase 3-4
N 94 83 275
Inlener/werkgever 33 37 37
Uitzendbureau 29 53 -
UWV 21 - -
Arbodienst 1 16 23
(Direct) leidingge- 28 13 40
vende a)
Collega's 5 7 19
Totaal b) 117 126 119
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Noten:
a) Dit betreft voor uitzendkrachten de leidinggevende bij de inlener.
b) De totaalpercentages in de kolommen tellen niet op tot 100%, omdat door sommige respondenten
meer dan één antwoord is gegeven.
Tot nu toe hebben we het gehad over de vraag of met uitzendkrachten of werknemers
contact is opgenomen nadat zij zich ziek hebben gemeld. Daarnaast is ook de vraag re-
levant of bij een verzuim van meer dan 14 dagen regelmatig contact heeft plaatsge-
vonden.
Zowel onder de uitzendkrachten als werknemers geeft 40 procent aan dat iedere week
contact met hen is onderhouden toen zij langer dan 14 dagen ziek waren. Het percenta-
ge uitzendkrachten dat aangeeft dat met hen geen regelmatig contact is onderhouden
ligt hoger dan het percentage werknemers waarmee geen regelmatig contact is onder-
houden bij een verzuimduur van meer dan 14 dagen (29 respectievelijk 16%).
Statistisch gezien geldt dat met uitzendkrachten significant minder regelmatig contact
wordt onderhouden dan met werknemers wanneer zij meer dan 14 dagen ziek zijn. De
kans dat regelmatig contact wordt opgenomen met de zieke arbeidskrachten is afhan-
kelijk van de duur van het verzuim. In hoofdstuk drie hebben we reeds geconstateerd
dat uitzendkrachten zich in vergelijking tot werknemers kenmerken door een hogere
meldingsfrequentie en gemiddeld een korter ziekteverzuim. Dit kan verklaren waarom
het percentage uitzendkrachten dat aangeeft dat met hen geen regelmatig contact is on-
derhouden lager is dan onder werknemers. Maar wanneer we alleen naar langdurig
verzuim kijken (verzuim van meer dan zes weken), dan constateren we nog steeds dat
significant minder vaak regelmatig contact wordt onderhouden met uitzendkrachten.
---
Dit geldt evenwel alleen voor uitzendkrachten in fase 1-2 en niet voor uitzendkrachten
in fase 3-4.
In tabel 6.10 is aangegeven door wie regelmatig contact is onderhouden. Deze tabel
toont het aantal keren dat een bepaalde instantie of collega's zijn genoemd. Gegeven
het geringe aantal respondenten dient de informatie uit deze tabel met enige voorzich-
tigheid te worden geïnterpreteerd. Uitzendkrachten noemen met name de inlener en het
uitzendbureau als instanties die regelmatig contact hebben onderhouden. Werknemers
noemen naast de werkgever met name de arbodienst en collega's.
Tabel 6.10 Door wie is regelmatig contact onderhouden bij verzuim van meer dan
14 dagen, aantal uitzendkrachten en werknemers dat betreffende instan-
tie of collega's noemt a).
Instantie/collega's Aantal uitzendkrachten a) Aantal werknemers a)
Fase 1-2 Fase 3-4
N 13 b) 15 b) 69 b)
Inlener/werkgever 9 7 60
Uitzendbureau 5 10 -
UWV 1 - 3
Arbodienst 3 2 16
(Direct) leidinggeven- - - -
de c)
Collega's - - 14
Bron: Enquêtes onder uitzendkrachten en werknemers, ECORYS-NEI, 2003.
Noten:
a) Omwille van het geringe aantal respondenten, is in deze tabel het absolute aantal uitzendkrachten en werk-
nemers weergegeven en is niet de procentuele verdeling getoond.
b) Sommige respondenten hebben meer dan één antwoord gegeven, zodat het totale aantal keren dat een in-
stantie of collega's zijn genoemd hoger is dan het totale aantal respondenten.
c) Dit betreft voor uitzendkrachten de leidinggevende bij de inlener.
Verschillen tussen sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling Organisaties met 100 tot 500 werknemers nemen minder vaak contact op met uitzend- krachten die zich ziek hebben gemeld dan andere organisaties. Vooral in de vervoers- sector wordt beduidend minder vaak contact opgenomen met uitzendkrachten dan met werknemers. Daarnaast wordt over het algemeen beduidend vaker contact gezocht met uitzendkrachten in fase 3-4 dan met uitzendkrachten in fase 1-2. Voor zowel uitzend- krachten in fase 1-2 als uitzendkrachten in fase 3-4 geldt dat zij meestal worden bena- derd door de inlener of het uitzendbureau. Uitzendkrachten in fase 1-2 geven aan dat zij minder vaak door UWV worden benaderd dan door de inlener of het uitzendbureau. Volgens uitzendkrachten in fase 3-4 zoeken arbodiensten bij ziekmelding minder vaak
112
contact met hen dan inleners of uitzendbureaus. Wanneer we inventariseren welke in-
stanties regelmatig contact onderhouden met uitzendkrachten die langer dan 14 dagen
ziek zijn, komt eenzelfde beeld naar voren. Zowel uitzendkrachten in fase 1-2 als uit-
zendkrachten in fase 3-4 geven aan dat wanneer sprake is van regelmatig contact dat
voornamelijk vanuit de inleners of uitzendbureaus wordt gezocht. UWV en arbodien-
sten onderhouden volgens een enkele respondent regelmatig contact.
Verzuimbegeleiding en reïntegratieactiviteiten
Volgens inleners
Afgerond 85 procent van de inleners geeft aan dat er binnen hun organisatie maatrege-
len zijn genomen om verzuim te voorkomen of te verminderen. Hiervan geeft bijna de
helft (47%) aan dat deze maatregelen ook voor de uitzendkracht gelden. Bij zeven pro-
cent van de inleners is sprake van beleid ter voorkoming en vermindering van verzuim
dat specifiek is gericht op uitzendkrachten.
In onderstaande tabel is van een aantal maatregelen aangegeven welk percentage van
de inleners goede ervaringen heeft met deze maatregel bij uitzendkrachten. Van de on-
dervraagde inleners geeft 15 procent aan dat zij vinden dat het de taak is van uitzend-
bureaus om maatregelen te treffen.
Tabel 6.11 Percentage inleners dat goede ervaringen heeft met de genoemde maat-
regelen ter voorkoming of vermindering van verzuim onder uitzend-
krachten.
Maatregel Goede ervaringen
Verzuimbegeleiding 36
Aanpassen werkplek, werktijden 19
Verbeteren aandacht/ collegialiteit/sfeer 19
Geven van instructie/voorlichting en begeleiding 14
Gelijkstellen uitzendkrachten aan werknemers 9
Verantwoording uitzendbureau 15
Totaal 112 a)
N 226
Bron: Enquête onder inleners, ECORYS-NEI, 2003.
a) Het kolomtotaal telt op tot meer dan 100% omdat inleners meer dan één maatregel konden noemen.
Een betrekkelijk klein percentage inleners (11%) onderneemt geen activiteiten op het
gebied van verzuimbegeleiding en reïntegratie. Onder de inleners die wel activiteiten
ondernemen zijn met name de probleeminventarisatie en aanpassing van de werk-
zaamheden populair. Onderstaande tabel biedt uitgebreidere informatie over de aard
van de activiteiten die inleners ondernemen.
113
Tabel 6.11 Percentage inleners dat bepaalde activiteit onderneemt, gemiddelde aan-
tal dagen waarna desbetreffende activiteit plaatsvindt
Begeleidings- of reïntegratieactivi- Percentage inleners Gemiddelde aantal dagen
teit
Probleeminventarisatie 32 21,8
Aanpassing werkzaamheden 26 22,8
Therapie/training 19 22,5
Aanpassing in de werkplaats 18 23,2
Medische behandeling 14 17,8
Wijziging werktijden 13 24,8
Wijziging diensten 9 30,1
Functieruil 8 40,5
Conflictoplossing (mediation) 4 23,4
Scholing 1 34,4
Vervoer 1 34,0
Herplaatsing bij andere werkgever 1 40,0
Anders 39 2,6
N 1223
Bron: Enquête onder inleners. ECORYS-NEI, 2003.
Door 84 procent van de inleners worden geen verzuimbegeleidings- en reïntegratieac-
tiviteiten voor uitzendkrachten ondernomen. Het merendeel van deze inleners (76%)
vindt dat dat de verantwoordelijkheid van het uitzendbureau is. Van de inleners die wel
activiteiten ondernemen, zegt 27 procent dat ze dat alleen doen voor uitzendkrachten
die voor langere tijd in dienst zijn, terwijl 33 procent van de inleners wel activiteiten
verzorgt voor zieke uitzendkrachten maar dan wel in mindere mate dan voor de eigen
werknemers.
Ruim 60 procent van de inleners heeft een case-manager aangesteld voor het begelei-
den van de zieke werknemer. Bij de overige inleners wordt het case-management
meestal verzorgd door de arbodienst (92%) of de verzekeraar (3%). Slechts één pro-
cent van de inleners heeft helemaal geen case-manager. Zes procent weet niet of er een
case-manager aangesteld is.
Verschillen tussen sectoren en bedrijfsgrootte.
In de sectoren bank- en verzekeringswezen en de metalectro zijn de maatregelen ter
voorkoming of vermindering van verzuim verhoudingsgewijs vaker ook van toepas-
sing op uitzendkrachten.
114
Volgens uitzendkrachten en werknemers
De hulp die uitzendkrachten is aangeboden betreft voornamelijk therapie of training en
wijziging van de werktijden. Ook werknemers is met name deze twee vormen van hulp
geboden. Wel constateren we dat werknemers een grotere variëteit van maatregelen of
hulp wordt geboden. Op de vraag van wie zij hulp hebben ontvangen, hebben 15 uit-
zendkrachten geantwoord. De meeste uitzendkrachten (13 respondenten) hebben die
hulp ontvangen van arbodiensten en het uitzend- of detacheringsbureau. UWV werd
één maal genoemd, de inlener drie maal. Gezien het geringe aantal respondenten is het
natuurlijk wel de vraag in hoeverre deze antwoorden representatief zijn. Werknemers
krijgen voornamelijk hulp aangeboden door de werkgever of arbodiensten.
Op dit moment werken uitzendkrachten, maar ook werknemers, vooral passief mee aan
reïntegratie en ondernemen zelf weinig extra activiteiten om weer aan de slag te gaan.
Van beide groepen arbeidskrachten zegt 38 procent zelf geen activiteiten te hebben
ondernomen om weer naar het werk of in het arbeidsproces terug te keren. Van de uit-
zendkrachten die aangeven zelf activiteiten te hebben ondernomen, noemen de mees-
ten `het ondergaan van een medische behandeling' of `therapie'. Onder werknemers
worden deze activiteiten ook het meeste genoemd.
Verschillen tussen sectoren, bedrijfsgrootte en fase-indeling
Uitzendkrachten in fase 3-4 hebben significant vaker hulp gekregen om weer aan het
werk te kunnen gaan dan werknemers, terwijl uitzendkrachten in fase 1-2 significant
minder hulp krijgen om weer aan het werk te kunnen gaan dan werknemers. Met name
in de sector handel en in organisaties die minder dan 100 werknemers hebben, krijgen
uitzendkrachten meer hulp om weer aan het werk te gaan.
6.4 Samenvatting en conclusies
In dit hoofdstuk is het beleid besproken dat door de verschillende actoren in de uit-
zendbranche gevoerd wordt. In deze afsluitende paragraaf zetten wij de belangrijkste
bevindingen nog eens op een rijtje waarbij expliciet aandacht wordt gegeven aan de
vergelijking van de visies van inleners versus uitzendkrachten en werknemers. Een al-
gemene constatering is dat uitzendkrachten op een aantal aspecten zoals arbo- en pre-
ventiebeleid en verzuimprocedures, aanmerkelijk minder vaak door inleners worden
voorgelicht dan werknemers, maar dat dit verschil met werknemers minder groot
wordt wanneer ook het beleid en de activiteiten van uitzendbureaus worden meegeno-
men in de vergelijking.
115
Arbo- en preventiebeleid
Voorlichting
Inleners geven aan uitzendkrachten minder vaak en minder uitgebreid voor te lichten
over bedrijfsregels, veiligheids- en arbovoorschriften, risico's van het werk en over
wat te doen bij calamiteiten dan werknemers. De visie van de inlener wijkt af van die
van de uitzendkrachten en werknemers zelf: beide groepen arbeidskrachten geven bij-
na in gelijke mate aan dat zij zijn voorgelicht. Tenslotte constateren we dat uitzend-
krachten in productie- en technische functies significant vaker worden geïnformeerd
over de uiteenlopende regels dan uitzendkrachten in administratieve of medische func-
ties.
Inwerken en toezicht
De meeste inleners geven aan dat uitzendkrachten even veel begeleiding bij het inwer-
ken krijgen als werknemers. In de sector zorg en welzijn krijgen uitzendkrachten be-
duidend minder begeleiding tijdens det inwerkperiode dan in andere sectoren. Dit
beeld wordt door zowel de inleners als door de uitzendkrachten en werknemers beves-
tigd.
Het merendeel van de inleners geeft aan evenveel toezicht te houden op uitzendkrach-
ten als op werknemers. Bij niet gebruik van persoonlijke beschermings- of hulpmidde-
len grijpen leidinggevenden volgens inleners zowel bij werknemers als
uitzendkrachten in. Werknemers en uitzendkrachten zelf geven aan dat zij in gelijke
mate van hun direct leidinggevende horen of zij hun werk goed doen. Wel worden uit-
zendkrachten volgens hen iets minder vaak aangesproken wanneer zij geen persoonlij-
ke beschermings- of hulpmiddelen gebruiken. Uitzendkrachten in fase 1-2 ontvangen
minder terugkoppeling van uitzendbureaus over de vraag of zij hun werk goed of op
een veilige manier doen dan uitzendkrachten in fase 3-4.
Persoonlijke beschermings- en hulpmiddelen
Bij de verstrekking van persoonlijke beschermingsmiddelen maken de inleners nauwe-
lijks onderscheid tussen werknemers en uitzendkrachten. Beide groepen ontvangen de-
ze middelen bovendien onder gelijke condities. Ook uitzendkrachten geven aan dat zij
persoonlijke beschermingsmiddelen vooral van inleners ontvangen. Uitzendkrachten in
fase 1-2 ontvangen deze middelen significant vaker van het uitzendbureau dan uit-
zendkrachten in fase 3-4, maar over het geheel bezien ontvangen beide groepen in ge-
lijke mate PBM's.
116
Arbomaatregelen
De meerderheid van de ondervraagde inleners heeft de afgelopen twee jaar maatrege-
len op het terrein van arbeidsomstandigheden getroffen (68%). Het betreft met name
maatregelen op het gebied van fysieke belasting, psychische belasting, gevaarlijke ma-
chines en roosters of werktijden. Van de inleners die bepaalde maatregelen hebben ge-
nomen, beweert 82 tot 98 procent dat deze ook voor uitzendkrachten gelden.
Ontwikkeling kennis en vaardigheden
Inleners geven aan dat uitzendkrachten aanmerkelijk minder vaak de gelegenheid krij-
gen om kennis en vaardigheden te ontwikkelen via scholing en training. Het merendeel
van de inleners (65%) biedt de uitzendkrachten deze mogelijkheid niet omdat zij vin-
den dat het tot het takenpakket van het uitzendbureau behoort. De meningen van de
uitzendkrachten en werknemers bevestigen deze constatering. Onder uitzendkrachten
krijgt 34 procent door het uitzendbureau scholing of training aangeboden.
Verzuim- en reïntegratiebeleid
Voorlichting over verzuimprocedures
Inleners brengen uitzendkrachten aanmerkelijk minder vaak dan werknemers op de
hoogte van de acties die zij van hen verwachten en die men van de werkgever kan
verwachten bij ziekte. Van de inleners die uitzendkrachten niet informeren geeft 92
procent aan dat zij vinden dat dit de verantwoordelijkheid is van het uitzendbureau.
Van de uitzendkrachten geeft 84 procent aan door de inlener te zijn geïnformeerd over
wat zij bij ziekte moeten doen. Voor werknemers ligt dit percentage hoger (94%). Het
uitzend- of detacheringsbureau heeft 88 procent van de uitzendkrachten over de te vol-
gen procedures op de hoogte gebracht.
Contactmomenten en verzuimcontrole
Volgens inleners is aanmerkelijk minder vaak in vergelijking tot werknemers sprake
van beleid om contact op te nemen met de zieke uitzendkracht. Van de inleners die
geen contactbeleid voor uitzendkrachten hebben, vindt 87 procent dat dit de verant-
woordelijkheid van het uitzendbureau is. Het tempo waarmee inleners contact opne-
men bij ziekte verschilt nauwelijks tussen werknemers en uitzendkrachten. Ook
volgens uitzendkrachten en werknemers wordt minder vaak met uitzendkrachten con-
tact gezocht nadat zij zich ziek hebben gemeld dan met werknemers. Er wordt verder
beduidend vaker contact gezocht met uitzendkrachten in fase 3-4 dan met uitzend-
krachten in fase 1-2. Voor zowel uitzendkrachten in fase 1-2 als uitzendkrachten in fa-
117
se 3-4 geldt dat zij vaker worden benaderd door de inlener of het uitzendbureau dan
door UWV en arbodiensten.
Naast de vraag of contact met zieke uitzendkrachten of werknemers is gezocht, is ook
de regelmaat van deze contacten relevant. De conclusie is dat geen verschil bestaat tus-
sen uitzendkrachten en werknemers wanneer sprake is van regelmatig contact bij een
verzuimduur van meer dan 14 dagen. Maar voor zover er geen regelmatig contact
plaatsvindt, betreft dit significant vaker uitzendkrachten in fase 1-2 dan werknemers.
Dit kan niet worden verklaard door de gemiddeld kortere verzuimduur van uitzend-
krachten. Tenslotte constateren we dat wanneer sprake is van regelmatig contact dit
voor zowel uitzendkrachten in fase 1-2 als uitzendkrachten in fase 3-4 meestal wordt
onderhouden door inleners en uitzendbureaus en niet door UWV of arbodiensten.
Verzuimbegeleiding en reïntegratieactiviteiten
Vrijwel alle inleners nemen maatregelen om verzuim onder werknemers te voorkomen
of te verminderen. De getroffen maatregelen gelden volgens ongeveer de helft van de
inleners ook voor uitzendkrachten. Bij zeven procent van de inleners is sprake van be-
leid ter voorkoming en vermindering van verzuim dat specifiek is gericht op uitzend-
krachten.
Over de verzuimbegeleiding en reïntegratie concluderen we dat het merendeel (89%)
van de inleners activiteiten onderneemt om de zieke werknemer terug te laten keren in
het arbeidsproces, maar dat deze activiteiten maar door 16 procent van de inleners voor
uitzendkrachten worden ondernomen. Ruim 60 procent van de inleners vindt dit de
verantwoordelijkheid van het uitzendbureau. Uitzendkrachten in fase 3-4 hebben signi-
ficant vaker hulp gekregen om weer aan het werk te kunnen gaan dan werknemers,
terwijl uitzendkrachten in fase 1-2 significant minder hulp krijgen om weer aan het
werk te kunnen gaan dan werknemers.
118
7 Casestudies
7.1 Opzet
In totaal zijn negen case studies uitgevoerd. De selectie van de uitzendbureaus is ge-
maakt onder alle uitzendondernemingen die bij de Algemene Bond Uitzendonderne-
mingen (ABU) zijn aangesloten.18 Bij de selectie is rekening gehouden met de
verdeling van uitzendbureaus over grootteklassen. De case studies zijn als volgt ver-
deeld:
· zes grote uitzendbureaus (meer dan 20 vestigingen);
· twee middelgrote uitzendbureaus (2 tot 20 vestigingen);
· één klein uitzendbureau (1 vestiging).
De ABU leverde de gegevens van de contactpersonen (met name verzuimcoördinato-
ren) bij de negen uitzendbureaus. De opzet van iedere casestudy was om voorbeelden
te geven van `good practices'. De contactpersonen werd gevraagd om een vestiging uit
te kiezen die volgens hem/haar als goede praktijk voorbeeld geldt. In de meeste geval-
len zijn er per case drie interviews gehouden: één met een intercedent, één met een in-
lener en één met een uitzendkracht. Zeven van de negen cases zijn telefonisch
uitgevoerd, voor twee cases zijn face-to-face interviews afgenomen.
7.2 Resultaten per case
Case I: Een onafhankelijke personeelsfunctionaris
Uitzendbureau (groot)
· Bij inschrijving krijgt de uitzendkracht een voorlichtingsboekje over wat men moet
doen in geval van ziekte. Ook vindt er mondelinge toelichting plaats;
· Iedere ziekmelding wordt op vestigingsniveau in een centraal systeem gerappor-
teerd. Een algemene coördinator bekijkt alle ziektegevallen en stuurt de vestigingen
aan om eventueel gerichte actie te ondernemen in geval een uitzendkracht zich
reeds eerder heeft ziek gemeld (met name bij uitzendkrachten fase 4);
· Het uitzendbureau kent verschillende personeelsfunctionarissen die niet specifiek
aan een vestiging zijn verbonden.
---
18 In het kader van het arboconvenant is in de begeleidingscommissie afgesproken dat, als eerste stap
richting de goede praktijk voorbeelden, de gegevens van de negen contactpersonen bij de uitzendbu-
reaus door de ABU worden aangeleverd.
119
· Zieke uitzendkrachten fase 1, 2 en 3 vallen onder verantwoordelijkheid van de ves-
tiging, zieke uitzendkrachten fase 4 vallen onder verantwoordelijkheid van de per-
soneelsfunctionaris;
· Personeelsfunctionaris treedt vaak op als mediator tussen de inlener (leidinggeven-
de) en de uitzendkracht. Het feit dat de personeelsfunctionaris optreedt als onafhan-
kelijk persoon (dus losstaand van een uitzendbureau) wordt als bijzonder prettig
ervaren door inlener en uitzendkracht;
· De onafhankelijke personeelsfunctionarissen werken al geruime tijd bij het uitzend-
bureau (> 10 jaar), zij kennen de inleners, de uitzendkrachten en de arbodiensten
goed.
Inlener
· De inlener geeft aan dat de communicatie vooral belangrijk is om meer inzicht te
krijgen in de aard van het ziekteverzuim, bovendien wordt zo door de inlener be-
trokkenheid getoond.
Uitzendkracht
· De uitzendkracht vindt het prettig dat het uitzendbureau zo veel betrokkenheid toont
maar soms zijn alle gesprekken (met de arbodienst, uitzendbureau) een beetje te
veel van het goede.
Case II: Cursus verzuimmanagement
Uitzendbureau (groot)
· Een goed beeld krijgen van het probleem is cruciaal voor ziekteverzuimbestrijding;
· Intercedent: "UWV heeft de zorg over de uitzendkrachten fase 1-2, wij kunnen
weinig doen". "Het is op zich niet erg als een uitzendkracht zich ziek meldt, dat kan
nu eenmaal gebeuren. Voor ons is het zaak die verzuimperiode zo kort mogelijk te
laten zijn".
Inlener
· De geïnterviewde inlener geeft aan dat het ziekteverzuim een echt probleem was,
met name doordat er veel langdurig verzuim was als gevolg van problemen met het
bewegingsapparaat. Voorheen was de gedachte "Als er iemand ziek is trekken we
zo weer een nieuw blik werknemers open. Echter die tijden zijn voorbij";
· De inlener legt een belangrijke rol bij de direct leidinggevenden. Leidinggevenden
moeten meer aandacht besteden aan preventief beleid maar ook meer aandacht bij
terugkeer van een zieke werknemer. Men heeft de leidinggevenden verzuimtraining
gegeven. De leidinggevenden moeten een wat socialer gezicht gaan tonen. De be-
langrijkste les was "maak dingen bespreekbaar";
· Ook t.a.v. het reïntegreren van zieke werknemers is de nodige aandacht besteed.
Ondanks dat het duur is (bijv. qua administratie) is het wel goed en noodzakelijk
120
om voormalig zieke werknemers stapje voor stapje te laten terugkeren in het werk-
proces (bijv. in week 1 5 uur, in week 2 10 uur etc.).
Uitzendkracht
· De uitzendkracht (met een vast dienstverband bij het uitzendbureau) geeft aan dat
het uitzendbureau veelvuldig contact met haar heeft opgenomen toen zij langdurig
ziek was. Ook de inlener nam geregeld contact op. De uitzendkracht is na een lang-
durige ziekteperiode op therapeutische basis weer aan de slag gegaan. In eerste in-
stantie raadde de arbodienst dat haar af maar omdat zij zelf toch graag wilde is na
een gesprek tussen uitzendbureau, arbodienst en de uitzendkracht besloten om stap-
je voor stapje terug te keren. De inlener heeft hier aan meegewerkt.
Case III: Invoering verzuimprotocol
Uitzendbureau (middelgroot)
· Het ziekteverzuim bij het uitzendbureau was tot voor kort erg hoog. Er is weinig
verschil in ziekteverzuim tussen uitzendkrachten fase 1-2 en uitzendkrachten fase 3-
4. Om het hoge ziekteverzuim een halt toe te roepen is een werkgroep in het leven
geroepen, tevens is met een onafhankelijk adviesbureau een beleidsplan opgesteld;
· Belangrijkste onderdeel in het nieuwe beleid is de invoering van een verzuimproto-
col. Alle uitzendkrachten krijgen bij aanvang van de werkzaamheden een verzuim-
reglement waarin staat welke acties zij moeten ondernemen bij ziekte. Ook hebben
alle intercedenten een cursus gekregen over hoe zij om moeten gaan met een ziek-
melding, welke vragen zij kunnen stellen en welke niet;
· Op het gebied van arbo- en preventiebeleid doet het uitzendbureau weinig tot niets;
· Het uitzendbureau is niet verantwoordelijk voor zieke uitzendkrachten fase 1-2,
maar houdt toch de eerste vier weken contact. Men wil deze uitzendkrachten graag
behouden, maar ook sociale overwegingen spelen een rol. Het verzuimbeleid t.a.v.
uitzendkrachten fase 3-4 verloopt volgens de Wet verbetering Poortwachter;
· Het sleutelwoord van het nieuwe verzuimprotocol is aandacht. De genomen maat-
regelen vallen in drie categorieën uiteen:
· Neem alle ziekmeldingen serieus, zelfs wanneer het vermoeden bestaat dat ie-
mand de boel belazert.
· Stel een landelijke verzuimcoördinator aan die het verzuim volgt en ondersteu-
ning aan intercedenten kan bieden.
· Geef intercedenten een goede training hoe zij met ziekteverzuim om moeten
gaan, welke vragen zij moeten stellen en hoe ze de antwoorden moeten interpre-
teren. Het is heel belangrijk hiervoor ook scripts op te stellen.
121
Inlener
· De inlener onderneemt voor de vaste uitzendkrachten alle verplichte stappen vol-
gens de Wet verbetering Poortwachter. Men probeert dicht op het verzuim te zitten
door middel van snelle controles. Er bestaat geen specifiek beleid gericht op uit-
zendkrachten.
Uitzendkracht
· De uitzendkracht is zeer tevreden over het verzuimbeleid van het uitzendbureau: er
was geregeld contact met de begeleidster van het uitzendbureau, de bedrijfsarts en
de landelijke verzuimcoördinator: "het ziekteverzuim is op een heel persoonlijke en
prettige manier aangepakt". De benadering van de inlener is de uitzendkracht juist
heel erg tegengevallen "het voelde aan of men mij uitsluitend belde om mij te con-
troleren".
Case IV: Hoge contactfrequentie zieke uitzendkrachten fase 3-4
Uitzendbureau (middelgroot)
· Het uitzendbureau heeft geen specifiek verzuimbeleid voor zieke uitzendkrachten
fase 1-2. Wel ontvangen deze uitzendkrachten een brief met daarin het adres waarin
zij zich moeten melden bij herstel;
· Het uitzendbureau ontvangt sinds kort jaarlijkse overzichtslijsten van UWV van
zieke uitzendkrachten. Individuele vestigingen bellen deze uitzendkrachten zelf om
uit te vinden of deze mensen nog daadwerkelijk ziek zijn. Men is erg ontevreden
over de rol van UWV;
· Invoering van de verplichtingen van de Wet verbetering Poortwachter en het verho-
gen van het aantal contactmomenten tijdens ziekte heeft een flinke reductie van het
ziekteverzuim onder uitzendkrachten in fase 3-4 bewerkstelligd;
· Het uitzendbureau doet weinig aan arbo- en preventiebeleid. Wel wordt de doorge-
leidingsplicht uitgevoerd (wettelijk verplicht);
· De eerste twee weken van het verzuimbegeleidingsproces liggen in handen van de
intercedent in samenwerking met de verzuimcoördinator;
· Uitzendbureaus kunnen zieke uitzendkrachten fase 3-4 niet zonder meer op hun ou-
de arbeidsplaats reïntegreren en zijn daarom afhankelijk van arbeidsplaatsen die
zich bij andere inleners voordoen.
122
Case V: Samenwerking UWV en uitzendbureau ten aanzien van zieke uitzend-
krachten fase 1-2
Uitzendbureau (groot)
· Het uitzendbureau heeft een laag verzuimpercentage. Intercedent is van mening dat
in het algemeen uitzendkrachten zich makkelijker ziekmelden dan vaste krachten;
· Het uitzendbureau heeft een redelijk compleet arbo- en preventiebeleid. Bij iedere
opdrachtgever gaat men langs om de arbeidsomstandigheden te controleren aan de
hand van een checklist. Tijdens dit bezoek aan de opdrachtgever worden tevens al-
gemene voorwaarden besproken en de functie- en taakomschrijving. Op basis van
dit bezoek wordt een arbobrief opgesteld die iedere uitzendkracht ontvangt die bij
de betreffende opdrachtgever wordt geplaatst. In de arbobrief staan bijvoorbeeld
specifieke eisen met betrekking tot persoonlijke beschermingsmiddelen, specifieke
vaardigheden die vereist zijn e.d. De uitzendkracht moet deze arbobrief onderteke-
nen;
· Het uitzendbureau zit heel kort op het verzuim. Met UWV zijn afspraken gemaakt
over het verzuimbeleid. Iedere zieke uitzendkracht fase 1-2 wordt binnen een paar
dagen (vaak dezelfde dag nog) door UWV telefonisch benaderd. Een zieke uitzend-
kracht fase 1-2 die twee weken ziek is, wordt door UWV opgeroepen voor een ge-
sprek. De samenwerking tussen UWV en het uitzendkantoor verloopt succesvol;
· Het uitzendbureau is alleen verantwoordelijk voor de begeleiding en reïntegratie
van zieke uitzendkrachten fase 3-4.
Uitzendkracht
· Het contact van de uitzendkracht met UWV verliep moeizaam ten tijde van ziekte
van de uitzendkracht. Er was een aantal misverstanden die na bemiddeling van het
uitzendbedrijf zijn opgelost. De uitzendkracht geeft aan dat tijdens haar ziekte het
uitzendbureau geen contact met haar heeft opgenomen. Het uitzendbureau liet pas
wat van zich horen toen de uitzendkracht alweer aan het werk was;
· De uitzendkracht geeft aan dat interesse en betrokkenheid tonen tot een snellere te-
rugkeer naar het werk leidt.
Case VI: Virtuele arbotour
Uitzendbureau (groot)
· De intercedent vindt het ziekteverzuim bij het uitzendbureau niet hoog, uitzend-
krachten fase 1-2 melden zich iets vaker ziek (doordat men zich iets minder verant-
woordelijk voelt) dan uitzendkrachten fase 3-4;
· Procedures ten aanzien van ziekmelden worden aan de uitzendkrachten vooraf (dus
voordat men aan een uitzendbaan begint) verstrekt. Indien een uitzendkracht zich
123
ziek meldt, wordt hij/zij gebeld, indien dit niet lukt wordt er een kaartje gestuurd.
Uitzendkrachten fase 3-4 worden intensiever gevolgd dan uitzendkrachten fase 1-2.
De intercedente geeft aan dat dit ook van het uitzendbureau wordt verwacht gezien
de bepalingen in de Wet verbetering Poortwachter.
Inlener
· De inlener is een Amerikaans farmaceutisch bedrijf en heeft het arbobeleid hoog in
het vaandel staan. De inlener heeft voor alle werknemers (dus ook uitzendkrachten)
een zogenaamde virtuele arbotour ontwikkeld. Deze tour betreft een computerpro-
gramma die potentiële vaste werknemers en uitzendkrachten wegwijs maakt in de
arbo- en veiligheidsvoorschriften van het bedrijf. Na afloop van deze tour moeten
de potentiële vaste werknemers en uitzendkrachten een aantal vragen beantwoor-
den. Alleen de personen die deze vragen voldoende beantwoorden kunnen voor de
inlener aan de slag. De potentiële vaste werknemers en uitzendkrachten moeten te-
vens een "goede manieren bij productie-test (GMP)" succesvol afronden. In deze
test, die verplicht is voor de farmaceutische industrie, komen regels aan de orde die
de overheid heeft opgelegd zoals het werken met persoonlijke beschermingsmidde-
len, werkvoorschriften, hygiënische aspecten en dergelijke;
· De redenen dat men deze cursussen (testen) door de uitzendkrachten laat doorlopen
heeft te maken met enerzijds veiligheidsoverwegingen en anderzijds met het over-
dragen van informatie over het werken. Er wordt de medewerkers informatie gege-
ven over de geldende huisregels. De GMP-test is ook wettelijk verplicht voor de
farmaceutische industrie.
Uitzendkracht
· De uitzendkracht heeft schriftelijke informatie gekregen ten aanzien van procedures
ziekmelden;
· De uitzendkracht geeft aan dat er grote concurrentie is onder medewerkers om een
vast dienstverband bij de inlener te bemachtigen. De uitzendkracht is een aantal ke-
ren ziek geweest en heeft toen vooral zelf geregeld contact opgenomen met de inle-
ner en het uitzendbureau "ik vind het mijn verantwoordelijkheid om beiden goed op
de hoogte te houden".
Case VII: De doorgeleidingsplicht
Uitzendbureau (klein)
· Verzuimpercentage is laag (
· Het uitzendbureau vindt dat de werknemer erg wordt beschermd;
124
· "Het geheim van het lage ziekteverzuim in ons uitzendbedrijf is dat wij er erg dicht
opzitten, de zieke uitzendkracht moet een goed verhaal hebben";
· In geval van oneigenlijk gebruik van de ziektewet zou het moeten kunnen dat, na
interventie van ABU, dat een uitzendkracht fase 4 bijvoorbeeld wordt teruggezet
naar fase 3;
· Doorgeleidingsplicht: de wet verplicht dat het uitzendbureau (en de inlener) de uit-
zendkracht zo goed mogelijk informeren over de te verrichten werkzaamheden.
Volgens de intercedent vermindert of voorkomt dit het ziekteverzuim niet, maar de
inlener vindt het wel van belang;
· Rol van het UWV is onduidelijk: "wij hebben melding gemaakt van mogelijk zwart
werken (van een zieke uitzendkracht" maar de reactie van UWV is maak je niet te
druk om dit soort zaken". "Bij UWV is het een bureaucratische rompslomp".
Case VIII: Reïntegratie
Uitzendbureau (groot)
· Het uitzendbureau voert regelmatig gesprekken met uitzendkrachten over het wel-
bevinden op de werkplek. Dit gebeurt met name met krachten in fase 3 en 4. Dit is
enerzijds om in een vroegtijdig stadium klachten te constateren en anderzijds om de
betrokkenheid van de uitzendkracht naar het uitzendbureau toe te vergroten en
daarmee snel ziekmelden tegen te gaan;
· De nieuwe opzet van verzuimbegeleiding heeft naast het bewerkstelligen van extra
binding, ook de reden om efficiënter te werken;
· Een belangrijk aandachtspunt van het uitzendbureau op dit moment is reïntegratie.
Als blijkt dat een uitzendkracht langdurig ziek is wordt er contact opgenomen met
de laatste opdrachtgever. Dan wordt geprobeerd een kracht die goed gefunctioneerd
heeft terug te plaatsen. Afgesproken wordt met de opdrachtgever om de kosten sa-
men te delen, totdat iemand weer volledig functioneert;
· Het uitzendbureau is voorlopig niet van plan om verdere veranderingen in het ver-
zuimproces aan te brengen. Voorlopig wordt eerst gekeken wat de effecten zijn van
de invoering Wet Verbetering Poortwachter en de nieuwe verzuimbegeleiding;
· Suggestie uitzendbureau: voor de ABU is wellicht een rol weggelegd in het onder-
steunen van de reïntegratie, bijvoorbeeld via de installatie van een eigen algemeen
reïntegratiebureau. "Er wordt vanuit verschillende hoeken altijd gedacht dat uit-
zendbureaus makkelijk kunnen reïntegreren, maar in de praktijk blijkt dit toch vaak
anders uit te pakken".
Inlener
· Inlener wil zo min mogelijk uitzendkrachten in dienst hebben om de continuïteit en
kwaliteit van de werkzaamheden te garanderen. Indien de inlener een vacature heeft
125
voor een uitzendkracht wordt in eerste instantie een selectie van een aantal uitzend-
krachten gemaakt. De inlener voert vervolgens met deze potentiële kandidaten en
maakt vervolgens een keuze.
Uitzendkracht
· Uitzendkracht geeft aan goed ingewerkt te zijn door de inlener. De uitzendkracht is
langdurig ziek geweest maar na verloop van tijd is zij op therapeutische basis (iede-
re twee weken werd het aantal uren opgevoerd) weer aan de slag gegaan. Samen
met de bedrijfsarts is dit plan opgesteld. Iedere vier weken werd dit met de bedrijfs-
arts geëvalueerd. Ook het contact en begeleiding van het uitzendbedrijf en de inle-
ner was erg goed.
Case IX: Plan van aanpak voor langdurig zieken
Uitzendbureau (groot)
· Alle uitzendkrachten dienen in geval van ziekte zowel de inlener als het uitzendbu-
reau op de hoogte te brengen;
· Een goede registratie van het ziekteverzuim is cruciaal. De verkregen informatie
moet duidelijkheid verschaffen over het ziektegeval "zit er bijvoorbeeld een bepaald
patroon in". Indien er goede informatie voorhanden is, kunnen adequate maatrege-
len genomen en uitgevoerd worden;
· Het uitzendbureau vindt het onderhouden van contacten met uitzendkrachten het be-
langrijkste wat er in geval van ziekte gedaan moet worden. Deze contacten beogen:
· Meer belangstelling en betrokkenheid te tonen naar de zieke uitzendkracht;
· Het ziektepatroon goed te kunnen volgen en daar maatregelen op toe te passen;
· Heldere afspraken te maken, met name wat betreft langdurige ziektegevallen;
· Concreet wordt er in geval van langdurig zieke uitzendkrachten (vaak iemand met
fysieke problemen) een plan van aanpak opgesteld (staat ook in WvP). Dit plan
wordt geëvalueerd, er vinden veel gesprekken plaats en er wordt bijvoorbeeld beslo-
ten om iemand op therapeutische basis langzaam terug te laten keren in het arbeids-
proces (naar de eigen baan of naar een andere baan). De voortgang van een
dergelijke aanpak wordt bijna dagelijks besproken. De rol van de inlener hierin is
van groot belang. Bij een uitzendkracht fase 3-4 is een aanpak van het verzuim voor
alle partijen van belang: voor de uitzendkracht zelf, voor het uitzendbureau en voor
de inlener.
Inlener
· Nieuwe uitzendkrachten worden gedurende hun eerste werkdag wegwijs gemaakt
door de direct leidinggevende. Vooraf wordt er al door het uitzendbureau informatie
over de werkzaamheden verschaft. De inlener geeft aan dat men het idee heeft dat
het uitzendbureau soms niet de `goede' uitzendkrachten stuurt "het uitzendbureau is
126
op de hoogte van de werkzaamheden die de uitzendkracht moet verrichten en zou
dus moeten weten wat voor type uitzendkracht hij het beste kan uitzenden". De in-
lener heeft geen specifieke maatregelen ten aanzien van ziekteverzuim onder uit-
zendkrachten "dat is de taak van het uitzendbureau". Het ziekteverzuim onder
uitzendkrachten wordt door de inlener niet als een probleem gezien.
7.3 Samenvatting
De opzet van de casestudies was om goede praktijkvoorbeelden te presenteren betref-
fende het voorkomen, tegengaan en verminderen van ziekteverzuim. Vrijwel alle geïn-
terviewde intercedenten beschouwden hun aanpak als succesvol in die zin dat het
verzuimpercentage is gedaald sinds men hierop beleid is gaan voeren. Echter, dit kon
niet altijd met concrete cijfers worden aangetoond. Uitzendkrachten en inleners bleken
niet altijd op dezelfde wijze tegen de gevolgde aanpak van het uitzendbureau aan te
kijken. Inleners zien het verzuim onder uitzendkrachten toch vooral als een probleem
voor de uitzendbureaus. Hiermee nuanceren wij het beeld dat in dit hoofdstuk uitslui-
tend goede praktijk voorbeelden ten aanzien van het voorkomen, tegengaan en ver-
minderen van ziekteverzuim zijn beschreven.
Een aantal uitzendbureaus gaf aan dat er weinig aan arbo- en preventiebeleid wordt
gedaan. Goede praktijkvoorbeelden ten aanzien van arbo- en preventiebeleid komen
niet voor. Uit de case studies komen bijna allemaal `best practices' naar voren die ge-
richt zijn op verzuim- en reïntegratiebeleid. Daarbij is het verzuim- en reïntegratiebe-
leid vooral gericht op uitzendkrachten fase 3-4. Het sleutelwoord in alle voorbeelden
van `best practices' is meer aandacht voor de zieke uitzendkracht. Daarnaast is een be-
langrijk aandachtspunt van het uitzendbureau op dit moment reïntegratie. Als blijkt dat
een uitzendkracht langdurig ziek is, wordt er in eerste instantie contact opgenomen met
de inlener. Indien de inlener geen andere werkplek voor de uitzendkracht heeft pro-
beert het uitzendbureau de uitzendkracht zelf ergens anders (bij een andere inlener) te
plaatsen.
Volgens de gesprekspartners heeft de Wet verbetering Poortwachter in het algemeen
een positief effect op terugdringing van het ziekteverzuim. De rol van UWV is in alle
interviews aan de orde gekomen maar het blijkt dat in vrijwel alle gevallen de contac-
ten met UWV minimaal zijn.
127
128
Bijlage 1 Theoretisch kader
In de literatuur zijn verschillende modellen te vinden die het optreden van ziektever-
zuim verklaren. De bekendste zijn het beslissingsmodel van Philipsen (1969) en het
belasting-belastbaarheidsmodel van Vroege (1982). In een bespreking van deze en an-
dere modellen constateert Vrijhof (2000) dat door geen van deze modellen een volle-
dige verklaring wordt geboden: het zijn veelal deelverklaringen die betrekking hebben
op een specifiek soort verzuim.
In het kader van verzuimbegeleiding kan niet met dergelijke deelverklaringen worden
volstaan. Dit geldt ook voor het onderhavige onderzoek, dat zich dient te richten op al-
le factoren die het hoge verzuim in de uitzendbranche kunnen verklaren. Bij dit onder-
zoek maken we daarom gebruik van Vrijhof's geïntegreerde model, waarin alle
theoretische inzichten zo goed mogelijk zijn ondergebracht19 In dit model wordt ziek-
teverzuim opgevat als instrumenteel gedrag van de werknemer, gericht op herstel van
het evenwicht tussen de belasting en de belastbaarheid.
In de volgende paragraaf geven we een toelichting op dit model. In paragraaf b1.2 wordt dit model verder uitgewerkt voor uitzendkrachten, waarbij met name aandacht wordt besteed aan de verschillen die met `normale' werknemers kunnen bestaan. Para- graaf b1.3 behandelt frequentie en duur van het ziekteverzuim. De beïnvloedings- mogelijkheden van het (ziekteverzuim) gedrag voor werkgevers komt aan bod in b1.4. In b1.5 worden de verschillen voor uitzendkrachten en werknemers behandeld. De laatste paragraaf gaat kort in op de kenmerken van persoon, functie, bedrijf en sector.
B1.1 Vrijhof's gedragsmodel
Kenmerkend voor Vrijhof's gedragsmodel is dat ziekteverzuim als een vorm van ge-
drag wordt opgevat. Het is een gedragsalternatief dat om verschillende redenen door de
werknemer kan worden gekozen. Een belangrijke, maar niet de enige, reden is een ge-
zondheidsprobleem. In dat geval is ziekteverzuim een manier om de belasting te ver-
minderen en (extra) ruimte voor herstel te scheppen.
In het model worden vier gedragsalternatieven onderscheiden, waaruit door de werk-
nemer een keuze wordt gemaakt:
---
19 Vrijhof, B.J. (2000) Individuele verzuimbegeleiding; beoordeling en borging van de professionele
kwaliteit. Hoofddorp, TNO Arbeid.
129
I. Zich inspannen in het kader van de betaalde werkkring.
II. Zich inspannen in het kader van de besteding van de `vrije tijd'.
III. Zich ontspannen in de tijd die door het staken van de betaalde werkzaamheden
wordt verkregen (= verzuim).
IV. Zich ontspannen in de `vrije tijd' (= rust).
De alternatieven I, II en IV behoren tot het `normale' gedragsrepertoire. Normaal ge- sproken worden zowel in als buiten werktijd inspanningen verricht en wordt buiten werktijd van deze inspanningen hersteld. Alternatief III, oftewel ziekteverzuim, kan worden gekozen als dit normale gedragsrepertoire geen uitweg (meer) biedt.
Bepalend voor het gedrag van de werknemer is zijn perceptie van zijn totale belasting
enerzijds en zijn prestatievermogen of belastbaarheid anderzijds. Deze perceptie kan
zowel positief als negatief uitvallen. In het positieve geval constateert de werknemer
dat er geen problemen zijn: zijn prestatievermogen is voldoende om aan de inspannin-
gen in werk- en vrije tijd te voldoen. In deze situatie is er dus geen aanleiding om van
het normale gedragsrepertoire af te wijken. In het negatieve geval wordt door de werk-
nemer wel een probleem geconstateerd: de hoeveelheid belasting overschrijdt het pres-
tatievermogen; er is sprake van overbelasting. De werknemer kan in dit geval kiezen
voor verzuim. Hij kan dit probleem echter ook via adaptatie binnen het normale ge-
dragsrepertoire proberen op te lossen. Welke van beide mogelijkheden wordt gekozen,
hangt af van de mate van overbelasting, van de motivatie, van de regelmogelijkheden
en van de gedragsconsequenties.
De mate van overbelasting wordt bepaald door de som van de belasting in werk- en
vrije tijd enerzijds en het prestatievermogen anderzijds. Als sprake is van ziekte of ge-
brek zal altijd sprake zijn van een daling van het prestatievermogen. In het meest ex-
treme geval acht een werknemer zich tot niets meer in staat: zijn prestatievermogen is
nihil. Er zit dan weinig anders op dan het bed te houden. Alle inspanningen in zowel
werk- als vrije tijd moeten dan worden gestaakt. Verzuimen is dus het enige gedragsal-
ternatief. Als het prestatievermogen echter minder sterk is gedaald, is verzuimen niet
zo vanzelfsprekend. Het werk kan, in theorie, worden voortgezet voor zover het presta-
tievermogen nog strekt. De daling van het prestatievermogen kan in dit geval binnen
het normale gedragsrepertoire bijvoorbeeld door het aanpassen van de belasting in de
vrije tijd worden opgevangen, waarmee verzuim kan worden vermeden.
De motivatie bepaalt welke oplossing voor een belastingsprobleem wordt gezocht. De ene persoon zal bijvoorbeeld geneigd zijn al bij de minste aanleiding te verzuimen, terwijl anderen pas verzuimen als alle andere mogelijkheden binnen het normale ge-
130
dragsrepertoire zijn uitgeput. In het model worden deze individuele verschillen samen-
gevat onder de noemer "motivatie". Deze motivatie bepaalt in de eerste plaats aan
welke activiteiten prioriteit wordt gegeven: aan het werk of aan de besteding van de
vrije tijd. Afhankelijk van deze prioriteitsstelling zal een oplossing voor het belas-
tingsprobleem in eerste instantie bij het werk dan wel bij de vrije tijdsbesteding wor-
den gezocht. Een werknemer met een relatief hoge werkmotivatie zal bij overbelasting
overwegen het in de vrije tijd rustiger aan te doen, terwijl een werknemer met een rela-
tief lage werkmotivatie geneigd zal zijn de belasting van het werk te verminderen. In
de tweede plaats bepaalt de motivatie op welke wijze de belasting wordt verminderd.
Laaggemotiveerde personen zullen geneigd zijn de belasting te verminderen door de
activiteiten te staken, terwijl hooggemotiveerde personen naar een aanpassing van de
werkmethode op zoek zullen gaan.
De regelmogelijkheden bepalen de beschikbare ruimte voor aanpassing van de belas-
ting. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen werk en vrije tijd. De regel-
mogelijkheden in het werk hangen samen met de functie en de wijze waarop het werk
is georganiseerd. In de ene functie heeft de werknemer de mogelijkheid het werk naar
eigen inzicht in te richten, in de andere functie zijn deze mogelijkheden beperkt of ge-
heel afwezig. Daarmee samenhangend zullen ook de mogelijkheden om de werkbelas-
ting (tijdelijk) aan het prestatievermogen aan te passen niet bij elke functie of in elk
bedrijf even groot zijn. Niet elke werknemer heeft bijvoorbeeld de mogelijkheid belas-
tende werkzaamheden naar een later tijdstip te verschuiven of de belasting via uitruil
van taken met collega's tijdelijk te verminderen. Ook in de vrije tijd kunnen regelmo-
gelijkheden in meer of mindere mate aanwezig zijn. Niet alle activiteiten in de vrije
tijd dragen een vrijblijvend karakter. Sommige activiteiten in de vrije tijd - zoals de
huishouding - worden in samenwerking met of ten dienste van anderen uitgevoerd en
kunnen daarom niet makkelijk worden nagelaten of bijgesteld.
Andere activiteiten zoals studie zijn aan een strak rooster gebonden, waarvan nau-
welijks kan worden afgeweken. Het hangt daarom van de besteding van de vrije tijd af,
of daarin voor overbelasting kan worden gecompenseerd. Naarmate in werk- of vrije
tijd minder regelmogelijkheden van de belasting beschikbaar zijn, neemt de kans toe
dat bij overbelasting zal worden verzuimd.
Onder de consequenties van verzuim kunnen alle positieve en negatieve gevolgen van
verzuim worden gerangschikt. Bij de negatieve gevolgen kan gedacht worden aan za-
ken als inkomensverlies, teleurstelling van werkgever, collega's of huisgenoten en aan
productieverlies. Aan de positieve kant staat de gezondheid, die bij verzuim niet verder
wordt geschaad. Het spreekt vanzelf dat de kans op verzuim afneemt, als aan dit ver-
131
zuim meer negatieve consequenties verbonden zijn en/of aan niet-verzuimen meer po-
sitieve consequenties.
In de hierna volgende figuur zijn de bovenstaande factoren met hun onderlinge samen-
hang in een model samengebracht. Centraal in deze figuur staat de perceptie van de
werknemer van het evenwicht tussen de totale belasting en het prestatievermogen (de
verticale, gestippelde lijn). Ter linker en rechterzijde zijn de richtingen geschetst waar-
in zonodig adaptatie kan plaatsvinden: hetzij via aanpassing van de werkbelasting, het-
zij via aanpassing van de belasting in de vrije tijd. De gedragsalternatieven zijn in
beide gevallen gelijk: hetzij bijstelling van de belasting (gegeven de invloed die op de-
ze belasting kan worden uitgeoefend) hetzij staken van de belastende activiteiten (met
alle gevolgen van dien).
De figuur laat ook zien dat in het gedragsmodel een centrale rol aan de motivatie wordt
toegekend. De motivatie bepaalt waar een oplossing voor een belastingsprobleem
wordt gezocht (werk of vrije tijd) en bepaalt mede (tezamen met de regelmogelijkhe-
den en de consequenties van verzuim) welk adaptatievorm daarbij wordt gekozen
(aanpassing van de belasting dan wel verzuim).
132
Figuur b.1.1 Samenhang factoren die van invloed zijn op ziekteverzuim
BELASTING TOTALE BELASTING IN WERK BELASTING IN VRIJE TIJD
invloed op invloed op I II belasting belasting motivatie adaptatie adaptatie motivatie gevolgen gevolgen van III IV van absentie absentie PRESTATIE- VERZUIM RUST VERMOGEN BEKWAAMHEID/ adaptatie adaptatie GEZONDHEID
Het aardige van dit model is dat het duidelijk maakt dat verzuim niet altijd de enige optie is waarmee het evenwicht tussen belasting en prestatievermogen kan worden be- waard of hersteld. Het is daarom een bruikbaar model als het verzuim van een persoon of groep personen ter discussie wordt gesteld. Het laat zien op welke wijze het gedrag van een werknemer - naast factoren als het werk (de arbeidsbelasting) en de gesteld- heid van de werknemer (het prestatievermogen) het verzuim kan beïnvloeden.
B1.2 Uitzendkrachten versus werknemers20
De indruk bestaat dat uitzendkrachten over het algemeen meer verzuimen dan werk-
nemers werkzaam bij dezelfde bedrijven. De vraag is of dit verschil aan de hand van
---
20 Werknemers definiëren wij in dit rapport als arbeidskrachten die bij de inleners in dienst zijn en dus op de loon-
lijst staan. Deze definitie van werknemers houdt in dat deze groep een deelverzameling vormt van de totale groep
arbeidskrachten die kan worden aangemerkt als `niet-uitzendkrachten'. Zo zijn freelancers bijvoorbeeld wel te
typeren als niet-uitzendkrachten, maar vallen zij niet binnen onze definitie van werknemer.
133
Vrijhof's model kan worden verklaard. We zetten daarom de verschillende variabelen
van dit model voor beide categorieën op een rijtje:
Belasting in werk
Binnen inlenende bedrijven zijn naast uitzendkrachten ook werknemers werkzaam. Het
is niet bekend of beide soorten arbeidskrachten in dezelfde functies werkzaam zijn. Het
kan zijn dat bepaalde werkzaamheden voor uitzendkrachten worden gereserveerd. Het
meest voor de hand liggend is dat uitzendkrachten dan onder meer belastende omstan-
digheden werken.
Het kan ook zijn dat uitzendkrachten en werknemers weliswaar in dezelfde functies
werkzaam zijn, maar dat deze uitzendkrachten uitsluitend tijdens topdrukte worden in-
gezet. Beide mogelijkheden betekenen dat de arbeidsbelasting van uitzendkrachten en
werknemers binnen hetzelfde bedrijf kan verschillen.
Belasting in vrije tijd
Veel uitzendkrachten werken in deeltijd. Dit maakt het waarschijnlijk dat ook de vrije
tijd van uitzendkrachten anders is samengesteld. Het kan zijn dat in deze tijd volledig
met andere (betaalde) activiteiten is gevuld of, in het andere uiterste, dat deze tijd in
ledigheid wordt doorgebracht. Over het verschil in vrijetijdsbelasting tussen een uit-
zendkracht en een werknemer valt dus zonder nadere gegevens weinig te zeggen.
Prestatievermogen
Uitzendkrachten vormen een specifieke selectie van het werknemersbestand. Over het
algemeen zijn uitzendkrachten in vergelijking met werknemers minder geschoold en
jonger, terwijl onder uitzendkrachten relatief veel allochtonen en vrouwen zijn te vin-
den. Van deze groepen is bekend dat zij een hoger verzuim kennen. Als groep kunnen
uitzendkrachten ook qua prestatievermogen van de werknemers verschillen. Een ver-
minderd prestatievermogen kan reden voor (zelf-)selectie als uitzendkracht zijn. Of
ditzelfde ook geldt op het niveau van een bedrijf is de vraag. Baan-, functie- en per-
soonskenmerken op bedrijfsniveau kunnen beide groepen arbeidskrachten op dit ni-
veau vergelijkbaar maken.
Overbelasting
Het lijkt redelijk te veronderstellen dat de totale belasting bij zowel uitzendkrachten als
werknemers normaliter het prestatievermogen niet zal overschrijden. Dit zou immers
betekenen dat werk wordt aanvaard dat het prestatievermogen te boven gaat. Minder
vanzelfsprekend is echter het antwoord op de vraag in hoeverre deze totale belasting en
het prestatievermogen met elkaar in evenwicht zijn. Of anders gezegd, hoeveel reserve
134
is aanwezig om ondanks een daling van het prestatievermogen toch aan de gevraagde
belasting te voldoen? Omdat de verwachting is dat de belasting van uitzendkrachten
hoger is dan voor werknemers en het prestatievermogen naar verwachting lager is,
volgt hieruit automatisch dat het verschil tussen belasting en prestatievermogen. (de
reserve) bij uitzendkrachten lager is.
Motivatie
Het is waarschijnlijk dat tussen uitzendkrachten en werknemers verschillen in motiva-
tie bestaan. Belangrijk in dit verband zijn de redenen waarom tot werken in uitzend-
verband is gekozen. Deze redenen kunnen velerlei zijn. We noemen de volgende:
a) Men is op zoek naar vast werk. Uitzendwerk wordt gebruikt om zich op de ar-
beidsmarkt te oriënteren en/of om een vaste aanstelling bij het inlenende bedrijf te
verkrijgen.
Deze uitzendkrachten hechten belang aan het werk dat wordt verricht en willen dit
werk ook in de toekomst blijven doen. Met het oog op de toekomst zullen zij zich aan
het gedrag binnen het inlenende bedrijf conformeren. Verwacht kan daarom worden
dat de werkmotivatie van deze uitzendkrachten vergelijkbaar met die van werknemers
zal zijn.
b) Men is niet op zoek naar vast werk. Uitzendwerk wordt gebruikt om (tijdelijk) (ex-
tra) inkomen te verwerven.
Deze uitzendkrachten hechten slechts belang aan het werk omdat het in een inkomen
voorziet. Het werk of het bedrijf waarbij dit werk wordt uitgevoerd is daarbij van se-
cundair belang. Zij zijn dus slechts extrinsiek gemotiveerd. Met het oog op de toe-
komst zullen zij zich vooral laten leiden door de spelregels van het uitlenende bedrijf.
Verwacht kan daarom worden dat de werkmotivatie van deze uitzendkrachten zal af-
wijken van die van werknemers. De kans dat uitzendkrachten bij een belastbaarheids-
probleem zullen kiezen voor verzuim zal navenant groter zijn.
Regelmogelijkheden
De regelmogelijkheden verwijzen naar de invloed die door de arbeidskracht op de be-
lasting kan worden uitgeoefend. Niet uitgesloten is dat op dit punt verschillen tussen
uitzendkrachten en werknemers bestaan. In de eerste plaats geldt dat de regelmogelijk-
heden over het algemeen met het functieniveau afnemen. Omdat veel van het uitzend-
werk betrekking heeft op lagere functieniveaus zullen de regelmogelijkheden van
uitzendkrachten daarom relatief beperkt zijn. Bovendien is het de vraag of uitzend-
135
krachten en werknemers met dezelfde functie in een bedrijf over evenveel regelmoge-
lijkheden beschikken. Een regelmogelijkheid als verandering van werkmethode bij-
voorbeeld, vereist ervaring in de functie. Deze ervaring zal bij uitzendkrachten meestal
niet, maar bij werknemers volop aanwezig zijn.
Minder duidelijk is hoe het met de regelmogelijkheden in de vrije tijd is gesteld. Zoals
eerder werd opgemerkt (zie belasting in vrije tijd) kan, zonder nadere gegevens, weinig
over het verschil in vrijetijdsbesteding tussen uitzendkrachten en werknemers worden
gezegd. Hetzelfde geldt dus ook over de regelmogelijkheden die ten aanzien van de be-
lasting van deze activiteiten bestaan.
Consequenties van verzuim
Op het gebied van consequenties van verzuim zijn drie duidelijke verschillen aan te
wijzen in de gevolgen voor uitzendkrachten en werknemers.
In de eerste plaats bestaat er een verschil in de uitkering die bij ziekte wordt verstrekt. Bij uitzendkrachten wordt over de eerste twee ziektedagen geen ziekengeld uitgekeerd, bij werknemers is dit wel het geval. Bovendien verschilt de hoogte van de uitkering. Bij zowel werknemers als uitzendkrachten bestaat een wettelijk recht op ziekengeld ter hoogte van 70 procent van het laatstverdiende loon. Bij uitzendkrachten wordt deze uitkering op basis van de CAO aangevuld tot 90 procent en bij werknemers tot 100 procent (in praktijk zal dit verschil netto marginaal zijn).
In de tweede plaats betekent verzuimen voor uitzendkrachten in fase 1-2 (ongeveer 85
procent van de uitzendkrachten) dat het dienstverband wordt verbroken, terwijl het
dienstverband bij werknemers tijdens ziekte wordt voortgezet. In tegenstelling tot
werknemers worden uitzendkrachten daardoor meestal niet (achteraf) met de gevolgen
van hun absentie op het werk geconfronteerd. Hierdoor zijn de gevolgen van verzuim
minder groot en wordt de kans op verzuim groter. Aan de andere kant worden zij wel
met het verlies van werkzekerheid geconfronteerd, wat juist een negatief effect heeft
op de kans op verzuim.
In de derde plaats heeft een calculerende uitzendkracht baat bij ziekmelding als hij
voorziet dat zijn opdracht afloopt. Bij ziekmelding wordt zijn loon aangevuld tot 90
procent van het laatstverdiende loon, anders krijgt hij slechts loon wegens WW of bij-
stand.
136
Resumerend zijn er volgens Vrijhof's model veel verklaringen voor een hoger verzuim
van uitzendkrachten mogelijk. Deze verklaringsmogelijkheden - gegeven hetzelfde
werk bij hetzelfde bedrijf - zijn in onderstaande tabel b.1.1 samengevat:
Tabel b.1.1 Hypotheses verzuim uitzendkrachten
Variabele Verschil uitzendkrachten Verzuimeffect
Belasting in werk groter (bij gelijke arbeidstijd) +
Belasting in vrije tijd onduidelijk ?
Prestatievermogen onduidelijk ?
Regelmogelijkheden minder +
Consequenties van verzuim
Verschil ZW-uitkering uitzendkrachten en groter -
werknemers
Productieverlies/vertraging afwezig +
Verschil ZW-uitkering en WW-uitkering uniek +
uitzendkrachten
Motivatie
Intrinsiek gemotiveerde uitzendkrachten gelijk =
Extrinsiek gemotiveerde uitzendkrachten Lager +
B1.3 De duur van het verzuim
In de bovenstaande theoretische beschouwingen ligt de nadruk op de ziekmelding. Er
worden tal van factoren beschreven die een hogere meldingsfrequentie van uitzend-
krachten kunnen verklaren. Met deze beschouwing is strikt genomen nog geen verkla-
ring van het hogere verzuimvolume van uitzendkrachten gegeven. Als de hogere
meldingsfrequentie bijvoorbeeld gecompenseerd zou worden door een kortere duur
van het verzuim, zou het verzuimvolume van uitzendkrachten niet hoger dan dat van
werknemers zijn.
Een kortere verzuimduur van uitzendkrachten valt echter om twee redenen niet te ver-
wachten. De eerste reden is van theoretische aard. Volgens het beschreven gedragsmo-
del volgt een ziekmelding als geen andere oplossing dan verzuim voor het
belastingsprobleem wordt gezien. Logischerwijs wordt ten aanzien van de herstelmel-
ding een vergelijkbare afweging tussen gedragsalternatieven gemaakt. Het is bijvoor-
beeld niet te verwachten dat een werknemer die in eerste instantie (voorafgaande aan
de ziekmelding) de adaptatiemogelijkheden niet heeft benut, dit in een later stadium
(bij de herstelmelding) wel zal doen. Dit betekent dat zo'n werknemer zich niet alleen
sneller zal ziekmelden, maar dat ook de herstelmelding langer op zich zal laten wach-
137
ten. Per saldo kan daarom eerder een langere dan een kortere verzuimduur van een uit-
zendkracht worden verwacht.
De tweede reden is van praktische aard. In tegenstelling tot werknemers wordt met uit-
zendkrachten (fase 1-2) bij ziekte het dienstverband (met de uitzendorganisatie) ver-
broken. Bovendien vindt controle en begeleiding van zieke uitzendkrachten niet door
het inlenende bedrijf, noch door de uitzendorganisatie, maar door een derde instantie,
i.c. UWV, plaats. Consequentie van deze keuze is dat de begeleiding geconcentreerd
wordt op het herstel van de uitzendkracht en niet op hervatting van het werk. Interven-
ties gericht op de werkplek en het bijbehorende adaptatiegedrag van de uitzendkracht
zijn bij deze opzet praktisch onmogelijk. Het effect op de duur van het verzuim van
deze begeleidingsvorm zal daarom kleiner zijn dan bij een werknemer waarbij begelei-
ding wel in samenspraak met de werkgever kan plaatsvinden. Per saldo kan daarom
ook op grond van deze praktische reden een langere verzuimduur bij uitzendkrachten
worden verwacht.
Resumerend kan op theoretische gronden een hogere meldingsfrequentie en mede op
praktische gronden een langere verzuimduur van uitzendkrachten worden verwacht.
Het verzuimvolume kan worden opgevat als het product van frequentie en duur. Hier-
uit volgt dat eveneens een hoger verzuimvolume van uitzendkrachten kan worden ver-
wacht.
B1.4 Beïnvloeding door werkgever
In het voorgaande is een theoretisch model neergezet dat aard en oorzaken van ziekte-
verzuim verklaart vanuit het gedrag van de arbeidskracht. De werkgever kan het ver-
zuimgedrag beïnvloeden door te faciliteren dat arbeidskrachten alternatief gedrag
kunnen en willen vertonen. De vier gedragsalternatieven die arbeidskrachten in het ka-
der van verzuim hebben (zie ook figuur b.1.1):
I. Zich inspannen in het kader van de betaalde werkkring.
II. Zich inspannen in het kader van de besteding van de `vrije tijd'.
III. Zich ontspannen in de tijd die door het staken van de betaalde werkzaamheden
wordt verkregen (= verzuim).
IV. Zich ontspannen in de `vrije tijd' (= rust).
De werkgever heeft de mogelijkheid actief invloed uit te oefenen op drie van deze ge-
dragsalternatieven.
· Alternatief I: met arbo- en preventiebeleid ter vermindering van de belasting en
daarmee wellicht ter voorkoming van verzuim.
138
· Alternatief II: door het regelen van studie- en zorgverlof.
· Alternatief III: met verzuimbegeleiding en reïntegratiebeleid, waardoor een mede-
werker zo snel mogelijk weer aan het werk kan.
Hieronder lichten we de mogelijkheden van de werkgever op dit gebied toe.
Alternatieven voor ziekteverzuim: arbo- en preventiebeleid
De arbeidsinhoud, arbeidsomstandigheden en de manier waarop men met elkaar om-
gaat in het bedrijf is van invloed op de werkbelasting van de individuele werknemer.
Het is evident dat (eerder gemaakte) beleidskeuzes de belasting kunnen verhogen dan
wel verlagen. Zo verhoogt een slecht planningssysteem de werkdruk en kan het ter be-
schikking stellen van persoonlijke beschermingsmiddelen het aantal ongelukken verla-
gen.
Een werkgever heeft de mogelijkheid de belasting in werk van werknemers aan te pas-
sen door arbeidsinhoud (voorkomen van eentonigheid en bieden van scholing en door-
groei), arbeidsomstandigheden (beschermings-, arbeidsmiddelen en beïnvloeden van
de arbeidsomgeving en voorlichting over de risico's van het werk) en arbeidsverhou-
dingen (leidinggevende, feedback) aan te passen. Dit kan zowel plaatsvinden op be-
drijfs- als individueel niveau. De aanpassing van de belasting kan er toe leiden dat
werknemers zich niet ziek melden. Overigens is het ook mogelijk dat aanpassingen
(bijvoorbeeld op basis van andere strategische overwegingen) leiden tot een hogere be-
lasting die kan leiden tot extra ziekteverzuim.
Het prestatievermogen wordt beïnvloed door arbeidsinhoud, -omstandigheden en de
arbeidsverhoudingen binnen een bedrijf. Daarbij lijkt vooral van belang dat er rekening
gehouden wordt met de individuele vermogens van arbeidskrachten. Hoe meer boven-
staande onderdelen van het werk de gewenste prestaties ondersteunen, hoe hoger het
prestatievermogen. Bijvoorbeeld hulpmiddelen voor gehandicapte werknemers, het
inwerken van werknemers en het scholen van werknemers zijn maatregelen die het
prestatievermogen kunnen beïnvloeden. Een werkgever heeft de mogelijkheid het pres-
tatievermogen van werknemers te vergroten. Een goed personeelsbeleid dat op maat-
werk gericht is zal hier de meest positieve invloed hebben.
De werkgever biedt regelmogelijkheden in het werk als werknemers de mogelijkheid krijgen de belasting in het werk aan te passen. Maatregelen die dit beïnvloeden zijn bijvoorbeeld werknemers verantwoordelijk maken voor afgeronde taken zodat zij zelf prioriteiten kunnen stellen. Een ander voorbeeld is de zeggenschap over arbeidstijden.
139
De werkgever bepaalt mede de financiële gevolgen van ziekteverzuim en kan hier dus
extra prikkels inbouwen zoals wachtdagen om ziekteverzuim te voorkomen. Een be-
langrijk negatief gevolg voor de werknemer zowel als de werkgever is het productie-
verlies. Wanneer een werknemer weet dat werk blijft liggen, heeft dit wellicht tot
gevolg dat hij minder snel voor verzuim zal kiezen. De werkgever heeft er echter baat
bij hebben het productieverlies te minimaliseren. Dit zal tot gevolg hebben dat voor
zover noodzakelijk en mogelijk vervangende arbeidskracht wordt gezocht (bijvoor-
beeld uitzendarbeid), waardoor productieverlies in veel gevallen niet werkt als instru-
ment om ziekteverzuim te voorkomen.
Zowel op de intrinsieke als extrinsieke motivatie van werknemers heeft de werkgever
invloed. Op de eerste is zijn invloed vooral gericht door het vergroten van betrokken-
heid en het bieden van uitdagend werk. De tweede kan beïnvloed worden door maatre-
gelen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en werkzekerheid van werknemers.
Resumerend kan een werkgever verschillende maatregelen nemen ter preventie van
verzuim op het gebied van:
· Arbeidsomstandigheden: voorlichting over en toezicht op de risico's van het werk,
persoonlijke beschermingsmiddelen, betere werkroosters, hulpmiddelen ter voor-
koming van fsyieke belasting en dergelijke.
· Arbeidsinhoud: verantwoordelijkheden in functie, afwisseling in werk, vaardighe-
den en capaciteiten, uitdagingen.
· Arbeidsverhoudingen in de organisatie: manier van leidinggeven, inwerken van
werknemers, planning en dergelijke.
· Arbeidsvoorwaarden: prikkels en goede arbeidsvoorwaarden om extrinsieke moti-
vatie te verhogen.
Deze instrumenten werken verschillend in op de factoren die van belang zijn bij ver-
zuimgedrag.
Alternatieven voor ziekteverzuim: invloed op belasting in vrije tijd
De belasting in vrije tijd wordt beïnvloed door de verplichtingen die werknemers bui-
ten het werk op zich nemen. Momenteel liggen de meest geaccepteerde verplichtingen
op het gebied van zorg en studie. De werkgever kan in de arbeidsvoorwaarden van
werknemers de belasting in vrije tijd enigszins verlichten. Dit kan bijvoorbeeld door
goede kinderopvang- en studieverlofregelingen.
Beperken van de duur van ziekteverzuim: verzuimbegeleiding en reïntegratiebeleid
De begeleiding en reïntegratie van werknemers die zich ziek hebben gemeld, is erop
gericht de duur van het ziekteverzuim zo beperkt mogelijk te houden. Werkgevers zijn
140
gehouden aan de wettelijke normen bij verzuimbegeleiding. De invulling van die nor-
men kan echter verschillen. De werkgever heeft hier meerdere instrumenten tot de be-
schikking om een werknemer te begeleiden in zijn ziekte en weer in het werkproces te
laten instromen.
In de veelheid aan instrumenten is een driedeling te maken tussen voorlichting, contact
en acties. Met voorlichting brengt de werkgever werknemers op de hoogte van proce-
dures rond ziekteverzuim. Contact betreft de manier waarop bedrijf, direct leidingge-
vende en arbodienst de werknemer die verzuimt benaderen en hoe frequent dit gebeurt.
Daarnaast kunnen werkgever en arbodienst verschillende acties ondernemen om de
zieke werknemer terug in het arbeidsproces te krijgen, zoals training, scholing, her-
plaatsing bij een ander bedrijf of in een andere functie en medische hulp.
B1.5 Uitzendbureau versus inlener
De specifieke situatie van (het ziekteverzuim van) de uitzendkracht kan op meerdere
manieren verhelderd worden. Als uitgangspunt wordt genomen dat een verschil in
maatregelen van toepassing op uitzendkrachten en maatregelen voor werknemers (me-
de) een verklaring biedt voor het verschil in ziekteverzuim. De verwachting bestaat dat
op alle themagebieden (arbeidsomstandigheden, arbeidsinhoud, arbeidsverhoudingen,
begeleiding en reïntegratie en inzet en binding) er minder maatregelen genomen zijn
voor uitzendkrachten dan voor werknemers.
Inzet en binding
De inzet van uitzendkrachten is in eerste instantie wezensvreemd aan een bedrijf met
werknemers. In het moderne bedrijfsleven zijn ze echter niet meer weg te denken om-
dat ze op verschillende manieren smeerolie zijn voor de fricties op de arbeidsmarkt. Zo
kan uitzendwerk bijvoorbeeld piek en ziek bij bedrijven opvangen en kan het dienst
doen als wervingsinstrument. De reden waarom een werkgever een uitzendkracht inzet
kan een verklaring geven voor de inspanningen die hij verricht om al dan niet meer
binding te krijgen met de uitzendkracht.
De verklaring voor de verschillen in toepassing van maatregelen is te vinden in de af-
stand die zowel uitzendbureaus als inleners hebben tot uitzendkrachten. Uitzendbu-
reaus kunnen verschillende maatregelen slechts indirect, via de inlener, toepassen.
Inleners hebben geen werkgeversrelatie met uitzendkrachten, waardoor wij verwachten
dat de binding met en het verantwoordelijkheidsgevoel voor uitzendkrachten minder
groot is.
141
Bij verzuimbegeleiding is zeker voor de uitzendkrachten in fase 1-2 een unieke situatie
omdat zij bij ziekte geen arbeidscontract meer hebben en deze arbeidskrachten dus
geen werkgever meer hebben (er is geen binding). Dit betekent dat alleen UWV ver-
antwoordelijkheid heeft voor begeleiding van deze uitzendkrachten. Voor uitzend-
krachten in fase 3-4 is er geen verschil met werknemers.
B1.6 Kenmerken sector, bedrijf, functie, persoon en uitzendwerk
In de vorige paragrafen is een algemeen model geschetst voor verklaring van het ziek-
teverzuim en specifiek een verklaring van het verschil in ziekteverzuim tussen uit-
zendkrachten en werknemers (en tussen uitzendkrachten onderling). Zoals zijdelings
opgemerkt verwachten wij dat kenmerken van sector, bedrijf, functie en prestatiever-
mogen ook van invloed zijn op het ziekteverzuim. Prestatievermogen is een individu-
eel kenmerk en dus per persoon verschillend. Wel is bekend dat er persoonskenmerken
zijn die van invloed zijn op het prestatievermogen. Ook deze worden in dit onderzoek
meegenomen.
Verschillen in kenmerken zullen ook verschillen in ziekteverzuim laten zien. In tabel
b.1.2 is aangegeven welke kenmerken per onderdeel belangrijk geacht worden:
Tabel b.1.2 Persoons- bedrijfs en functiekenmerken Onderdeel Kenmerken Sector Naam, kwalitatief: arbo kenmerken Bedrijf Bedrijfsgrootte Functie Functieniveau (vereiste niveau van onderwijs) Persoon Geslacht, leeftijd, etniciteit, handicap.... Uitzendwerk Type contract, wisselende banen.
In de volgende figuur b.1.2 worden alle voor het onderzoek relevante variabelen nog-
maals samengevat gepresenteerd.
142
135
Alle variab Een
Figuur b.1.2 Een samenvattend beeld van de onderzoeksvariabelen. sa
me
elen nvat
samen
Ziekteverzuim te
vatt nd be
end k
Werknemer Maatregelen werkgever eld v
opdrachtgever/uzb omt
het
plaatj an de
Belasting Prestatie- Regelmoge- Consequen- Motivatie Arbo en Belasting in Verzuim en
vermogen lijkheden ties van preventie vrije tijd reintegratie
verzuim var
e er uit t
ia
Belasting in Hoogte ZW- Extrinsiek Consequen- Regelmoge- Arbeidsomst Arbeids- Arbeidsver- Inzet en Studieverlof Voorlichting
werk uitkering belen
ties van lijkheden andigheden inhoud houdingen binding
verzuim e zien als in figu
Belasting in Productie- Intrinsiek Zorgverlof Contact
vrije tijd verlies Hoogte ZW- Voorlichting
uitkering
Hoogte Acties
WW- Hoogte
uitkering PBM + hulp-
WW- middelen
uitkering ur b1.
Stille 2
machines,
planning ed
Toezicht
144
Bijlage 2 Methodologische verantwoording
B2.1 Onderzoeksaanpak
De onderzoeksaanpak bestond uit zeven interviews met deskundigen van uitzendbu-
reaus, arbodiensten en UWV, analyse van UWV-gegevens, telefonische enquêtes on-
der uitzendkrachten, werknemers en inleners en negen casestudies onder
uitzendbureaus. Het theoretische kader uit bijlage 1 vormde de basis voor de vragen-
en gesprekspuntenlijsten.
De enquêtes dienden om verschillen in belasting, arbeidsomstandigheden, motivatie,
regelmogelijkheden, beleid en verzuim tussen uitzendkrachten en werknemers vast te
stellen. De negen casus waren gericht op het inventariseren van goede praktijkvoor-
beelden van verzuim- en reïntegratiebeleid.
In deze bijlage zetten we de gevolgde onderzoeksaanpak verder uiteen. Achtereenvol-
gens bespreken we de vertaling van het theoretisch kader naar de vragenlijsten (het
analysekader), de steekproefselectie onder uitzendkrachten, werknemers en inleners,
de respons en non-respons en data-analyse.
B2.2 Analysekader
De combinatie van het theoretisch kader en de onderzoeksvragen bood de basis voor
de vragenlijsten. De verschillende thema's uit het theoretisch kader zijn allen terug te
vinden in de enquêtes. Tabel b2.1 geeft een overzicht van de operationalisering van de
diverse begrippen uit het theoretisch kader in enquêtevragen. De enquêtes zijn als bij-
lage 3 en 4 bij deze rapportage gevoegd.
145
Tabel b.2.1 Operationalisering begrippen theoretisch kader
Onderdeel Enquête uitzendkrachten en werk- Enquête inleners
nemers
Belasting in werk
· Arbo- en preventiebeleid Vraag 16, 17 Vraag 16-34
· Arbeidsinhoud Vraag 20-23 Vraag 14
· Arbeidsverhoudngen Vraag 24-29 Vraag 15
· Arbeidsomstandigheden Vraag 30-35 Vraag 12-13
Belasting in vrije tijd Vraag 18, 19 -
Prestatievermogen Vraag 65-73 Vraag 10
Motivatie Vraag 14, 15 Vraag 11
Regelmogelijkheden Vraag 36-40 Vraag 35
Consequenties van verzuim Vraag 50, 51 -
Verzuim- en reïntegratiebe- Vraag 52-57 Vraag 36-49
leid
B2.3 Steekproeftrekking uitzendkrachten, werknemers en inleners
Voor dit onderzoek hebben we de volgende steekproeven getrokken:
· Een steekproef onder uitzendkrachten die in de periode april 2001 tot en met maart
2002 werkzaam zijn geweest voor een uitzendbureau;
· Een steekproef onder werknemers die in de periode april 2001 tot en met maart
2002 werkzaam zijn geweest;
· Een steekproef onder werkgevers.
Voor de steekproeven is gebruik gemaakt van de registratiebestanden van het Uitvoe-
ringsinstituut WerknemersVerzekeringen (UWV), registratiebestanden van de uitzend-
organisaties21, het registratiebestand van Bureau Mediad en het register van de Kamer
van Koophandel.
Voor werknemers en uitzendkrachten is een aselecte steekproef getrokken. De steek-
proef uit het bedrijvenbestand is geen aselecte steekproef. Voor dit onderzoek is name-
lijk onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten bedrijven. We hebben de
bedrijven naar drie grootteklassen en dertien sectoren ingedeeld.
De onderscheiden grootteklassen zijn:
· 50-100 werknemers;
· 100-500 werknemers;
· meer dan 500 werknemers.
---
21 De registratiebestanden die opgeleverd zijn voor "Instroomonderzoek 2001" (ECORYS-NEI, 2002).
146
De onderscheiden sectoren zijn:
· Metalectro;
· Voedingsindustrie;
· Overige industrie;
· Bouw;
· Groot- en detailhandel;
· Horeca;
· Goederenvervoer (incl. logistiek);
· Banken en verzekeringen;
· Overige zakelijke dienstverlening;
· Overheid;
· Communicatie;
· Schoonmaak;
· Zorg en welzijn.
De combinatie van de grootteklassen met de sectorindeling resulteerde in 39 organisa-
tiesoorten. De twee kleinste grootteklassen (1-9 en 10-49 werknemers) zijn in dit on-
derzoek buiten beschouwing gelaten, omdat in deze bedrijven weinig uitzendkrachten
werken. De respons van bedrijven zou daardoor te laag worden om nog betrouwbare
uitspraken te kunnen doen over verschillen tussen uitzendkrachten en werknemers. Al-
leen bij de sectoren horeca en detailhandel hebben we ook bedrijven met minder dan
50 werknemers meegenomen, omdat deze groep in deze sectoren substantieel verte-
genwoordigd is. Het totaal aantal typen organisaties komt daarmee op 41.
Om betrouwbare uitspraken over elk van de organisatietype te kunnen doen, geldt als
vuistregel dat voor ieder onderscheiden type tenminste 50 waarnemingen beschikbaar
moeten zijn. Uitgaande van een netto-respons van 20 procent, hebben we per type or-
ganisatie een steekproef van 250 getrokken. Wanneer de totale populatie binnen een
sector-grootteklasse combinatie kleiner is dan 250 organisaties, is de gehele populatie
benaderd.
In totaal zijn uiteindelijk 770 telefonische enquêtes afgenomen onder uitzendkrachten,
788 onder werknemers en 1368 onder inleners. De bruto-steekproef voor de enquêtes
was respectievelijk 4600 uitzendkrachten, 1877 werknemers en 6171 inleners. De res-
ponspercentages voor deze drie groepen bedragen dus respectievelijk 17%, 42% en
22%. Tabellen b0.4 en b0.5 geven een overzicht van de respons naar persoonskenmer-
ken en sector.
Vergelijking van de samenstelling van de respons onder uitzendkrachten met de trek-
kingspopulatie (de registratiebestanden van de uitzendbureau's die deelnemen in het
147
Instroomonderzoek van de ABU) toont dat de respons op enkele persoons- en sector-
kenmerken afwijkt. In de respons zijn vrouwen, ouderen en hoger opgeleiden overver-
tegenwoordigd en is de sector industrie verhoudingsgewijs ondervertegenwoordigd.
Dezelfde afwijkingen constateren we voor de respons onder werknemers wanneer we
deze vergelijken met de trekkingspopulatie (EBB, CBS). Daarnaast geldt voor de res-
pons onder werknemers dat de sectoren openbaar bestuur en zorg en welzijn zijn over-
vertegenwoordigd, en de sector bouwnijverheid is ondervertegenwoordigd.
Ondanks deze verschillen tussen de respons en de trekkingspopulatie hebben we beslo-
ten de gegevens niet te herwegen. Hier zijn twee redenen voor. In de eerste plaats gel-
den de meeste afwijkingen van de trekkingspopulatie zowel voor uitzendkrachten als
voor werknemers, waardoor de vergelijking van beide groepen niet in het geding komt.
Daarnaast betekent herweging voor een aantal responscategorieën dat de antwoorden
van enkele respondenten in substantiële mate worden opgehoogd tot het populatieto-
taal. Dit achten wij niet verantwoord.
148
Tabel b.2.2 Overzicht respons uitzendkrachten
Kenmerk Aantal Percentage Afwijkingen
Enquête Enquête Instroom- Respons t.o.v. in-
onderzoek stroomonderzoek
Geslacht Man 315 41% 52%
Vrouw 455 59% 48% Meer vrouwen
Leeftijd Jonger dan 25 jaar 275 36% 54%
25 tot 34 jaar 183 24% 25%
35 tot 44 jaar 155 20% 13%
45 jaar en ouder 154 20% 8% Meer ouderen
Opleiding Basisonderwijs 38 5% 11%
Mavo/vbo 183 24% 24%
Havo/vwo 127 16% 20%
Mbo 250 32% 28%
Hbo/wo 167 22% 16% Meer hoger opge-
leiden
Sector Landbouw en visserij 42 2% 1%
Delfstoffenwinning 2 1% 0%
Voedingsindustrie 210 8% 7%
Metaal en electro 148 7% 5%
Overige industrie 394 6% 13% Minder industrie
Nutsbedrijven 16 1% 1%
Bouw 107 3% 4%
Handel 298 10% 10%
Horeca 186 5% 6%
Vervoer 184 5% 6%
Post en telecom 81 6% 3%
Banken en verzekeringen 241 8% 8%
Overige zakelijke dienst- 218 7% 7%
verlening
ICT 48 1% 2%
Schoonmaakbedrijven 79 2% 3%
Openbaar bestuur 251 8% 8%
Onderwijs 62 2% 2%
Zorg en welzijn 223 9% 7%
Cultuur en overige dienst- 96 4% 3%
verlening
Onbekend 124 4% 4%
Totaal 770 100% 100%
149
Tabel b.2.3 Overzicht respons werknemers
Kenmerk Aantal Percentage Afwijkingen
Enquête Enquête CBS Respons t.o.v.
EBB/CBS
Geslacht Man 362 46% 60%
Vrouw 426 54% 40% Meer vrouwen
Leeftijd Jonger dan 25 jaar 75 10% 12%
25 tot 34 jaar 204 26% 28%
35 tot 44 jaar 217 28% 29%
45 jaar en ouder 292 37% 32% Meer ouderen
Opleiding Basisonderwijs 14 2% 8%
Mavo/vbo 159 20% 20%
Havo/vwo 74 9% 6%
Mbo 214 27% 38%
Hbo/wo 327 41% 28% Meer hoger opge-
leiden
Sector Landbouw en visserij 15 2% 3%
Delfstoffenwinning 2 0% .
Voedingsindustrie 17 4% 2%
Metaal en electro 56 2% 5%
Overige industrie 31 7% 8% Minder industrie
Nutsbedrijven 7 1% 0%
Bouw 35 4% 7% Minder bouwnij-
verheid
Handel 87 11% 15%
Horeca 18 2% 3%
Vervoer 30 4% 5%
Post en telecom 18 2% 2%
Banken en verzekeringen 50 6% 4%
Overige zakelijke dienst- 46 6% 9%
verlening
ICT 15 2% 2%
Schoonmaakbedrijven 5 1% 1%
Openbaar bestuur 83 11% 7% Meer openbaar be-
stuur
Onderwijs 57 7% 6%
Zorg en welzijn 169 21% 14% Meer zorg en wel-
zijn
Cultuur en overige dienst- 24 3% 4%
verlening
Onbekend 19 2% 4%
Totaal 788 100% 100%
De respons op de opdrachtgeversenquête is weergegeven in tabel b2.4. We constateren dat niet de respons niet voor alle grootteklasse- sector-combinatie 50 waarnemingen bedraagt. Maar behalve voor communicatie zijn voor iedere sector in totaal tenminste
150
50 waarnemingen beschikbaar. Daarnaast beschikken we alleen voor de kleinste groot-
teklasse in totaal over minder dan 50 waarnemingen.
Tabel b.2.4 Overzicht respons per sector en grootteklasse
Sector Minder dan 50 50 tot 100 100 tot 500 Meer dan 500 Totaal
werknemers werknemers werknemers werknemers
Metaal en electro 55 56 24 135
Voedingsindustrie 42 55 8 105
Overige industrie 55 55 11 121
Bouw- en installatiebedrijven 35 42 8 85
Groot- en detailhandel 20 45 45 42 152
Horeca 14 34 23 2 73
Goederenvervoer (incl. logis- 43 49 3 95
tiek etc.)
Bank- en verzekeringswezen 47 55 18 120
Overige zakelijke dienstverle- 45 52 14 111
ning
Overheid en openbaar bestuur 55 55 50 160
Schoonmaakbedrijven 40 40 9 89
Communicatie 8 3 1 12
Zorg en welzijn 16 39 55 110
Totaal 34 520 550 239 1363
De redenen voor het geringe aantal waarnemingen voor sommige bedrijfssoorten ko-
men tot uitdrukking in tabel b2.5: voor de meeste grootteklassen-sector-combinaties
met onvoldoende waarnemingen, zijn alle bedrijven uit de populatie benadert. Voor
enkelen (bouw en bedrijven met minder dan 50 werknemers) zijn zeer veel bedrijven
benaderd (ongeveer 300), maar was de respons erg laag. Dit komt onder andere van-
wege het hoge aantal bedrijven dat buiten de doelgroep viel, wat betekent dat zij het
afgelopen jaar geen uitzendkracht hebben ingezet.
151
Tabel b.2.5 Overzicht (non-)respons per sector en grootteklasse
Sector Geen doel- Onderzoek Onderwerp Overige non- Geslaagde Totale
groep niet nuttig niet interessant respons interviews steekproef
Percentages Aantallen
Metalectro 50-99 9,3% 0,7% 2,1% 51,7% 12,8% 431
Metalectro 100-499 3,7% 0,2% 0,2% 55,7% 13,9% 404
Metalectro >500 3,8% 1,9% 0,0% 48,1% 46,2% 521
Voeding 50-99 16,8% 0,7% 3,5% 43,9% 14,7% 285
Voeding 100-499 10,5% 1,5% 1,5% 45,1% 41,4% 133
Voeding >500 5,6% 5,6% 5,6% 38,9% 44,4% 181
Overig industrie 50-99 11,7% 1,5% 0,9% 48,6% 16,5% 333
Overig industrie 100-499 8,5% 2,8% 2,1% 47,9% 38,7% 142
Overig industrie >500 4,2% 4,2% 0,0% 45,8% 45,8% 241
Bouw 50-99 26,0% 1,9% 2,6% 34,5% 8,3% 423
Bouw 100-499 18,4% 1,5% 2,5% 41,2% 10,4% 403
Bouw >500 16,7% 0,0% 0,0% 45,8% 33,3% 241
Groot- en detail 500 16,3% 1,6% 3,9% 45,7% 32,6% 129
Horeca 500 33,3% 0,0% 11,1% 33,3% 22,2% 91
Goederenvervoer 50-99 28,0% 1,0% 1,7% 33,8% 10,4% 414
Goederenvervoer 100-499 17,6% 2,4% 1,2% 38,5% 14,6% 335
Goederenvervoer >500 12,5% 0,0% 0,0% 68,8% 18,8% 161
Bank en verzeker 50-99 30,1% 2,4% 0,8% 28,5% 38,2% 123
Bank en verzeker 100-499 23,7% 2,9% 1,4% 32,4% 39,6% 139
Bank en verzeker >500 2,5% 5,0% 5,0% 42,5% 45,0% 401
Overig zakelijk 50-99 31,7% 1,6% 0,8% 29,3% 36,6% 123
Overig zakelijk 100-499 29,7% 4,7% 1,6% 23,4% 40,6% 128
Overig zakelijk >500 10,6% 2,1% 2,1% 55,3% 29,8% 471
Overheid 50-99 16,5% 2,6% 0,0% 33,0% 47,8% 115
Overheid 100-499 7,8% 0,8% 0,0% 48,4% 43,0% 128
Overheid >500 9,4% 3,9% 2,4% 44,9% 39,4% 127
Communicatie 50-99 14,3% 0,0% 0,0% 28,6% 57,1% 141
Communicatie 100-499 18,8% 6,3% 6,3% 50,0% 18,8% 161
Communicatie >500 20,0% 20,0% 0,0% 50,0% 10,0% 101
Schoonmaak 50-99 29,8% 0,7% 0,7% 30,5% 13,6% 295
Schoonmaak 100-499 23,1% 1,6% 3,2% 37,3% 12,7% 316
Schoonmaak >500 25,5% 5,9% 2,0% 49,0% 17,6% 511
Zorg en welzijn 50-999 60,0% 4,0% 1,6% 21,6% 12,8% 1251
Zorg en welzijn 100-499 46,0% 1,6% 0,8% 20,2% 31,5% 1241
Zorg en welzijn >500 20,0% 5,0% 0,7% 35,0% 39,3% 140
Totaal 23,0% 1,6% 1,6% 37,2% 18,0% 7580
1 Steekproef = totale populatie
152
B2.5 Data-analyse
De data-analyse bestond uit:
· Het maken van rechte tellingen
· Het onderzoeken van verschillen tussen uitzendkrachten en werknemers voor secto-
ren, grootteklassen en typering van uitzendkrachten
· Verdere analyse van de oorzaken voor ziekteverzuim
· Analyse van UWV-gegevens
De rechte tellingen van de enquêterespons zijn in een aparte tabellenrapportage opge-
nomen. Per enquêtevraag is in deze tabellenrapportage tevens aangegeven welke secto-
ren en grootteklassen een significant ander beeld laten zien. Dit is vastgesteld met
behulp van Multipele Classificatie Analyse. Hierbij is puur gekeken naar de invloed
van sectoren en grootteklassen op de uitkomsten van de enquêtevraag. Er is niet gecor-
rigeerd voor functie- persoons- of baankenmerken.
Voor het verklaren van verzuimverschillen tussen uitzendkrachten en werknemers
hebben we zowel het aantal ziekmeldingen als het verzuimpercentage gerelateerd aan
alle mogelijke verklaringen voor ziekteverzuimverschillen op basis van het theoretisch
kader. Stap voor stap is vervolgens steeds de minst significante variabele uit de verge-
lijking weggelaten, totdat alleen significante variabelen overbleven. Voor iedere weg-
gelaten variabele is iedere stap gecontroleerd of toevoegen toch een verbetering van
het model opleverde.
UWV heeft op basis van registratiegegevens ziekmeldingen onder uitzendkrachten een
risicopercentage berekend. Het risicopercentage dat UWV berekent voor het ziektever-
zuim verschilt op twee manieren van het verzuimpercentage van het CBS. In de eerste
plaats neemt het UWV ziektedagen van uitzendkrachten die korter dan drie dagen ziek
zijn niet mee als ziektedagen in de berekening van het verzuimpercentage. Daarnaast
worden ziektedagen van uitzendkrachten niet meegerekend tot het totaal aantal be-
schikbare dagen.
Om de correctie van het risicopercentage van UWV naar een verzuimpercentage con-
form CBS-definitie uit te voeren, hebben we van UWV gegevens gekregen over de
meldingsfrequentie van uitzendkrachten, uitgesplitst naar geslacht en leeftijd. De mel-
dingsfrequentie bevat wel informatie over alle ziektegevallen, dus inclusief ziektege-
vallen korter dan drie dagen.
De omrekening van het risicopercentage naar verzuimpercentage volgens CBS-
definitie bestaat uit twee stappen. In de eerste stap wordt het gemiddeld aantal ziekte-
dagen van ziektegevallen korter dan drie dagen toegevoegd. Het aantal ziekmeldingen
153
van korter dan drie dagen is bekend. Dit is gelijk aan het aantal ziekmeldingen vermin-
derd met het aantal toekenningen van een Ziektewetuitkering. In overleg met UWV
hebben we het gemiddeld aantal ziektedagen van een deze kortdurende ziekmeldingen
op twee dagen gesteld. Hoewel de kortdurende ziektegevallen maximaal twee werkda-
gen, zijn hebben we gekozen voor twee dagen, omdat in de berekening van kalender-
dagen is uitgegaan. Een ander gemiddeld aantal ziektedagen van een of drie dagen
heeft overigens slechts geringe invloed op het verzuimpercentage: de afwijking be-
draagt maximaal 0,2 procentpunt. Het zo gekregen percentage noemen we verzuimper-
centage(UWV). De tweede stap in het omrekenen van het risicopercentage is het
toevoegen van het aantal ziektedagen van uitzendkrachten aan het totaal aantal be-
schikbare dagen. De totale berekening is in onderstaande formule weergegeven.
Risicopercentage 365 +(Meldingsfrequentie-Toekenningsfrequentie)ZiekdagKort
Verzuimpercentage (UWV) = 100% 100%
365
ZiekdagKort =Gemiddeld aantal ziektedagen van kortdurend ziekteverzuim (ZiekdagKort = 2)
Verzuimpercentage (UWV)
Verzuimpercentage (CBS) = Verzuimpercentage (UWV)
1+ 100%
154
Bijlage 3 Begrippenlijst
Fase 1
De uitzendkracht is werkzaam in fase 1 zolang de uitzendkracht in het tijdvak van de
uitzendovereenkomst, danwel een reeks van opeenvolgende uitzendovereenkomsten,
nog niet in 26 weken arbeid voor de uitzendonderneming heeft verricht.
Fase 2
De uitzendkracht is werkzaam in fase 2:
a. indien en zodra na voltooiing van fase 1 de uitzendovereenkomst voortduurt of
binnen één jaar na voltooiing van fase 1 een nieuwe uitzendovereenkomst met de
uitzendonderneming wordt aangegaan; en
b. zolang als vervolgens nog geen half jaar is verstreken.
Voor de berekening van deze periode van een half jaar worden onderbrekingen
tussen twee uitzendovereenkomsten van ten hoogste drie maanden meegeteld. De
telling van fase 2 herbegint in geval van een onderbreking die aanvangt tijdens
fase 2 van langer dan drie maanden maar korter dan een jaar tussen twee uitzend-
overeenkomsten.
Fase 3
De uitzendkracht is werkzaam in fase 3:
a. indien en zodra na voltooiing van fase 1 en 2 de uitzendovereenkomst voortduurt
of binnen een jaar na voltooiing van fase 1 en 2 een nieuwe uitzendovereenkomst
met de uitzendonderneming wordt aangegaan; en
b. indien en zolang de uitzendkracht niet voldoet aan de voorwaarden van fase 4.
Het opbouwen van de perioden die als voorwaarden gelden voor fase 4 herbegint
in geval van een onderbreking die aanvangt tijdens fase 3 van langer dan drie
maanden maar korter dan een jaar tussen twee uitzendovereenkomsten.
Fase 4
De uitzendkracht is werkzaam in fase 4 indien en zodra de uitzendovereenkomst
voortduurt of binnen drie maanden een nieuwe uitzendovereenkomst wordt aangegaan,
en:
a. hetzij de uitzendkracht gedurende een periode van 18 maanden ten behoeve van
een en dezelfde opdrachtgever uitzendarbeid heeft verricht voor de uitzendon-
derneming, waarbij:
i. uitzendarbeid verricht in fase 1 meegerekend wordt indien en voorzover deze
voor dezelfde opdrachtgever is verricht; daarbij wordt de periode van fase 1
voor zes maanden gerekend en een gedeelte van die periode voor het equiva-
155
lent daarvan, met dien verstande dat in fase 1 alleen de voor diezelfde op-
drachtgever gewerkte weken worden meegerekend;
ii. na fase 1 voor de (verdere) berekening van deze periode van achttien maan-
den onderbrekingen in de uitzendarbeid ten behoeve van diezelfde opdracht-
gever van niet langer dan drie maanden worden meegerekend;
b. hetzij de uitzendkracht in fase 3 gedurende een periode van 24 maanden voor de
uitzendonderneming uitzendarbeid heeft verricht, waarbij voor de berekening van
deze 24 maanden onderbrekingen van niet langer dan drie maanden worden mee-
gerekend.
Gemiddeld aantal dienstverbanden
Het aantal dienstverbanden per dag gemiddeld over de dagen in een periode.
Meldingsfrequentie (CBS)
Het aantal in een jaar aangevangen verzuimgevallen gedeeld door het aantal perso-
neelsleden.
Meldingsfrequentie 92+ (UWV)
Het aantal ZW-gevallen in een periode, dat blijkens de ingediende reïntegratieplannen
de grens van 13 weken heeft overschreden, gedeeld door het gemiddeld aantal dienst-
verbanden in deze periode, genormeerd naar een jaar.
Plaatsing
Uitzending, waarbij de ene partij als werknemer door de andere partij als werkgever in
het kader van het beroep of bedrijf van die werkgever ter beschikking wordt gesteld
van een derde om krachtens een door deze aan die werkgever verstrekte opdracht ar-
beid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Risicopercentage
Het aantal verzuimde kalenderdagen van de lopende toekenningen in een periode, ge-
deeld door het gemiddeld aantal dienstverbanden vermenigvuldigd met het aantal ka-
lenderdagen van deze periode, vermenigvuldigd met 100.
Toekenningsfrequentie
Het aantal toekenningen ZW in een periode gedeeld door het gemiddeld aantal dienst-
verbanden in deze periode, genormeerd naar een jaar.
Toekenningspercentage WAO
Het aantal toekenningen WAO in 2001 gedeeld door het gemiddeld aantal dienstver-
banden in 2000, vermenigvuldigd met 100.
156
Ziekteverzuimpercentage (CBS)
Het ziekteverzuimpercentage is het aantal door ziekte verzuimde dagen,
in procenten van het totaal aantal beschikbare dagen van de werknemers.
157
158
Bijlage 4 Literatuuroverzicht
· ABU, Werken aan ziekteverzuim, Hoofddorp, november 2001
· ABU, Beheersing van ziekteverzuim en WAO-instroom in de uitzendbranche, fe-
bruari 2002
· ECORYS-NEI, Instroomonderzoek 2001, 2002
· B&A Groep, Ziekteverzuim en denominatie, 1999
· Astri, Arbeidsrisico's, gezondheidsklachten en ziekteverzuim binnen branches,
2001
· SCD/Wispa/TNO-arbeid, Onderzoek naar ziekteverzuim bij uitzendkrachten verge-
leken met werknemers: evaluatie onderzoeksopzet en bedrijfsrapportages, 2003
159