Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
Advies inzake het verzoek tot teruggave van NK 1407 en NK 1624
(zaaknummer RC 1.4)
Bij brief van 2 april 2002 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen de Restitutie Commissie verzocht te adviseren over de te nemen
beslissing op het verzoek d.d. 22 april 2001 van ....... om teruggave van de schilderijen
Portret van een man met een hazewindhond van Thomas de Keyser (NK 1407) en De
slapende herbergierster naar Nicolaas Maes (NK 1624).
De feiten
Naar aanleiding van het verzoek om teruggave is door de Inspectie Cultuurbezit een
onderzoek naar de feiten ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn opgetekend in
een onderzoeksrapport van 18 maart 2002 dat aan verzoekster is toegezonden. De
termijn waarbinnen de Restitutie Commissie om advies was gevraagd is enkele malen
verlengd in verband met nader onderzoek dat de Commissie noodzakelijk heeft geacht
om tot een afgewogen oordeel te komen. In dit kader zijn door of namens de
Commissie gesprekken gevoerd met verzoekster en haar zoon, ..........., alsmede met
de heer H.M. Cramer, zoon van kunsthandelaar Cramer die tijdens de oorlog als
tussenpersoon optrad bij de verkoop van de Nicolaas Maes (NK 1624), en destijds
werkzaam in de kunsthandel van zijn vader. Voorts is advies gevraagd aan professor
dr. Joh. de Vries, emeritus hoogleraar economische geschiedenis aan de Universiteit
Tilburg (voorheen Katholieke Universiteit Brabant), aan de Israelitische
Kultusgemeinde Wien te Wenen en aan de heer Ch. Roelofsz, kunsthandelaar te
Amsterdam en deskundige op het gebied van oude meesters. Nader onderzoek is
tenslotte uitgevoerd in de registratieformulieren van joodse burgers die begin 1941 op
aanwijzing van het departement van Binnenlandse Zaken zijn opgesteld en die
bewaard worden in het NIOD, en in de persoonskaarten zoals deze worden bewaard in
het Gemeentearchief te Amsterdam.
Algemene overwegingen
De Restitutie Commissie laat zich bij haar advisering leiden door de beleidslijnen ter
zake van de Commissie Ekkart en de regering.
De Restitutie Commissie heeft zich de vraag gesteld of een uit te brengen advies
invloed mag ondervinden van mogelijke consequenties voor de beslissing in andere
zaken. De Commissie beantwoordt die vraag, behoudens bijzondere omstandigheden,
ontkennend, omdat een dergelijke invloed bezwaarlijk kan worden tegengeworpen aan
de betrokken verzoeker.
De Restitutie Commissie heeft zich voorts afgevraagd op welke wijze moet worden
omgegaan met het gegeven dat bepaalde feiten niet meer te achterhalen zijn, dat
bepaalde gegevens verloren zijn gegaan of niet zijn teruggevonden, of anderszins
bewijzen niet meer zijn bij te brengen. De Commissie is daaromtrent van mening dat,
indien het tijdsverloop (mede) oorzaak is van de ontstane problemen, het risico
daarvoor, behoudens bijzondere omstandigheden, behoort te liggen bij de overheid.
De Restitutie Commissie is ten slotte van mening dat inzichten en omstandigheden die
sinds de Tweede Wereldoorlog klaarblijkelijk zijn veranderd, naar algemene
maatschappelijke opvattingen gelijk mogen worden gesteld aan nova (nieuwe feiten).
Bijzondere overwegingen
1. Verzoekster treedt op namens de erven van haar schoonvader, de commissionair
in effecten van Oostenrijkse afkomst .............
2. Door het onderzoek is komen vast te staan dat L. tot in de oorlog eigenaar was van
de schilderijen NK 1407 en NK 1624 voornoemd.
3. Verzoekster heeft bij haar brief van 26 november 2001 aangegeven dat ...... niet
behoorde tot een vervolgde bevolkingsgroep. Ondanks deze stellige mededeling
heeft de Commissie daarnaar aanvullend onderzoek ingesteld, omdat de
achternaam ......... veelal wordt gevoerd door mensen met een joodse achtergrond
en ook andere aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat ........ tijdens de oorlog
als joods werd aangemerkt. Te dien einde zijn door of namens de Commissie
gesprekken gevoerd met betrokkenen en is nader onderzoek in diverse
persoonsregisters uitgevoerd. Op grond van de resultaten van dit onderzoek acht
de Commissie aannemelijk en gaat zij er mitsdien van uit dat ........ inderdaad niet
behoorde tot een vervolgde bevolkingsgroep.
4. De consequentie hiervan is, dat verzoekster voor de toewijsbaarheid van haar
verzoek niet kan terugvallen op de veronderstelling dat het bezitsverlies van ........
onvrijwillig is geweest als gevolg van omstandigheden die direct verband hielden
met het nazi-regime, doch dat dit anderszins aannemelijk zal dienen te worden.
5. Ten aanzien van het bezitsverlies is bekend dat beide schilderijen door .......
werden verkocht: de toen nog als een originele Nicolaas Maes aangemerkte
Slapende herbergierster (NK 1624) werd eind 1941 via kunsthandel Cramer aan de
Duitser Göpel verkocht en de Thomas de Keyser (NK 1407) in 1942 aan de
zogenaamde Dienststelle Mühlmann. Beide schilderijen werden aangekocht ten
behoeve van de collectie van Hitler, het zogenaamde Führermuseum te Linz.
6. Voor de vaststelling van de onvrijwilligheid van de verkoop is allereerst van belang
hetgeen ...... hierover kort na de Tweede Wereldoorlog oorlog heeft verklaard en
hetgeen hij ten behoeve van restitutie heeft ondernomen.
7. Ter zake geldt het volgende. Van beide schilderijen bestaat een aangifteformulier,
gedateerd 12 oktober 1945. Op beide formulieren gaf ...... aan, dat het om een
gedwongen verkoop ging. De Nicolaas Maes, toen nog als een origineel
beschouwd, werd verkocht aan de vader van de heer H.M. Cramer voormeld, die
daarbij, naar de Commissie op basis van de mededelingen van laatstgenoemde
aanvaardt, optrad namens de Duitse inkoper voor het Führermuseum te Linz, Dr.
Göpel. In zijn toelichting zegt ....... "Dr. Göpel heeft herhaaldelijk gepoogd dit
schilderij van mij te kopen, hetgeen ik steeds weigerde, maar waarvoor ik tenslotte
ben gezwicht." Het schilderij van De Keyser werd aan de Dienststelle Mühlmann
verkocht via E. Plietsch. ....... schrijft daarover: "Ik werd door pressie tot verkoop
aan Dr. Pflister gedwongen, die met een
schrijven van het Reichs-Commissariat bij mij kwam. Blijkbaar waren de Duitschers
door het feit, dat het schilderij in het Museum Boijmans was tentoongesteld op de
hoogte, dat ik eigenaar van het schilderij was."
8. Ruim twee maanden eerder, op 1 augustus 1945 had ...... een brief geschreven
aan de Stichting Nederlandsch Kunstbezit (hierna: SNK) waarin hij refereert aan
een telefoongesprek van enige weken daarvoor over het schilderij van De Keyser,
"welk schilderij ik onder dwang aan de Duitschers heb moeten verkopen en
hetgeen ik gaarne weer in mijn bezit zou willen krijgen". In deze brief wordt niet
gerept over het schilderij van Maes en er is ook geen aparte brief over dat schilderij
teruggevonden waarin hij om teruggave vraagt. De Commissie acht het evenwel
zeer aannemelijk en gaat er mitsdien van uit, dat ...... een overeenkomstig verzoek
advies RC 1.4 2
9. met betrekking tot de Nicolaas Maes heeft gedaan, omdat geen redelijk argument
kan worden gevonden voor het achterwege laten van een dergelijk verzoek, te
minder omdat het schilderij toen nog werd beschouwd als een origineel werk van
Nicolaas Maes. Hier moet gelden dat mede door het tijdsverloop sedert 1945 de
juiste feiten niet meer zijn te achterhalen. Het risico voor het daardoor ontstane
bewijsprobleem behoort te liggen bij de overheid (zie ook de 'algemene
overwegingen').
10. Als bijna 4 jaar later de beide schilderijen terug zijn in Nederland, schrijft de SNK
aan ...... een tweetal brieven: op 13 september 1949 betreffende het schilderij van
De Keyser en op 14 september 1949 betreffende de Maes. In eerstgenoemde brief
gaat de SNK er kennelijk van uit dat de dwang bij de verkoop niet behoefde te
worden aangetoond, nu deze plaats vond aan de Dienststelle Mühlmann. De
aankooppraktijk van deze instelling was ook de SNK voldoende bekend. In de
tweede brief verzoekt de SNK aan ...... aannemelijk te maken dat sprake is
geweest van een gedwongen verkoop. Blijkbaar ging de SNK van de mogelijkheid
uit dat de verkoop via Cramer een vrijwillige was geweest. Op basis evenwel van
de mededelingen van diens zoon, de heer H.W. Cramer voormeld, waaruit blijkt dat
een koper als Göpel niet licht geweigerd kon worden, acht de Commissie
voldoende aannemelijk gemaakt dat ook hier sprake is geweest van een
gedwongen verkoop. Daar komt bij dat, naar de Commissie is gebleken, ..... niet de
gewoonte had stukken uit zijn collectie te verkopen.
11. Teneinde nog meer zekerheid te verkrijgen over het onvrijwillig bezitsverlies door
..... heeft de Commissie het advies ingewonnen van professor dr. Joh. de Vries,
emeritus hoogleraar economische geschiedenis, met betrekking tot zijn visie op de
positie van - onder meer - de commissionair in effecten in de Tweede
Wereldoorlog. Uit zijn advies valt op te maken, dat - anders dan bij het
bankpersoneel, waar van een duidelijke onderlinge solidariteit en een esprit de
corps sprake was - de commissionair in effecten alleen stond en maar moest
afwachten of familie, vrienden, de buren of de kerk hulp zouden bieden, wanneer
hij in moeilijkheden kwam. Professor De Vries concludeert, dat het voor de hand
ligt te stellen, wanneer dit al gold voor Nederlanders, chantage zeker ten aanzien
van een persoon van Duitse of Oostenrijkse herkomst zal zijn toegepast. Of het
dan misschien chantage amicale was, maakte voor het resultaat weinig uit, aldus
professor De Vries.
12. Op grond van het vorenstaande in onderling verband en samenhang beschouwd
acht de Commissie volledig aannemelijk dat ten aanzien van beide schilderijen
sprake is geweest van onvrijwillig bezitsverlies door omstandigheden die direct
verband hielden met het nazi-regime.
13. De vraag die de Commissie vervolgens zal moeten beantwoorden is of het
restitutieverzoek dient te worden aangemerkt als een afgehandelde zaak als gevolg
waarvan het verzoek niet meer toewijsbaar zou zijn. Hiervoor is van belang het
antwoord van ..... aan de SNK bij schrijven van 22 september 1949. Hij zegt daarin
onder meer "dat het niet mijn bedoeling is de twee schilderijen ..... terug te kopen".
Op basis van die mededelingen eindigt het dossier met het stempel: 'VROEG.
EIGEN. CLAIMT NIET'. Deze mededeling van ..... rechtvaardigt op zich allerminst
de conclusie dat ..... van zijn rechten op teruggave afstand deed, te minder omdat 4
jaar tevoren ..... expliciet de teruggave van De Keyser had gevraagd en de
Commissie aanneemt dat zulks ook ten aanzien van de Maes het geval is geweest.
De specifieke omstandigheden waarin ..... na de oorlog verkeerde, waaronder zijn
financieel benarde positie, lijken veeleer de verwerkelijking van zijn eerdere wens
advies RC 1.4 3
de schilderijen weer in zijn bezit te verkrijgen in de weg te hebben gestaan. Van
een afgehandelde zaak is dan ook geen sprake.
14. Rest thans de vraag of verzoekster enig bedrag zal dienen te betalen tegenover de
teruggave aan haar van de beide schilderijen. Dienaangaande overweegt de
Commissie als volgt. De verkoopprijs voor de Thomas de Keyser bedroeg destijds
38.000 gulden. Voor de Maes, die toen nog voor origineel werd gehouden, is
78.000 gulden of Duitse Reichsmarken betaald. Het is mogelijk, en in het geval van
de Nicolaas Maes zeer aannemelijk, dat van deze bedragen een percentage aan
provisie is afgegaan waarvoor 10 tot 25 procent gebruikelijk was. Hiermee blijft de
hoogte van de door .... ontvangen tegenprestatie onzeker, doch dit doet niet af aan
de conclusie van de Commissie dat bij de verkoop van beide werken een redelijk
bedrag moet zijn verkregen.
15. Onder toepassing van het uitgangspunt dat de oorspronkelijke eigenaar niet
ongegrond behoeft te worden verrijkt, komt het de Commissie mitsdien redelijk voor
indien verzoekster bij teruggave een bedrag zal betalen. Van de mogelijkheden die
zich ter bepaling van dat bedrag laten denken kiest de Commissie voor de
taxatiewaarde van de huidige opbrengst bij onderhandse verkoop, te bepalen door
een beëdigd taxateur, zulks onder aftrek van een provisie van 25 procent waarbij
de Commissie ervan uitgaat dat de taxatiekosten voor rekening van de overheid
komen.
16. De vraag of de aldus door de overheid verkregen gelden een speciale bestemming
dienen te krijgen laat de Commissie ter beantwoording over aan de Commissie
Ekkart en de staatssecretaris.
Conclusie
De Commissie adviseert de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen om de schilderijen Portret van een man met een hazewindhond van
Thomas de Keyser (NK 1407) en De slapende herbergierster naar Nicolaas Maes (NK
1624) terug te geven aan de erven van ...... tegenover de betaling door de erven van
een bedrag overeenkomend met de huidige opbrengst bij onderhandse verkoop van
die schilderijen, te taxeren door een beëdigd taxateur en onder aftrek van een provisie
van 25 procent.
Aldus vastgesteld in de vergadering van 7 april 2003.
J.M. Polak (voorzitter) B.J. Asscher (vice-voorzitter)
J.Th.M. Bank J.C.M. Leijten
E.J. van Straaten H.M. Verrijn Stuart
advies RC 1.4 4