Ministerie van Buitenlandse Zaken

Bijlage Eindrapport Adviescommissie MFP-breed


Eindrapport van de Adviescommissie Medefinancieringsprogramma-breed

9 april 2003

"De grenzen tussen overheid en samenleving,

zonder welke de burgerlijke openbaarheid nooit was ontstaan,

vervaagden, terwijl de politiek geleidelijk werd gedomineerd

door belangengroepen in plaats van individuen,

en beslissingen niet op basis van argumenten

maar arrangementen werden genomen."

Van Vree, De slag om de onafhankelijkheid 1999

INHOUD

AFKORTINGEN

SAMENVATTING

Taak en
aanpak

1

Beleidskader: totstandkoming, interpretatie en effect 2
Totstandkoming van het
beleidskader

2
Interpretatie van het
beleidskader

4
Effect van het
beleidskader

5


Verbeterpunten
beleidskader

6


Beoordelingskader: aanpak, criteria en
betrokkenen 9
Hantering van de criteria uit het
beleidskader

9
Wijze waarop de criteria zijn
geoperationaliseerd

11
Bevindingen betreffende het
beoordelingsproces

13


Toelichting bij de Toelating en
toewijzing 15 Toelichting bij de
toelating

15
Toelichting bij de
beoordeling

15
Toelichting bij de
toewijzingsmethodiek

16


AANBEVELINGEN VOOR DE VOLGENDE
BEOORDELINGSRONDE 18

BIJLAGEN (bijgevoegd op Cd-rom)

Bijlage A Samenstelling en werkwijze van de Adviescommissie MFP-breed

Bijlage B Geraadpleegde personen

Bijlage C Interim-rapport 'Breed Uitgemeten. Advies van de Commissie Medefinancieringsprogramma-breed inzake toetreding en toewijzing van middelen 2003-2006'

Bijlage D Verslagen van de interviews met de betrokkenen

(Cordaid, plv. DGIS, DSI, DSI/CU en ACD, DSI/MY, Front Office/Linkis.nl, mevrouw mr. E.L. Herfkens, Hivos, ICCO, IOB, Novib, Plan NL, Terre des Hommes)

AFKORTINGEN

ACD
Accountantsdienst - Ministerie van Buitenlandse Zaken

Adviescommissie MFP-breed Adviescommissie
Medefinancieringsprogramma-breed

Cordaid Catholic Organisation for Relief and Development Aid

DGIS
Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking - Ministerie van Buitenlandse Zaken

DSI Directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling - Ministerie van Buitenlandse Zaken

DSI/MY Directie Sociale en Institutionele Ontwikkeling/ Maatschappelijke Organisaties - Ministerie van Buitenlandse Zaken

FEZ Financieel Economische Zaken - Ministerie van Buitenlandse Zaken

FPP Foster Parents Plan

GOM Gemeenschappelijk Overleg Medefinancierings-organisaties

Hivos Humanistisch Instituut voor Ontwikkelings-samenwerking

IBO
Interdepartementaal Beleidsonderzoek

ICCO Interkerkelijke Organisatie voor Ontwikkelings- samenwerking

IOB Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie - Ministerie van Buitenlandse Zaken

MFO
Medefinancieringsorganisatie

MFP Het gehele Medefinancieringsprogramma

MFP-breed
Medefinancieringsprogramma-breed, zoals gedefinieerd in het besluit van 20 december 2001

NGO Niet Gouvernementele Organisatie

Novib Nederlandse Organisatie voor Internationale Betrekkingen

ODA Official Development Assistance

OS-budget
Ontwikkelingssamenwerkingsbudget

Plan NL Plan Nederland

Stuurgroep Evaluatie MFP Stuurgroep Evaluatie Medefinancieringsprogramma

TMF Thematische Medefinanciering

SAMENVATTING

De toenmalige Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, mevrouw mr. E.L. Herfkens, verzocht de Adviescommissie
Medefinancieringsprogramma-breed om een evaluatie te maken van het beoordelingsproces dat gevolgd is voor de toelating tot en toewijzing van middelen uit het MFP-breed. De commissie ontwikkelde daartoe een eenvoudige evaluatiemethode en betrok hierin de belangrijkste betrokkenen op ambtelijk en uitvoerend niveau. In deze samenvatting geeft de commissie bondig de belangrijkste conclusies en aanbevelingen weer.

De belangrijkste conclusies zijn:


- De volksvertegenwoordiging heeft zich vooral laten leiden door de belangen van een aantal direct betrokken organisaties, waardoor er jarenlang een gesloten stelsel rond het MFP is blijven bestaan.


- De minister stond onder grote politieke druk en was door het voortijdig bekend worden van het ontwerpbeleidskader feitelijk gedwongen aan de wensen van de betrokken organisaties tegemoet te komen.


- Het departement heeft onvoldoende sturing kunnen geven aan de totstandkoming van het beleidskader.


- Vrijwel alle betrokkenen zijn tevreden over de procedure die de commissie heeft gevolgd.


- Twee van de zes aanvragers (Novib en Hivos) menen dat het door de commissie gehanteerde toewijzingsmodel resulteert in een onrechtvaardige toewijzing.

De belangrijkste aanbevelingen zijn:


1. Er dient tijdig politieke overeenstemming te bestaan (voorjaar
2005) over de financiële ruimte voor het Medefinancieringsprogramma voor de periode 2007-2010 en het bijbehorende beleidskader, op grond waarvan de toewijzing plaats zal vinden.


2. De commissie beveelt DGIS aan om tijdig (najaar 2003) te starten met de opzet van het beleidskader, dat beantwoordt aan de prioriteiten van het dan zittende kabinet. Een belangrijk punt van overweging daarbij is de wenselijkheid van een grotere concurrentie tussen de aanvragers op kwaliteit van de beleidsplannen.


3. De bestaande afbakening tussen MFP-breed en TMF moet kritisch worden bezien; de commissie stelt voor het `schot' tussen deze programma's te verwijderen.


4. Om concurrentie te bevorderen en de kwaliteit van de voor medefinanciering voorgestelde programma's te verbeteren, dient de bandbreedte (11 tot 14%) voor het MFP-breed-budget te vervallen.


5. De interne coördinatie binnen het departement moet worden versterkt, met name waar het de relatie tussen IOB en DSI betreft, maar ook met FEZ en ACD. Gegeven de omvang van het MFP (rond EUR 500 miljoen per jaar) en de grote diversiteit van daaronder vallende programma's is de huidige stafbezetting van DSI-MY met (3 ambtenaren) te klein.


6. De door de commissie voorgestelde criteria voor toelating en toewijzing kunnen in een volgende ronde worden toegepast. Op punten dienen aanpassingen te worden gemaakt, zoals met betrekking tot het innovatiecriterium. Het criterium taakstelling dient nader te worden ingevuld.


7. Begeleidend wetenschappelijk onderzoek naar de aard en de resultaten van civilaterale samenwerking is gewenst, mede doordat Nederland een pioniersrol vervult op wereldschaal en nog veel onbekend is. De resultaten kunnen mede gebruikt worden om de kwaliteit van de bedrijfsplannen te verhogen .


1. Taak en aanpak Top


Bij de instelling van de commissie verzocht de vertegenwoordiger van minister Herfkens om een evaluatie van de huidige adviesronde en advies voor de volgende ronde. De commissie heeft het begrip `huidige adviesronde' als volgt geïnterpreteerd: het omvat het traject vanaf de totstandkoming van het beleidskader tot en met de vaststelling van de voorgestelde verdeling door de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, mevrouw Van Ardenne-Van der Hoeven.

De aanpak is mede bepaald door de wens van de bewindspersonen om op korte termijn de advisering inzake het MFP-breed af te ronden. Het verzoek van de toenmalige minister is besproken met de betrokken ambtenaren en resulteerde in de volgende aanpak:


- Gesprekken met alle naast betrokkenen, dat wil zeggen met de vertegenwoordigers van de betrokken MFO's, de toenmalige Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, de betrokken DGIS-ambtenaren, en de voorzitter en secretaris van de Stuurgroep Evaluatie MFP. Bepaalde commissieleden waren verantwoordelijk voor de bespreking van één dossier. Daarnaast hebben gesprekken plaatsgevonden tussen de voorzitter en de secretaris van de commissie met de betrokken IOB-inspecteurs, vertegenwoordigers van de departementale accountantsdienst en de afdeling FEZ, en met de verantwoordelijke voor het zogenaamde frontoffice. Alle gesprekverslagen zijn geaccordeerd door de betrokkenen en als bijlage toegevoegd aan dit Eindrapport (bijlage D).


- Bestudering van alle reacties op het Interim-rapport van de commissie, ontvangen via het departement. Dit betreft enerzijds brieven van betrokken MFO's, maar ook reacties vanuit DGIS-DSI en van individuele wetenschappers (zoals dr. L. Schulpen en dr. P.J.R. Hoebink).


- Verwerking van de reacties. De commissie heeft alle opmerkingen punt voor punt besproken. Ter wille van de gewenste beknoptheid wordt in dit Eindrapport slechts ingegaan op de belangrijkste punten (hoofdstuk 4 en 5).


- Verzameling van relevant documentatiemateriaal. Alle relevante openbare stukken zijn opgenomen in een digitaal archief op Cd-rom, opvraagbaar bij het secretariaat van de commissie. Daarin is ook de voorlopige afrekening van de commissie meegenomen om inzicht te geven in de geschatte kosten van een dergelijke operatie.


- Vaststelling van het Eindrapport. De commissie heeft vijf maal plenair vergaderd om de aanpak, de uitvoering en de conclusies vast te stellen.

De commissie spreekt haar dank uit aan alle betrokkenen voor de open sfeer waarin deze evaluatie heeft plaatsgevonden. Alle betrokkenen hebben hun volledige medewerking aan de evaluatie verleend. De samenwerking met de DGIS-ambtenaren verliep goed.

De commissie dankt ook het secretariaat dat verzorgd werd door de heer ir. S.C.A. (Charles) de Monchy (De Monchy & Partners) en de medewerkers van Van de Bunt, adviseurs voor organisatie en beleid, met name mevrouw drs. A.R.L. (Anne) Raemaekers. Het was een genoegen met hen samen te werken.


2. Beleidskader: totstandkoming, interpretatie en effect Top


2.1 Totstandkoming van het beleidskader Top

De minister heeft het proces aangezwengeld, nadat bleek dat er spanning ontstond over de vraag welke afspraken er in het verleden waren gemaakt over plaats en omvang van het MFP. Daarna is het initiatief door de MFO's overgenomen.

In 2000 en 2001 bleken grote verschillen van mening te bestaan in het parlement en daarbuiten inzake de aard en opzet van het MFP. Sommigen (waaronder de minister, en de fracties van de VVD en D66) meenden dat het programma diende te worden opengesteld voor nieuwe deelnemers (zoals FPP). Anderen (CDA, PvdA) waren hier fel tegen. De minister beloofde een motie uit te voeren waarin om een nieuwe regeling werd gevraagd.

De minister nam daartoe het initiatief tot een nieuwe regeling, door de instelling van een werkgroep in januari 2001, bestaande uit vertegenwoordigers van de MFO's en het departement, en onder leiding van haar Ambassadeur in Algemene Dienst, de heer drs. A. van Ojik. In deze werkgroep werd binnen twee maanden een regeling ontworpen, die aan de minister werd voorgelegd. Onderdeel van de regeling vormde een ontwerp-beleidskader. Uit de interviews van de commissie blijkt dat vooral de MFO's bij monde van Novib, als GOM-voorzitter, een grote bijdrage leverden aan de totstandkoming van het beleidskader.

Grondslagen van het nieuwe beleidskader werden:


- structurele armoedebestrijding via de drieledige taakstelling: directe armoedebestrijding, maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding;


- instellingsfinanciering: men streefde ernaar om van project- en programmafinanciering naar instellingsfinanciering toe te werken;


- opening van het MFP-breed voor deelnemers die aan de criteria voldeden, en die op gelijke titel konden deelnemen aan het programma.

De commissie merkt hierbij het volgende op.

Er bestaat een redelijke mate van overeenstemming tussen de meeste betrokkenen over de genoemde grondslagen en het feit dat het initiatief voor de uitwerking bij de MFO's lag. De drieledige taakstelling werd door alle partijen onderschreven, zo ook de wenselijkheid van instellingssubsidie. Minder overeenstemming bestaat over de wenselijkheid van competitie of concurrentie. Een vergaande openstelling van het programma voor nieuwe deelnemers werd gesteund door het departement. De MFO's, gesteund door de Kamerfracties van PvdA en CDA, hielden dit tegen, omdat zij aan het toen bestaande MFP en aan de desbetreffende toelatingscriteria wilden vasthouden. Daarmee werd in feite `van een oud naar een nieuw kartel gegaan'.

Minister Herfkens heeft gepoogd invulling aan haar ministeriële verantwoordelijkheid te geven, zoals aanbevolen in het IBO-rapport , maar is daar naar het oordeel van de commissie slechts gedeeltelijk in geslaagd. Het rapport stelt dat de `ministeriële verantwoordelijkheid niet adequaat wordt ingevuld'. Het beveelt de bewindspersoon aan om een `helder beleidskader op te stellen met voldoende expliciete en gespecificeerde doelstellingen'.

De minister kreeg echter onvoldoende politieke steun in de Kamer om de verantwoordelijkheid ten volle te kunnen nemen. Er bestond weliswaar de reeds genoemde werkgroep onder het voorzitterschap van de Ambassadeur in Algemene Dienst, waarin ook drie DSI-ambtenaren zaten, maar deze laatsten hadden naar eigen mening en ook in de waarneming van de commissie onvoldoende invloed om de ministeriële verantwoordelijkheid te kunnen realiseren. De voormalige minister stelde zich daarentegen op het standpunt dat zij door de kwaliteitsbeoordeling over te laten aan een onafhankelijke externe commissie op gepaste wijze invulling gaf aan haar ministeriële verantwoordelijkheid.

Zowel op ambtelijk niveau als op politiek niveau heeft het gebrek aan politieke steun voor grotere openstelling van het programma aanleiding tot spanning gegeven. Op ambtelijk niveau werd duidelijk dat het initiatief bij de MFO's lag en de DSI-ambtenaren daarom moesten afwachten. Op politiek niveau heeft minister Herfkens een aantal scherpe conflicten gehad met deze organisaties. Slechts na veel inspanning kon ze Plan Nederland tot het MFP toelaten.

In een ander conflict, betreffende de zogenaamde `bandbreedte' van het MFP-breed (minimaal 11%, maximaal 14% van het OS-budget) gaf de minister toe aan de wensen van betrokkenen. De minister meende dat er geen politiek draagvlak was voor een afwijzing van deze eis, die als een `verkapte bezuinigingsmaatregel' zou worden gezien. De toenmalige GOM-voorzitter, Novib, was daarvoor beducht, en meende dat de middelen voor het `particuliere kanaal' afnamen.

De commissie concludeert dan ook dat zowel de inhoud van het beleidskader, als de bandbreedte in hoge mate bepaald zijn door de belanghebbenden. Door de steun in het parlement kon een `gesloten systeem' ontstaan waarin de betrokken MFO's zowel het beleid bepaalden, als de allocatie van gelden voor het programma. Waar de minister streefde naar het volledig openbreken van dit gesloten systeem, werd haar dit politiek onmogelijk gemaakt. Met de instelling van een onafhankelijke adviescommissie ter verdeling van de MFP-gelden is niettemin een aanzienlijke verbetering opgetreden. Daarmee werd immers de advisering buiten de kring gelegd van betrokkenen en parlement.

Daarnaast concludeert de commissie dat DSI, de eerstverantwoordelijke afdeling van het departement, in feite `buitenspel' stond bij de totstandkoming van het beleidskader. Dit betekent dat de ambtelijk-professionele verantwoordelijkheid onvoldoende werd gerealiseerd en dat belanghebbenden het overheidsbeleid hebben kunnen bepalen. Het heeft vooral gevolgen gehad voor de vereisten die er aan aanvragers werden gesteld, waardoor wellicht weinig nieuwe organisaties zich geroepen voelden een aanvraag in te dienen. Alleen Terre des Hommes deed dit.

De commissie beveelt aan om het initiatief voor de ontwikkeling van het beleidskader 2007-2010 van het departement uit te laten gaan. Indien de ambtelijke ondersteuning onverhoopt niet voldoende blijkt te zijn, kan worden overwogen om tijdelijk onafhankelijke adviseurs aan te trekken zoals ook in het buitenland wel geschiedt. De verantwoordelijkheid voor het beleidskader berust echter in eerste en in laatste instantie bij de desbetreffende bewindspersoon.

De commissie was onvoldoende overtuigd van de kwaliteit van de aanvragen om zondermeer de bandbreedte, in casu de ondergrens van 11% van het OS-budget, over te nemen. In een komende verdelingsronde dient hierover dan ook een open debat te worden gevoerd. Tevens dient competitie op kwaliteit tussen aanvragers te worden bevorderd. Dit kan door het MFP in zijn geheel open te stellen. Het onderscheid tussen het MFP-breed en het TMF kan dan ook verdwijnen. De commissie beveelt aan om tijdig politieke overeenstemming te bereiken over de financiële ruimte voor het volgende MFP (2007-2010) en het bijbehorende beleidskader, op grond waarvan de toelating en toewijzing zullen plaatsvinden. Daarin kan het huidige TMF worden opgenomen.


2.2 Interpretatie van het beleidskader Top

Uit de gesprekken met betrokkenen blijkt dat over het algemeen geen verschillende interpretaties van het beleidskader plaatsvonden. Daar bestaan twee uitzonderingen op:


- Een aantal betrokkenen (vooral Novib en Hivos) menen dat het beleidskader onjuist is geïnterpreteerd in het zogenaamde stramien (de Opzet Bedrijfsplan met Aandachtspunten voor de subsidieaanvraag Tijdvak 2003-2006). Dit stuk gaf aan op welke wijze de beleidsplannen en begrotingen dienden te worden opgesteld. Het stramien is door DSI ontwikkeld op basis van een format, opgesteld door een consultant. Het is in beperkte mate aangepast aan de wensen van het GOM. Mede gezien de tijdsdruk waaronder de operatie plaatsvond, ware het volgens betrokkenen beter geweest om ook deze fase onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van betrokkenen en het departement uit te voeren.
De commissie beveelt aan om bij de volgende ronde erop toe te zien dat de ontwikkeling van het beleidskader en het stramien voor het bedrijfsplan geschieden door het departement, opdat de samenhang tussen beide beter kan worden bewaakt.


- Een aantal betrokkenen meent dat de commissie een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan het beleidskader. Er zou onvoldoende aandacht zijn gegeven aan de drieledige doelstelling van het MFP-breed, te weten: directe armoedebestrijding, maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding. De commissie komt op deze kritiek terug in hoofdstuk 4 van dit rapport.


2.3 Effect van het beleidskader Top

Samengevat: het beleidskader blijkt effectief te zijn geweest bij de opstelling van de bedrijfsplannen. Op een enkele na hebben alle aanvragers het proces om te komen tot een bedrijfsplan als waardevol en leerzaam ervaren. De gemaakte kosten werden als een vruchtbare investering gezien. Desondanks heeft de commissie al in het Interim-rapport geconstateerd dat de gepresenteerde bedrijfsplannen nog onvoldoende inzicht bieden in de taakstelling. De bedrijfsplannen hebben derhalve niet volledig voldaan aan de verwachting zoals die in het beleidskader is geformuleerd: `de minister inzicht te bieden in de te bereiken doelen, resultaten, de doeltreffendheid, de doelmatigheid en de beheersbaarheid' van de bedrijfsvoering van de MFO's.

Om dit inzicht te vergroten zullen de afdelingen die binnen DGIS betrokken zijn bij het toezicht op de uitvoering van het programma, intensief moeten samenwerken. De invulling van de management audits, het toezicht via de jaarverslagen, de beoordeling van de jaarplannen en de evaluaties moeten daartoe goed op elkaar worden afgestemd. Als dit achterwege blijft, zal het inzicht in de doeltreffendheid en de doelmatigheid niet groeien, waardoor de beoordeling van de aanvragen 2007-2010 zal worden bemoeilijkt. Dit betreft vooral een hechte samenwerking tussen de afdelingen belast met de beleidsvoorbereiding en uitvoering (DSI), beleidsevaluatie (IOB) en financiële controle (ACD). Tevens hebben MFO's aangegeven een intensieve beleidsdialoog wenselijk te achten, die apart van het toezicht op de voortgang dient te geschieden.

Deze beleidsvoorbereidende en toezichthoudende taken zullen van DGIS-DSI een grotere inzet vergen, waardoor een uitbreiding van de capaciteit noodzakelijk is.


3. Verbeterpunten beleidskader Top

De huidige subsidiewetgeving gaat ervan uit dat subsidie zoveel mogelijk moet worden toegekend op basis van een soort openbare inschrijving, waarbij het onderling vergelijken van kwaliteit mogelijk moet zijn. Om dit goed te laten functioneren is een helder en éénduidig beleidskader nodig, met doelstellingen (i.c. van de betrokken bewindspersoon), instrumenten en criteria.

Bij de beoordeling van de aanvragen is het van belang dat de te bereiken doelen, de te verwachte resultaten, de doeltreffendheid en de doelmatigheid van de aangewende middelen kunnen worden vergeleken. Volgens de commissie behoeft het beleidskader MFP-breed daarom op verscheidene punten nadere aanscherpingen of veranderingen. Hieronder volgt een opsomming van de belangrijkste punten.

Doelstellingen van het MFP-breed

Het hoofddoel, `structurele armoedebestrijding' staat centraal, maar de uitwerking ervan is niet duidelijk en bemoeilijkt daardoor de beoordeling. Zo wordt `structurele armoedebestrijding' vertaald naar drie subdoelstellingen, die vervolgens `interventiestrategieën' worden genoemd. In punt 4 van het beleidskader staan resultaten geformuleerd die raken aan de eerder genoemde doelstellingen, en die weer uit zouden monden in de zogenaamde `seven pledges'. De commissie constateert dat deze brede benadering en de onduidelijke uitwerking onvoldoende richting geven aan het programma als geheel en verwarring voor (nieuwe) indieners veroorzaken.

Beoordelingscriteria

Over de verdeling van de middelen zegt het beleidskader dat het toewijzen van `core funding' is gebaseerd op het algehele bedrijfsplan , en dan gaat het met name om de kwaliteit van de ingediende plannen. Maar het beleidskader stelt ook dat de verdeling van middelen op basis van vier overwegingen tot stand moet komen :


1. de kwaliteit van de geleverde bedrijfsvoering en resultaten in de afgelopen periode;


2. aantoonbare strategische samenwerkingsverbanden;


3. verankering in de Nederlandse samenleving;


4. speciale innovatieplannen.


Alleen de eerste overweging heeft direct betrekking op de kwaliteit van de bedrijfsplannen, hoewel het bedrijfsplan niet wordt genoemd. De andere overwegingen hebben in eerste instantie betrekking op het karakter van de organisatie. Zie hoofdstuk 5 van dit rapport voor een gedetailleerde bespreking van deze aspecten.

Het beleidskader geeft 8 toetredingscriteria en 7 minimale kwaliteitseisen waaraan de indieners moeten voldoen. Ook deze eisen hebben vooral betrekking op het karakter van de organisatie en niet op de eisen die aan de bedrijfsvoering worden gesteld. De vier genoemde eisen die wel betrekking hebben op de bedrijfsvoering zijn:


- er is continuïteit en kwaliteit van de bedrijfsvoering (o.a. ISO-certificering);


- samenwerkings- en donor relaties zijn van goede kwaliteit;

- de organisaties werken doelmatig, doeltreffend en professioneel;


- het plausibel en aantoonbaar kunnen maken van de geleverde bijdrage aan structurele armoedebestrijding, via resultaatsindicatoren die beschreven en toetsbaar zijn.

Het bestuurlijk model

De commissie heeft gemerkt dat het huidige beleidskader weliswaar openingen biedt voor nieuwe toetreders, maar dat het gehele pakket van voorwaarden waaraan voldaan moet worden in de praktijk nieuwe toetreders ontmoedigt. De opeenstapeling van eisen (zowel inhoudelijk als geografisch) leidt daardoor feitelijk tot een afscherming van het programma. Organisaties die zich specialiseren, hebben geen toegang.

Daarnaast rijst de vraag of de breedte van het werkveld, waarin de MFO's volgens het beleidskader MFP-breed moeten opereren, de beheersbaarheid van de deelprogramma's wel ten goede komt. Juist die organisaties, die hun missie scherp weten af te bakenen, slagen er beter in hun doelen en prestaties te formuleren. Daarom verdient het aanbeveling om in het beleidskader expliciet aan te geven dat de organisaties duidelijke keuzes moeten maken en deze vervolgens naar hun bedrijfsvoering vertalen.

De commissie is van mening dat het beleidskader niet alleen betrekking moet hebben op de breed opererende MFO's, maar op het geheel van de particuliere samenwerkingsvormen dat door de overheid wordt ondersteund.

Het financiële kader

De commissie heeft op basis van het huidige beleidskader een beoordelingskader opgesteld, waarin de criteria voor toelating en toewijzing zijn beschreven. De beoordeling vond plaats op basis van de kwaliteit van de plannen. Uit de beoordeling blijkt dat de kwaliteit van alle plannen in meer of mindere mate beter kan. De commissie stond voor de vraag of zij op basis van de scores alle MFO's had moeten korten op hun aanvraag. Die ruimte had zij echter niet omdat zij verplicht was 11% van het OS-budget toe te wijzen. De commissie signaleert dat dit in de toekomst kan leiden tot de ongezonde situatie waarin plannen die slecht scoren - door de verplichte ondergrens van
11% - toch volledig worden gefinancierd.


Door de instelling van de 11%-ondergrens ten aanzien van de toekenning van middelen en het gesloten karakter van de regeling is van een competitie op kwaliteit tot nu toe nauwelijks sprake. Om competitie en kwaliteitsverbetering te bewerkstellingen moeten de bandbreedte voor het MFP-breed worden afgeschaft, en het `schot' tussen MFP-breed en TMF verwijderd worden, zodat ook thematische organisaties naar de subsidiemiddelen van het MFP-breed kunnen meedingen.


4. Beoordelingskader: aanpak, criteria en betrokkenen Top


4.1 Hantering van de criteria uit het beleidskader Top

Doelstelling van dit hoofdstuk is het beantwoorden van de reacties van betrokken organisaties en de samenleving ten aanzien van de gevolgde beoordelingsprocedure. De hoofdpunten uit de interviews met de betrokkenen staan hieronder verwoord in een kernachtig geformuleerde zinsnede. De formulering komt voor rekening van de commissie.

`De werkwijze heeft geleid tot een negatief oordeel over de breedte van het programma.'

De commissie heeft geen negatief oordeel over de breedte van het werkveld, maar heeft feitelijk geconstateerd dat het kennelijk voor een organisatie moeilijker wordt een coherent en geloofwaardig bedrijfsplan te maken naarmate zij het werkveld breder formuleert. Bij de onderlinge vergelijking van de verschillende bedrijfsplannen sprong het verschil in aanpak (algemeen versus specifiek) in het oog.

De commissie is dus niet van mening dat het programma minder breed zou moeten worden, maar heeft vastgesteld dat organisaties die hun missie scherp weten af te bakenen er ook beter in slagen hun doelen en prestaties te formuleren.

`De commissie heeft onvoldoende aandacht gegeven aan de drieledige doelstelling van het MFP-breed, te weten armoedebestrijding, maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding.'

De drie strategieën zijn van aanzienlijk belang geweest, zowel voor de toelating als voor de toewijzing van middelen. De commissie heeft de wijze waarop een MFO met de drie strategieën omgaat op drie manieren getoetst. Met toelatingscriterium 1 `de aard van de organisatie' werd gekeken in hoeverre de organisatie zich in hoofdzaak met structurele armoedebestrijding bezighoudt. Met het toewijzingscriterium 5 `de samenhang van de interventiestrategieën' werd beoordeeld of de strategieën op een samenhangende wijze zijn uitgewerkt. Met criterium
6 `de consistentie van de vertaalslag' werd beoordeeld of de strategieën in een concrete en samenhangende aanpak zijn vertaald.

`De resultaten uit het verleden zijn onvoldoende meegenomen.'

Bij de beoordeling heeft de commissie zich laten leiden door de wijze waarop in de aanvragen het verband is gelegd tussen ervaringen en voornemens. Tevens zijn de ingezonden jaarverslagen bestudeerd. Daarnaast hebben enkele organisaties (zoals Plan Nederland) de aanvraag vergezeld laten gaan van evaluaties die door zowel interne- als externe beoordelaars zijn gemaakt van het eigen beleid. Deze evaluaties varieerden van positieve tot vernietigende oordelen. Waar in de plannen de getrokken lessen uit de evaluaties of uit eigen beleidsbezinning zichtbaar zijn, heeft dat in de onderlinge vergelijking geleid tot een hogere score voor de betrokken organisaties.

De commissie heeft alles gedaan om in haar oordeel de uitkomsten van de Stuurgroep Evaluatie MFP te betrekken. Het eindrapport van die stuurgroep (overigens vooral gericht op de effecten van het programma als geheel en niet op de per organisatie gerealiseerde taakstellingen) bleek niet tijdig beschikbaar. Een concept-eindversie kon niet gebruikt worden omdat de begeleidingscommissie van de stuurgroep nog geen consensus had bereikt over de formuleringen.

`Werken aan samenhang tussen beleidsontwikkelingen in het Noorden en het Zuiden is te weinig meegewogen.'

Bij enkele aanvragers is de indruk ontstaan dat de commissie het criterium `werken aan samenhang tussen beleidsontwikkelingen in het Noorden en het Zuiden' niet heeft meegenomen in het beoordelingskader en er zelfs een negatief oordeel over had. Dit is niet het geval. De commissie is van oordeel dat er op het vlak van beleidscoherentie zowel nationaal als internationaal nog erg veel valt te winnen. Werken aan beleidsontwikkelingen zal derhalve een belangrijke activiteit blijven in het kader van het MFP-breed.

Deze activiteit dient wel aan drie eisen te voldoen, die met verschillende criteria kunnen worden beoordeeld:


1. Naar het oordeel van de commissie is het de samenhang van de drie strategieën: directe armoedebestrijding, maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding, die financiering rechtvaardigt. Niet zozeer het uitvoeren van één van die strategieën als zodanig.


2. Beleidsbeïnvloeding moet helder zijn vertaald in doelen, onderdeel uitmaken van het bedrijfsproces en evenwichtig in het bedrijfsproces zijn opgenomen.


3. Ten slotte dient via de taakstelling te worden aangegeven, welk beleid van welke actor in welke mate zal worden beïnvloed.

`Verankering in de samenleving had volgens het beleidskader geen criterium voor toelating moeten zijn, maar een criterium voor toewijzing.'

De verankering van de MFO's in de samenleving - zowel in Nederland als daarbuiten - is opgenomen als criterium voor toelating omdat het een belangrijke karakteristiek betreft van de organisaties die een beroep kunnen doen op het MFP-breed. Het hebben van `aantoonbare strategische samenwerkingsverbanden die effectief bijdragen aan de doelstellingen van armoedebestrijding' is opgenomen als aspect 4.3 van dit criterium.

Het criterium `verankering in de samenleving' is niet als criterium voor toewijzing opgenomen, omdat naar het oordeel van de commissie de toewijzing van middelen moet geschieden op basis van de kwaliteit van de ingediende plannen, en daar heeft de verankering in de samenleving een indirecte relatie mee. Het is immers niet de verankering zelf die financiering rechtvaardigt; het zijn de programmavoorstellen die daaruit voortvloeien.


4.2 Wijze waarop de criteria zijn geoperationaliseerd Top

Om de criteria voor de beoordeling van de voorstellen te kunnen toepassen, was het noodzakelijk de criteria nader te omschrijven. Meestal kon worden volstaan met een nadere invulling van de begrippen. Voor een aantal criteria voor toelating zijn verifieerbare grenzen in het beleidskader gegeven. De commissie is terughoudend geweest met het stellen van getalsmatige grenswaarden, omdat zij het stellen van grenzen niet als haar taak zag. Hieronder gaat de commissie in op de vragen die over de uitwerking van de criteria zijn gesteld.

De kwaliteit van de samenwerkingsrelaties

Twee vragen, gesteld op dit punt zijn:


- Wat is de rol van de partnertevredenheid bij de beoordeling van dit criterium?


- Waarom is alleen naar de partnerrelaties gekeken, en zijn de andere maatschappelijke relaties van de MFO's buiten beschouwing gebleven?

Het toewijzingscriterium `kwaliteit van de samenwerkingsrelaties' is als volgt door de commissie ingevuld: `de wijze waarop de MFO's de kwaliteit van hun relaties trachten te beheersen is beoordeeld door te kijken naar de helderheid en de logica van de selectiecriteria, de wijze waarop de dialoog met de partners wordt gevoerd, en de wijze waarop de tevredenheid van de partners wordt gebruikt voor de opvolging van de relaties.'

De commissie is aan de hand van de stukken en van de hoorzitting nagegaan in hoeverre een doordachte aanpak voor de partnerrelaties wordt gepresenteerd. Daarbij gaat het om de vraag of op een doordachte manier keuzes worden gemaakt voor een partner, hoe de partner wordt begeleid en hoe de partnerrelatie wordt geëvalueerd. Sommige aanvragers konden in hun bedrijfsplan duidelijk aangeven hoe dit proces verliep, bij anderen was dit minder helder. De partnerkeuze is naar de mening van de commissie zo bepalend voor een goede uitvoering van de bedrijfsplannen dat zij zich op die relatie heeft geconcentreerd en niet op andere maatschappelijke relaties van een MFO. Ook al omdat de overige relaties niet met MFP-middelen hoeven te worden gefinancierd.

Taakstelling

De wijze waarop de commissie dit criterium heeft gehanteerd zou volgens enkele aanvragers in het nadeel zijn van organisaties die hun accenten leggen op de strategieën maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding, terwijl het organisaties zou bevoordelen die zich richten op directe armoedebestrijding. Ook werd gewaarschuwd voor een te groot accent op cijfermatige onderbouwing, waardoor een `papieren werkelijkheid' kan ontstaan, die geen recht meer doet aan de werkelijke situatie. Tevens is de commissie gevraagd de redenen voor het toekennen van een dubbel gewicht aan het criterium `taakstelling' nader toe te lichten.

Het criterium `beoordeelbaarheid van de taakstelling' heeft de commissie in het Interim-rapport als volgt omschreven: `de taakstelling van een MFO is beoordeeld door te bekijken:


- in hoeverre deze is gespecificeerd in termen van doelgroepen en diensten (wie wordt met wat bereikt?);


- om hoeveel mensen en diensten het gaat;

- wat het verschil is met de uitgangssituatie;

- wanneer dat zal zijn gerealiseerd.
Tevens is gekeken naar de wijze waarop de taakstelling in de keten zichtbaar wordt gemaakt en de mate waarin er zicht is op prestaties in het verleden.

De commissie heeft zich bij de beoordeling gerealiseerd dat maatschappijopbouw en beleidsbeïnvloeding lastiger zijn uit te drukken in concrete uitkomsten dan directe armoedebestrijding. Voor beleidsbeïnvloeding en maatschappijopbouw zal een taakstelling anders worden geformuleerd dan voor directe armoedebestrijding. Hierbij kan het nuttig zijn onderscheid te maken tussen de diensten die de MFO zelf aan haar partnerorganisaties levert (de output) en de diensten die de partnerorganisaties aan de doelgroepen verderop in de keten leveren (de outcomes). Deze diensten kunnen onderscheiden worden van de effecten op de vergrote weerbaarheid of verminderde armoede van de doelgroepen.

De commissie onderschrijft de mening dat het formuleren van taakstellingen niet mag leiden tot een `papieren werkelijkheid', waarin plannen uitsluitend cijfermatig worden vergeleken en beoordeeld. De taakstelling moet een instrument zijn voor de MFO's om de besteding van de middelen te verantwoorden en om goede bedrijfsvoering te stimuleren. Zij geven zelf aan waarop zij zich laten beoordelen en het is niet de bedoeling van de commissie geweest dat organisaties letterlijk op het behalen van een taakstelling worden `afgerekend'. Wel zal een MFO uitleg moeten geven wanneer een verwacht resultaat niet is behaald. Als zodanig kan de verantwoording van de prestaties een rol spelen bij de beoordeling.

De taakstelling toont aan wat een MFO met de aangevraagde middelen wil bereiken en hoe ze dat zichtbaar zal maken. Daarmee legt de taakstelling de cruciale verbinding tussen de gestelde doelen en de aangevraagde middelen. Dat is precies datgene waarover de commissie een oordeel moest vellen. Om die reden heeft het criterium een dubbele zwaarte gekregen.

Speciale innovatieplannen

Het beleidskader noemt `speciale innovatieplannen waarvoor extra middelen nodig zijn' uitdrukkelijk als toewijzingscriterium. De commissie heeft gekeken naar de wijze waarop MFO's nieuwe allianties en nieuwe thema's ontwikkelen en hoe dit proces in de organisatie is verankerd.

Zoals reeds geconstateerd is in het Interim-rapport, geeft het beleidskader geen verdere omschrijving van het begrip `innovatie'. Veel als innovatief gepresenteerde initiatieven betreffen verbeteringen in het bedrijfsproces, die naar het oordeel van de commissie geen inzet van extra middelen rechtvaardigen. Daarmee spreekt de commissie overigens geen oordeel uit over het nut van deze initiatieven.

Verder constateert de commissie dat er vraagtekens te plaatsen zijn bij de toepassing van `innovatie' als criterium voor toewijzing. Eén MFO heeft de commissie gevraagd waarom een negatief oordeel over de innovatiekracht van de organisatie werd geveld, terwijl de organisatie juist een bewuste keuze had gemaakt om het bedrijfsproces te consolideren en er daarom geen middelen waren aangevraagd voor speciale innovatieplannen.

Gegeven deze aspecten beveelt de commissie aan om voor de volgende beoordelingsronde de plaats en definitie van `innovatie' in het beleidskader te herzien. Daarbij speelt de vraag waarom nieuwe plannen extra middelen behoeven. Gezien de vrijheid van financiering die de MFO's hebben, moet financiering uit reguliere middelen kunnen.


4.3 Bevindingen betreffende het beoordelingsproces Top

Over het contact met de aanvragers

Er is, behoudens een enkele uitzondering, waardering voor de wijze waarop de commissie het proces van beoordeling en de beoordelingsmethodiek heeft vormgegeven en uitgevoerd.

De hoorzitting is door vrijwel alle aanvragers als positief ervaringen. Ook al was de beschikbare tijd beperkt, had meer tijd niet noodzakelijkerwijze betere informatie opgeleverd. Niettemin werden de volgende opmerkingen gemaakt:


- `De hoorzitting had een wat ander karakter dan verwacht' , en `We waren voor de hoorzitting niet op de hoogte van de beoordelingscriteria en de kritiek die binnen de commissie leefde. Als dat wel het geval was geweest, hadden we er op kunnen reageren'.


- `Tijdens het beoordelingsproces waren we graag in de gelegenheid gesteld om het bedrijfsplan aan te scherpen op basis van een eerste oordeel van de commissie.'


- `Een gesprek van een uur (tijdens de hoorzitting) is, gegeven het onderwerp en de omvang van het gepresenteerde materiaal, wel erg kort om tot een goede afweging te komen.'

De hoorzitting was bedoeld om vragen van de commissie te beantwoorden naar aanleiding van de ingediende voorstellen. De feitelijke beoordeling van de voorstellen is in de periode daarna gebeurd. De commissie heeft over enkele feitelijke aspecten van de bedrijfsvoering nadere informatie gevraagd. De commissie is van oordeel dat de hoorzitting en het accorderen van de verslagen na afloop hebben bijgedragen aan een weloverwogen oordeelsvorming.

Over de interpretatie van de gegevens


- De commissie heeft begrepen dat verscheidene aanvragers uiteindelijk zijn afgeweken van het oorspronkelijk overeengekomen stramien voor het bedrijfsplan. Het kostte dan ook veel tijd om de essentiële bedrijfsinformatie uit de voorstellen te distilleren.


- De kengetallen en de budgetten waren niet gebaseerd op eenduidige definities.


- Belangrijke informatie over normering van het partnerbeleid en de financiële controle ontbrak in de meeste voorstellen.

Over de oordeelsvorming binnen de commissie


- Het iteratieve beoordelingsproces heeft goed gewerkt, waardoor uit de individuele beoordelingen een bruikbaar commissieoordeel kon worden bepaald.


- Gezamenlijke oordeelsvorming vanuit verschillende achtergronden (intersubjectiviteit) heeft de oordeelsvorming verrijkt en vergemakkelijkt.


- De spreiding van de cijfermatige scores van de individuele commissieleden was gering.


5. Toelichting bij de Toelating en toewijzing Top

In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op diverse vragen die in de evaluatie zijn gesteld door de aanvragers. De commissie beperkt zich hierbij tot vragen die een algemeen karakter hebben, en vragen die door verschillende betrokkenen werden gesteld.


5.1 Toelichting bij de toelating Top

De commissie kreeg enkele malen de vraag of Plan Nederland en Terre des Hommes wel voldoen aan de toelatingscriteria, omdat zij zich slechts op één doelgroep zouden richten. Ook werd de vraag gesteld of, indien deze twee organisaties wel voldoen aan de toelatingscriteria, zij niet extra getoetst hadden moeten worden op hun kwaliteit als MFO.

Het beleidskader bevat geen toelatingscriterium over het `aantal doelgroepen' waar een organisatie zich op dient te richten. Zowel Plan Nederland als Terre des Hommes voldoen aan de criteria die zijn genoemd en zijn derhalve toegelaten.

Aanvullend onderzoek naar de kwaliteit van de organisaties als voorwaarde voor toetreding, anders dan omgeschreven in het beleidskader, mist rechtsgeldigheid. Om nieuwe toetreders aan meer of andere criteria te toetsen dan die in het beleidskader genoemd, zou tot rechtsongelijkheid leiden. Wel zal de kwaliteit van alle deelnemende organisaties in de periode 2003-2006 door management audits worden getoetst. In hoeverre daaraan consequenties voor toelating moeten worden verbonden, ligt ter beoordeling aan een volgende commissie.


5.2 Toelichting bij de beoordeling Top

Enkele organisaties maakten opmerkingen over de beoordeling van Novib:

a. `De commissie heeft te weinig waardering voor de inspanningen van Novib op het gebied van internationale beleidsbeïnvloeding.'

De visie en de strategie van Novib leggen een sterk accent op het bevorderen van coherentie van beleid op internationaal niveau. De commissie heeft de samenhang van visie en strategie juist positief beoordeeld (cijfer 7,6), ondanks het feit dat er vragen waren over het juridische kader van de vijf rechten en de aansluiting bij de Millennium Doelstellingen. Van een gebrek aan waardering voor het internationale werk van Novib is dan ook geen sprake, integendeel.

b. `De score voor de beoordeelbaarheid van de taakstelling van Novib is te laag.'

De taakstelling is onvoldoende uitgewerkt. Naast de taakstelling voor directe armoedebestrijding - die 60% van de middelen omvat - zou Novib duidelijk aan kunnen geven welke verbeteringen zij met haar interventies op het niveau van de intermediaire organisaties denkt te bewerkstellingen. Op het gebied van beleidsbeïnvloeding zal ze moeten uitleggen wat in het beleid verbeterd wordt, hoe dat wordt aangepakt en welke middelen daarvoor worden ingezet. Bij de beoordeling heeft verder meegeteld dat het systeem voor terugmelding van resultaten wel wordt aangekondigd maar niet wordt uitgewerkt. Er wordt ook onvoldoende inzicht in de te behalen resultaten geboden. Deze punten tezamen verklaren waarom de score van Novib op dit onderdeel lager uitpakt dan die van de andere organisaties.

c. `De beoordeling van het aantal donateurs van Novib, het ziekteverzuim, en de ISO-certificatie is niet juist.'

De commissie heeft, conform het beleidskader, geen vergelijking gemaakt van het aantal donateurs van de organisaties. De commissie heeft slechts willen aangeven dat Novib een wijdvertakte verankering in de Nederlandse samenleving heeft, waar de ruim 140.000 individuele en structurele donateurs een illustratie van zijn. Dat het aantal donateurs hoger is, is bij de commissie uiteraard bekend.

Bij de beoordeling van de bedrijfsvoering heeft de commissie geconcludeerd dat de koersontwikkeling van Novib, waarin het accent in hoog tempo naar internationale beleidsbeïnvloeding is verlegd, nog niet volledig door de organisatie lijkt te zijn verwerkt. Dit komt o.a. tot uiting in het ziekteverzuim dat vanaf 2000 aanzienlijk toeneemt. Het betreft hier geen beoordeling van een criterium, maar het heeft slechts gediend ter illustratie van een zorgpunt van de commissie.

In de beoordeling van de bedrijfsvoering van Novib heeft de commissie uitdrukkelijk meegenomen dat het bedrijf vanaf 1999 een deelcertificering heeft, welke in 2003 wordt uitgebreid tot over de hele organisatie. Mede hierdoor valt de cijfermatige beoordeling van de bedrijfsvoering van Novib hoger uit dan die van de organisaties die niet over een relevante certificering beschikken.


5.3 Toelichting bij de toewijzingsmethodiek Top

Ten aanzien van de toewijzing zijn de volgende vragen gesteld:

a. `Waarom worden alleen Novib en Plan NL gekort, en niet de andere organisaties, die immers ook geen goede plannen hebben ingeleverd?'
De commissie heeft gekozen voor een toewijzingsmodel waarbij de waarderingscijfers van de voorstellen onderling met het gemiddelde worden vergeleken. Deze methode brengt het beste tot uiting dat plannen in concurrentie met elkaar behoren te worden ingediend. De aanvragen die lager scoren, worden naar evenredigheid verminderd; die gelijk of hoger scoren, krijgen het gevraagde bedrag toegewezen. Het leek de commissie bestuurlijk niet gewenst om aanvragers meer toe te kennen dan gevraagd. Het bedrijfsplan geeft immers aan wat nodig is om het totaal aan voorgenomen activiteiten te realiseren.

Verder speelden de volgende overwegingen mee:


- Een onderlinge vergelijking van de cijfermatige beoordeling geeft een getrouwer beeld van de kwaliteitsverschillen van de aanvragen dan een absoluut cijfer.


- Alle voorstellen simpelweg minderen naar evenredigheid van de gegeven score, geeft een te groot gewicht aan de cijfermatige beoordeling van de voorstellen. Het veronderstelt dat de commissie in voldoende mate in staat zou zijn om in absolute zin de kwaliteit van een voorstel te bepalen.


- Een mindering naar evenredigheid over de aanvragen verdelen, heeft het nadeel dat alle aanvragen, ook de goede, worden gekort. De lager scorende aanvragen krijgen daarmee een relatief hoge toewijzing.


- Het effect van een mindering voor de goede aanvragen zou beperkt kunnen worden door een `standaard' in te voeren waarboven geen korting plaatsvindt. Deze standaard is echter weer arbitrair en daardoor ongewenst.

b. `Waarom is bij de toewijzing uitgegaan van het aangevraagde bedrag? Moet de toewijzing niet gebaseerd zijn op groeicapaciteit?' De beoordeling door de commissie houdt in dat op basis van een oordeel over de kwaliteit van het ingediende programma en de bedrijfsvoering een voorspelling wordt gedaan over de mate waarin de aangevraagde middelen ook goed zullen worden besteed. Iedere andere oplossing zou inhouden dat de commissie zelf een uitgangspunt moest definiëren, hetgeen in hoge mate arbitrair zou zijn. Het is immers aan de aanvragers om de gevraagde bedragen te verantwoorden en niet aan de commissie om op arbitraire wijze grenzen te trekken.

c. `De grens van 11% van het OS-budget houdt geen rekening met toekomstige groei en spoort nieuwe initiatieven niet aan.'

De commissie heeft 11% als ondergrens genomen aangezien deze politiek is bepaald; niet op grond van de kwaliteit van de aanvragen. Naar de mening van de commissie is het niet verantwoord om méér gemeenschapsgelden toe te wijzen als de kwaliteit van de plannen daar geen aanleiding toe biedt. De commissie deelt niet de mening dat haar advies zou leiden tot een ontmoediging van nieuwe voorstellen. Het feit dat de commissie vooral op kwaliteit heeft beoordeeld zal naar haar mening eerder een aansporing dan een ontmoediging zijn voor nieuwe aanvragers, die goede of verbeterde initiatieven ontwikkelen.


6. AANBEVELINGEN VOOR DE VOLGENDE BEOORDELINGSRONDE Top

In dit hoofdstuk geeft de commissie aan wat naar haar eigen oordeel goed gewerkt heeft in de afgelopen beoordelingsronde en wat voor verbetering in aanmerking komt.

a. Beoordelingskader

De commissie is in april ingesteld, en moest in september met een advies komen. Vanwege deze tijdsdruk was zij genoodzaakt het beoordelingskader (criteria voor toelating en toewijzing) parallel met de beoordeling van de bedrijfsplannen te ontwikkelen. Bij het opstellen van de bedrijfsplannen was dus nog niet precies bekend hoe ze beoordeeld zouden worden; geen ideale situatie.

Daarom is wenselijk het beoordelingskader vast te stellen en bekend te maken alvorens de aanvragen zijn geformuleerd. Dit, om verschillen over interpretatie van het doel van en de eisen aan het bedrijfsplan te voorkomen. Hiervoor dient voldoende tijd te worden gereserveerd. De toewijzings- en toelatingsmethodiek - de wijze waarop het oordeel over toelating en de hoogte van de toewijzing totstandkomt - dienen bekend te zijn alvorens de aanvragen worden beoordeeld. Dit om de beoordeling van de aanvragen zo transparant mogelijk te maken.

b. Richtlijnen bedrijfsplannen

De commissie heeft het als een gemis ervaren dat de behaalde resultaten van de MFO's niet op een duidelijke wijze in de bedrijfsplannen en jaarverslagen zijn gepresenteerd. Tevens dient inzicht te worden verschaft in de wijze waarop de zogenaamde ketenverantwoordelijkheid wordt ingevuld. Gegeven de weerbarstigheid van de materie, zullen de MFO's ruim de tijd moeten krijgen de resultaten van hun programma's en inspanningen te verzamelen en in beeld te brengen. Er zal tijdig, wellicht al medio 2004, een richtlijn moeten komen voor de wijze waarop de resultaten in het verleden worden weergegeven. De richtlijn voor het opstellen van het bedrijfsplan hoeft niet in detail op de inhoudsopgave in te gaan, maar moet wel duidelijk zijn over het gewenste niveau van inzicht in de bedrijfsvoering. Daarbij is van belang dat de aanvragers de cijfers uniform presenteren, waardoor deze onderling beter te vergelijken zijn.

c. Bedrijfsmatige ontwikkeling

Bij de beoordeling van de bedrijfsplannen was het voor de commissie soms lastig de aangekondigde bedrijfsmatige verbeteringen in hun context te plaatsten. Overwogen kan worden om bij de beoordeling van de aanvragen 2007-2010 de evolutie van de jaarplannen in de periode
2003-2005 mee te nemen, zodat patronen in de bedrijfsontwikkeling zichtbaar worden. De doelmatigheidsaudits die de komende jaren zullen worden gedaan, bieden een goede gelegenheid een eerste stap hiermee te zetten. Het is zaak de doelmatigheidsaudits zodanig in te richten dat ze de beoordeling van de bedrijfsmatige ontwikkeling in 2006 ondersteunen.

d. Tijdpad

De gevolgde beoordelingsprocedure (kennismaken, kennisnemen van de aanvraag, gesprek en hoorzitting, beoordelen) heeft alle benodigde en relevante informatie opgeleverd. Indien het aantal aanvragen toeneemt, moet echter ook in toenemende mate tijd worden gereserveerd om gesprekken te organiseren en gespreksverslagen te laten accorderen. De commissie zal medio 2005 haar werkzaamheden moeten starten. Het aangepaste beleidskader dient dan gereed te zijn.

e. Samenstelling van de commissie

De onafhankelijkheid van de commissie is ook voor een volgende ronde essentieel, omdat daarmee een brede acceptatie van de uitkomsten wordt gewaarborgd. Daarnaast heeft de spreiding van achtergrond en expertise van de commissieleden de evenwichtigheid van het besluitvormingsproces binnen de huidige commissie bevorderd. Uit het oogpunt van de continuïteit is bij de benoeming van de nieuwe commissie van belang één of meer leden voor een tweede keer te vragen, zodat opgedane ervaring kan worden benut.

f. Werkwijze van de commissie

Het iteratieve proces binnen de commissie van beoordelen en bespreken werkte goed; uit de individuele beoordelingen is een bruikbare `normaallijn' gedistilleerd. De gebruikte database, die het via het web toegankelijk was gemaakt voor ieder commissielid, heeft de snelheid en de interne `traceerbaarheid' van het beoordelingsproces vergroot.

Tijdpad voor de belangrijkste aanbevelingen

Tijdstip

Actie

Zie paragraaf

Najaar


2003


Vaststellen eisen aan de jaarrapportage


2.3


Najaar 2003

Vaststellen eisen aan de jaarplannen


2.3


Najaar 2003

Afstemmen van management audits op de planningscyclus


2.3


Najaar 2003

Afstemmen van evaluatiemethodiek op het toezicht op de bedrijfsvoering


2.3


Najaar 2003

Start opzet van een nieuw beleidskader

Samenvatting

Voorjaar 2004

Vaststellen richtlijn voor de presentatie van gerealiseerde en beoogde taakstelling


6.b


Voorjaar 2005

Vaststellen beleidskader 2007-2010


6.b


Najaar


2005


Vaststellen richtlijn voor de presentatie van het bedrijfsplan
2007-2010



6.b


Najaar 2005

Vaststellen richtlijn voor de presentatie van de cijfers 2007-2010


6.b


Voorjaar


2005


Samenstelling en instelling Adviescommissie 2007-2010


6.a


Voorjaar


2006


Vaststellen van de toelatings- en toewijzingsmethodiek 2007-2010


6.a


http://www.nrc.nl/W2/Nieuws/1999/09/02/Med/03.html

De MFO's willen hun werk steeds meer door derden laten onderzoeken, zie o.a. bijlage D: verslag interview met Cordaid.

Zie bijlage D op bijgevoegde Cd-rom.

Zie bijlage D: verslag interview met DSI, punt 1.

Ibidem; ook de rest van deze alinea is gebaseerd op de zienswijze van de betrokken DSI-ambtenaren. Zie ook de interviewverslagen met Plan Nederland en Terre des Hommes.

Zie Interdepartementaal Beleidsonderzoek
Medefinancieringsprogramma Eindrapport Den Haag 2000: p5-6.

Zie bijlage D: verslag interview met DSI, punt 1 en verslag met Plan Nederland onder punt 4.

Zie bijlage D: verslag interview met mevrouw mr. E.L. Herfkens.

http://www.nrc.nl/W2/Nieuws/2000/01/03/Vp/kort.html.

Zie bijlage D: verslag interview met Novib.

Besluit Medefinancieringsprogramma-breed, Staatscourant 20 december 2001, nr. 247.

Zie bijlage D: verslag interview met Plan Nederland, pag. 1.

Zie bijlage D: verslag interview met Novib, pag. 3, en Novib's reactie op het Interim-rapport van 4-10-2002.

De kosten voor het maken van bedrijfsplan variëren sterk, van EUR
30.000,- tot EUR 500.000,-. Het gemiddelde was ongeveer EUR 250.000,-.

Besluit Medefinancieringsprogramma-breed, Staatscourant 20 december 2001, nr. 247/pag. 18-7, 1^e alinea.

Zie bijlage D: verslag interview met DSI-CU en ACD, en verslagen interviews met ICCO, Cordaid, Hivos en Terre des Hommes.

Het doel van het programma is om `...een bijdrage te leveren aan de structurele vermindering van armoede in de landen in het Zuiden en de armste landen in Midden en Oost-Europa, en aan de realisering van internationaal erkende mensenrechten'.

Idem, pagina 6, onder Core funding en financieel volume.

Idem, pagina 6, onder Besluitvorming over toetreding, uittreding en verdeling van middelen.

Idem, pag. 5, punt 5: bestuurlijk model.

Criterium 5 `de samenhang van de visie' zoals genoemd in bijlage
2 van het Interimrapport.


Criterium 6 `de consistentie van de vertaalslag', zoals genoemd in bijlage 2 van het Interimrapport.

Interimrapport, pag. 11, 1e alinea.

Interim-rapport, pag. 11, 2e alinea.

Zie bijlage D: verslagen interview Cordaid pag. 2. en interview met Plan NL pag. 2.

Zie bijlage D: Verslag interview Novib pag. 4.

Zie bijlage D: Verslag interview ICCO pag. 2.

Zie bijlage D: Verslag interview ICCO pag. 2.