LJN-nummer: AF8553 Zaaknr: 01/2703 BC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 21-03-2003
Datum publicatie: 13-05-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak BC 01/2703-ZWI
Uitspraak
In het geding tussen
Nidera Handelscompagnie B.V., gevestigd te Rotterdam, eiseres,
gemachtigden S. Morganstern en A.J.F. Hoek,
en
De Nederlandsche Bank, verweerder,
gemachtigde mr. A.J.P. Tillema, advocaat te Amsterdam.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 23 juli 2001 heeft verweerder aan eiseres een last
onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 9a van de Wet
financiële betrekkingen buitenland 1994 (Wfbb 1994) in verband met het
nalaten van het, binnen de gestelde termijn, verstrekken van gegevens
inzake de investeringsrelaties met niet-ingezetenen over het boekjaar
2000.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) is namens eiseres bij
brief van 27 augustus 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiseres
bij brief van 3 december 2001 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 5 november 2002 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2003.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde
A.J.F. Hoek. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde, die zich heeft laten bijstaan door mr. A.R. Servaes bc.
en mr. M.C. Timmer.
2. Overwegingen
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een last onder
dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 9a van de Wfbb 1994 ter zake
van overtreding van de voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel
7 van de Wfbb 1994.
Eiseres is bij dat besluit een termijn van twee weken gegund, te
rekenen vanaf 24 juli 2001, zijnde de dag na dagtekening van het
besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, met het doel
ervoor te zorgen dat, door het naar waarheid invullen en retour zenden
van de bij het besluit gevoegde formulieren, de gevraagde gegevens
alsnog worden verstrekt. Indien deze stukken niet binnen deze periode
door verweerder zijn ontvangen, zal volgens dit besluit een dwangsom
worden verbeurd van NLG 5.000,- (EUR 2.268,90). Daarna zal een
dwangsom worden verbeurd van NLG 5.000,- (EUR 2.268,90) per dag. Het
maximum aan mogelijk te verbeuren dwangsommen op grond van de last is
NLG 50.000,- (EUR 22.689,01).
Het namens eiseres tegen het primaire besluit ingediende
bezwaarschrift is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Aan
deze beslissing tot handhaving van de dwangsomoplegging heeft
verweerder - kort samengevat - de volgende overwegingen ten grondslag
gelegd.
Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Bankwet 1998 heeft verweerder
tot taak het verzamelen van statistische gegevens en het vervaardigen
van statistieken op de voet van de daarvoor geldende wettelijke
regelingen, waaronder de Wfbb 1994.
Teneinde ervoor te zorgen dat verweerder deze taak naar behoren kan
uitvoeren, heeft de wetgever bepaald dat verschillende instellingen
verplicht zijn om een overzicht van hun financiële posities ter
beschikking te stellen aan verweerder. Een van die groepen betreft
instellingen die financiële relaties onderhouden met het buitenland.
Omdat eiseres financiële relaties onderhoudt met het buitenland is zij
krachtens de Rapportagevoorschriften Buitenlands betalingsverkeer
2000, gelezen in verbinding met artikel 7 van de Wfbb 1994, gehouden
aan verweerder inlichtingen en gegevens te verstrekken. Immers, bij
het uitblijven van het verstrekken van de gevraagde informatie kan
verweerder niet voldoen aan de wettelijke verplichting die haar
krachtens artikel 4 van de Bankwet 1998 is opgelegd.
Er zijn echter instellingen die om welke reden dan ook niet voldoen
aan de verplichting die artikel 7 Wfbb 1994 stelt. De wetgever heeft
verweerder een mogelijkheid gegeven om een dergelijk nalaten te
sanctioneren middels het opleggen van een dwangsom of een boete, zoals
blijkt uit artikel 9a van de Wfbb 1994.
De door eiseres in bezwaar gestelde omstandigheden (een
vennootschappelijke herstructurering van haar organisatie en een
verhuizing) vormen voor verweerder niet zodanig bijzondere
omstandigheden dat gesteld zou moeten worden dat eiseres niet in
redelijkheid aan haar rapportageverplichting had kunnen voldoen. Het
betreft hier organisatorische omstandigheden die voor risico en
verantwoordelijkheid van eiseres dienen te komen.
Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat verweerder het bestreden
besluit heeft genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel, het
gelijkheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel. Voor eiseres is het
duidelijk dat het bedrag van de uiteindelijke sanctie ad NLG 10.000,-
in wanverhouding staat tot het twee dagen te laat inleveren van vier
formulieren door eiseres die zeker niet onwelwillend was de gevraagde
informatie te verschaffen, de afgelopen 25 jaar getrouw alle
informatie verschafte en in dit geval te laat was als gevolg van
interne miscommunicatie. Indien de directie van eiseres eerder op de
hoogte was geweest van verweerders verzoeken om de formulieren in te
vullen, respectievelijk te retourneren, dan had zij dat zeker gedaan.
Het opleggen van een aanzienlijke dwangsom respectievelijk het
invorderen daarvan, kan opportuun zijn ten aanzien van bedrijven die
weigeren informatie te verstrekken en/of ten aanzien waarvan geen
positieve ervaringen zijn opgedaan. Ten aanzien van bedrijven met een
positief trackrecord is terughoudendheid zeker op zijn plaats. Het
beleid van verweerder biedt blijkbaar geen ruimte om tussen
individuele bedrijven te differentiëren. Het opleggen van een dwangsom
door verweerder is volgens eiseres dan ook onredelijk en of
onzorgvuldig.
Ten aanzien van de motivering merkt eiseres op dat verweerder ten
onrechte geen aandacht heeft geschonken aan het verzoek van eiseres
tot verlaging van de opgelegde dwangsom.
In het verweerschrift heeft verweerder ten aanzien van de grieven van
eiseres - kort samengevat - het volgende gesteld.
De jaarlijkse verplichting tot overleggen van de gevraagde stukken is
door verweerder aan eiseres voldoende kenbaar en duidelijk gemaakt.
Eiseres is zelf verantwoordelijk voor het voeren van een zodanige
administratie en bedrijfsvoering dat tijdig aan de jaarlijkse
rapportageverplichting op grond van de Wfbb 1994 kan worden voldaan.
Een vertraging van vier maanden door vermeende
reorganisatie/verhuizing/vakantieperiode levert geen verschoonbare
termijnoverschrijding op. Eiseres beschouwt de dwangsom ten onrechte
als een boete dan wel een punitieve sanctie. Het handhavingsinstrument
is gebruikt teneinde te bewerkstelligen dat de overtreding van eiseres
zou worden beëindigd doordat door eiseres de gevraagde gegevens alsnog
zouden worden verstrekt. Gezien de voorgeschiedenis is bij het
opleggen van de dwangsom niet over één nacht ijs gegaan.
In redelijkheid is tot de vastgestelde hoogte van de dwangsom gekomen,
aangezien deze in redelijke verhouding staat tot de ernst en omvang
van het door de overtreding van het wettelijk voorschrift geschonden
belang. De nakoming van de wettelijke plicht de gevraagde gegevens te
verstrekken is van bijzonder belang omdat de Wfbb 1994 uitvoering
geeft aan de bepalingen inzake het kapitaal- en betalingsverkeer van
de Europese Unie en omdat de gegevens die ingevolge de bepalingen van
deze wet worden verzameld, de basis vormen voor de samenstelling van
de betalingsbalans van Nederland. De hoogte van de dwangsom is
afgestemd op de beoogde werking. De door eiseres aangevoerde redenen
vormen geen aanleiding de dwangsom te verlagen aangezien zij voor
rekening en risico van eiseres komen. Gelet hierop is het besluit niet
in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Waarom er strijd zou zijn
met het gelijkheidsbeginsel wordt door eiseres niet nader onderbouwd
en daarvan is ook geen sprake, nu ook andere instellingen die geen
gehoor hebben gegeven aan het verzoek de DIO- en DIU-formulieren
ingevuld te retourneren, een last onder dwangsom hebben ontvangen.
Ter zitting is namens eiseres verzocht het verweerschrift, gelet op de
late indiening, buiten beschouwing te laten. Daarnaast is benadrukt
dat de hoogte van de opgelegde dwangsom voor eiseres even hoog is als
voor onwillige bedrijven. Tot slot is gesteld dat eiseres het
feitencomplex niet bestrijdt.
Door verweerder is ter zitting het belang van de te leveren gegevens
benadrukt. De gegevens vormen de basis voor de samenstelling van de
betalingsbalans van Nederland en tevens zijn zij nodig om te voldoen
aan stelselverplichtingen van verweerder in de Europese Unie en vormen
zij mede de basis van het monetaire beleid van de Europese Centrale
Bank. In tegenstelling tot wat eiseres meent, heeft de last een
reperatoir en niet een punitief karakter.
Ten aanzien van de hoogte van de opgelegde dwangsom heeft verweerder
aangegeven dat er beleidsmatig drie categorieën worden gehanteerd. In
welke categorie een bedrijf valt, bepaalt verweerder aan de hand van
het berekende totaalbedrag van de geselecteerde investeringsrelaties.
De hoogte van de op te leggen dwangsom is afhankelijk van de urgentie
van de te verstrekken gegevens; die urgentie wordt bepaald door het
investeringscijfer van het betreffende bedrijf te bezien. De eerste
categorie betreft bedrijven met een totaalbedrag van geselecteerde
investeringsrelaties dat minder is dan NLG 100.000,=, de middelste
categorie betreft een investeringscijfer tussen de NLG 100.000.000,=
en NLG 1.000.000.000,= en de hoogste categorie betreft bedrijven met
een investeringscijfer hoger dan NLG 1.000.000.000,=.
Eiseres bevindt zich volgens verweerder in de middelste categorie, die
gevormd wordt door bedrijven met een investeringscijfer tussen NLG
100.000.000,= en NLG 1.000.000.000,= waarbij de dwangsom NLG 5.000,=
per dag bedraagt met een maximum van NLG 50.000,=.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 7 van de Wfbb 1994 luidt:
1. Een ieder is verplicht overeenkomstig de voorschriften die
hieromtrent door de Bank worden gegeven, aan de Bank inlichtingen en
gegevens te verstrekken die van belang zijn voor:
a. de samenstelling van de betalingsbalans van Nederland;
b. de vaststelling en de uitvoering van de voorschriften, bedoeld in
de artikelen 3, 4, en 6 en de regels, bedoeld in artikel 5.
2. De in het eerste lid bedoelde inlichtingen en gegevens moeten
tijdig, naar waarheid en op niet misleidende wijze worden verstrekt.
3. Een ieder die inlichtingen en gegevens als in het eerste lid
bedoeld behoort te verstrekken, is verplicht de Bank desgevorderd in
de gelegenheid te stellen zich van de juistheid der verstrekte
inlichtingen en gegevens te overtuigen aan de hand van zijn boeken,
bescheiden en andere gegevensdragers.
4. Hij die de in het derde lid bedoelde boeken, bescheiden en andere
gegevensdragers onder zich heeft, is desgevorderd verplicht deze
daartoe over te leggen.
5. Onze Minister kan diensten aanwijzen die voor de toepassing van dit
artikel met de Bank worden gelijkgesteld.
In artikel 6, eerste lid, van de Rapportagevoorschriften buitenlands
betalingsverkeer 2000 (RV 2000), zijnde een voorschrift als bedoeld in
artikel 7, eerste lid, van de Wfbb 1994, is - voor zover van belang -
bepaald dat ingezetenen desgevraagd verplicht zijn om aan de Bank
onverwijld, op de door de Bank aan te geven wijze, schriftelijk
rapportage te doen van de standen van en de wijzigingen in:
a. de deelnemingen in het kapitaal van ondernemingen of instellingen
die niet-ingezetene zijn, inclusief ingehouden winsten, dan wel
afgeboekte verliezen;
b. de deelnemingen van niet-ingezetenen in het kapitaal van
ondernemingen of instellingen die ingezetene zijn, inclusief
ingehouden winsten, dan wel afgeboekte verliezen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 9a van de Wfbb 1994 kan de Bank
een last onder dwangsom opleggen ter zake van overtreding van
voorschriften gesteld, bij of krachtens artikel 7, eerste tot en met
vierde lid.
Ingevolge het tweede lid zijn de artikelen 5:32, tweede tot en met
vijfde lid, en 5:33 tot en met 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht
van toepassing.
In het derde lid is bepaald dat onze Minister regels kan stellen ter
zake van de uitoefening van de bevoegdheid bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te
maken of verdere overtreding te voorkomen.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel stelt verweerder de dwangsom
vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per
tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per
overtreding van de last. Verweerder dient ingevolge dit artikellid
tevens een bedrag vast te stellen, waarboven geen dwangsom meer wordt
verbeurd. Dit bedrag dient in redelijke verhouding te staan tot de
zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de
dwangsomoplegging.
In het vijfde lid is bepaald dat in de beschikking tot oplegging van
een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een
overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn
wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren
zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat zij op basis van artikel 8:31
van de Awb aan het niet dan wel niet tijdig indienen van het
verweerschrift de gevolgen kan verbinden die haar geraden voorkomen.
Nu het verweerschrift vóór de sluiting van het vooronderzoek en ruim
drie maanden vóór de zitting is ontvangen ziet de rechtbank geen reden
om de door eiseres gevraagde gevolgtrekking daaraan te verbinden. Niet
gezegd kan worden dat eiseres door de te late inzending van het
verweerschrift in haar verdediging is geschaad, nu zij tijdig van de
inhoud van het verweerschrift heeft kunnen kennisnemen en zich
derhalve terdege heeft kunnen voorbereiden. Ook het door eiseres ter
zitting gestelde dat zij nu niet nader schriftelijk heeft kunnen
reageren, maakt dit niet anders. Immers, ingevolge artikel 8:58 van de
Awb kunnen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken worden
ingediend.
Ten aanzien van het bestreden besluit zelf overweegt de rechtbank als
volgt.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de
rechtbank vast dat eiseres niet heeft voldaan aan verweerders
verzoeken van 28 maart 2001, 30 mei 2001 en 22 juni 2001 om ingevolge
artikel 7 van de Wfbb 1994 in samenhang met artikel 6 van de RV 2000
onverwijld inlichtingen en gegevens te verstrekken.
Verweerder is, nu het feitencomplex door geen der partijen wordt bestreden en derhalve duidelijk is dat de betreffende informatie door verweerder is gevraagd en eiseres deze niet tijdig heeft geleverd, gelet op artikel 9a juncto artikel 7 van de Wfbb 1994, bevoegd bestuursdwang toe te passen. Vooropgesteld moet worden dat in een geval als dit verweerder niet slechts bevoegd is om daartegen met bestuursdwang op te treden, maar ook in beginsel - behoudens eventuele bijzondere omstandigheden - daartoe gehouden is, aangezien de (algemene) belangen die worden gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften en met het voorkomen van ongewenste precedentwerking dit vorderen. De door eiseres gestelde overmachtssituatie, te weten dat in dit geval de informatie te laat was verstrekt als gevolg van interne miscommunicatie, maakt dat niet anders. Verweerder heeft dit argument met de stelling dat eiseres zelf verantwoordelijk is voor het voeren van een zodanige administratie en bedrijfsvoering dat tijdig aan de jaarlijkse rapportageverplichting op grond van de Wfbb 1994 kan worden voldaan, op goede gronden weerlegd. De stelling van eiseres treft derhalve geen doel.
Gezien het vorenstaande stelt de rechtbank vast, dat verweerder te dezen de bevoegdheid toekomt om een last onder dwangsom op te leggen.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen impliceert dat de
wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt door de
rechtbank gerespecteerd dient te worden, tenzij verweerder hierbij in
strijd is gekomen met de wet of enig algemeen beginsel van behoorlijk
bestuur.
Ter invulling van deze bevoegdheid voert verweerder het eerder
vermelde drie categorieënbeleid, waarvan niet gezegd kan worden, dat
dit beleid niet blijft binnen de wet en de grenzen van een redelijke
beleidsbepaling.
Nu verweerder dit beleid eerst desgevraagd ter zitting van de
rechtbank heeft kenbaar gemaakt, moet geconstateerd worden, dat
eiseres niet ten onrechte een beroep heeft gedaan op schending van het
motiveringsbeginsel.
Immers, eiseres is door deze late motivering in haar belangen
geschaad, daar zij eerst ter zitting van de rechtbank zonder nadere
adstructie slechts heeft kunnen aanvoeren - zoals zij ook heeft gedaan
- dat verweerder haar in een onjuiste categorie heeft ingedeeld, nu
verweerder hierbij van een veel te hoog investeringscijfer is
uitgegaan. Dit klemt te meer nu verweerder de juistheid van zijn
standpunt terzake tijdens de zitting niet aan de hand van overtuigend
bewijsmateriaal heeft kunnen duidelijk maken.
Eén en ander leidt ertoe, dat het beroep gegrond verklaard dient te
worden onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met
het motiveringsbeginsel.
Tenslotte constateert de rechtbank, dat verweerder heeft bepaald dat
eiseres een dwangsom van NLG 5.000,- verbeurt, indien de betreffende
stukken niet binnen twee weken bij verweerder zijn ontvangen, alsmede
dat eiseres daarna NLG 5.000,- per dag verbeurt voor elke dag dat deze
stukken nog niet bij verweerder zijn ingediend.
Gelet op het gestelde in artikel 5:32, vierde lid, van de Awb, waarin
onder meer is bepaald dat een bestuursorgaan de dwangsom vaststelt op
een bedrag ineens dan wel op een bedrag per tijdseenheid, acht de
rechtbank de door verweerder hier gehanteerde wijze van het opleggen
van een dwangsom in strijd met de wet, nu geen keuze is gemaakt maar
beide mogelijkheden voor het opleggen van de dwangsom te dezen zijn
toegepast. Op grond hiervan komt het bestreden besluit eveneens voor
vernietiging in aanmerking.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank zoals in het dictum is
weergegeven.
De rechtbank is niet gebleken van kosten waarop een veroordeling in de
proceskosten betrekking kan hebben.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken nadat deze uitspraak
onherroepelijk is geworden, een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met
inachtneming van het gestelde in deze uitspraak,
bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht
van EUR 204,20 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr.
E.F.C. Francken en mr. R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L. Hegie als griffier,
uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2003.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -
en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.