Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF8175 Zaaknr: 13/120030-01 Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 2-05-2003
Datum publicatie: 2-05-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK AMSTERDAM

parketnummer: 13/120030-01

datum uitspraak: 2 mei 2003

op tegenspraak, na machtiging

VERKORT VONNIS

van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen:

,

geboren te
zonder bekende zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, verblijvende op het adres

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 10, 11, 17 en 18 april 2003.

1. Telastelegging

Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.

2. Voorvragen

2.1 Geldigheid dagvaarding

Bij brief van 14 april 2003 heeft de officier van justitie opgemerkt dat abusievelijk in de dagvaarding was vermeld dat verdachte is opgeroepen voor de meervoudige strafkamer en niet, zoals de bedoeling was, voor de meervoudige economische strafkamer. Nu verdachte door deze kennelijke vergissing niet in zijn verdediging is geschaad, leidt dit niet tot nietigheid van de dagvaarding.

De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 telastegelegde aangevoerd dat de bijzonderheden, door hem aangeven als a, b en c, nietig zijn wegens strijd met artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De genoemde bijzonderheden zijn in samenhang met de overige bijzonderheden naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk geformuleerd, zodat ook op dit punt de dagvaarding niet nietig wordt verklaard.
3. Waardering van het bewijs

Ten aanzien van het onder 1 telastegelegde (de Endemol-transacties):

3.1. Inleiding

Op grond van getuigenverklaringen en een aantal documenten uit het dossier neemt de rechtbank als vaststaand aan dat op 6 of uiterlijk 7 maart 2000 bij een aantal betrokkenen, onder wie , bekend was dat nog niet officieel maar wel de facto World Online (WOL) was afgevallen als kandidaat om Endemol over te nemen en dat er twee serieuze kandidaten over waren, te weten KPN en Telefónica. Ook was in die beperkte kring bekend dat de onderhandelingen met de twee overgebleven partijen in een ver gevorderd stadium waren en dat naar verwachting binnen een week de beslissing zou vallen door wie Endemol zou worden overgenomen. Deze informatie is als koersgevoelig aan te merken.
Verder staat vast dat verdachte op 8 maart 2000 aan KBC bank te België opdracht heeft gegeven Endemol aandelen te kopen. Verdachte ontkent dat hij op dat moment op de hoogte was van voornoemde in kleine kring bekende informatie en ontkent dat zij verdachte daarover heeft ingelicht. Behalve beschikten op 7 maart 2000 ook anderen, onder wie de leden van de Raad van Bestuur en de overige leden van de Raad van Commissarissen van Endemol alsmede de bij de overnamebesprekingen betrokken medewerkers van de ABN-AMRO bank, over die informatie. Daarom zou verdachte ook door een van hen kunnen zijn geïnformeerd.

Het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leveren geen rechtstreeks bewijs op dat verdachte, toen hij opdracht gaf Endemol-aandelen te kopen, over koersgevoelige informatie beschikte. Daarom zal de rechtbank beoordelen of er niettemin redengevende omstandigheden voorhanden zijn op grond waarvan dit buiten redelijke twijfel vast staat.
De officier van justitie heeft een aantal van die omstandigheden genoemd. Deze geven aanleiding tot de volgende overwegingen.

3.2. Timing

De rechtbank volgt de officier van justitie in zijn opvatting dat de timing van de transacties Endemol-aandelen opmerkelijk is. De aankoop vond plaats zeer kort nadat in kleine kring bekend was geworden dat WOL de facto als kandidaat om Endemol over te nemen was afgevallen, dat KPN en Telefónica als serieuze kandidaten waren overgebleven en dat voortvarend handelen geboden was. Voorts vond de aankoop plaats negen dagen voor de overname van Endemol door Telefónica en bijna direct volgend op de bekendmaking van deze overname heeft verdachte zijn positie gesloten en winst genomen. Ook is opmerkelijk dat verdachte, die heeft verklaard al enige tijd te hebben rondgelopen met het idee Endemol-aandelen te kopen, dat niet op 1 maart 2000 tijdens het bezoek van de medewerkers van de KBC bank aan verdachte, heeft besproken.

3.3. Uniciteit van de transactie

Evenzeer is opmerkelijk dat verdachte, tegen zijn gewoonte in, zelf het initiatief heeft genomen tot de transactie Endemol. In zijn jarenlange optreden als belegger was verdachte gewoon om op voorstel van zijn contactpersoon bij de ABN-AMRO bank, , of bij de KBC bank, , orders te plaatsen of deed transacties voor hem in een zogenaamde vrije-hand relatie. Slechts drie maal eerder heeft verdachte zelf initiatief genomen, twee maal bij de ABN-AMRO bank: in 1997 de opdracht om in een aantal fondsen 10.000 stuks per fonds te kopen (welke transactie door is afgeraden) en op 18 februari 2000 de opdracht om Philips aandelen te kopen; één maal bij de KBC bank: volgens vroeg verdachte te beleggen in aandelen Real Software en Lernout & Hauspie, hetgeen door werd afgeraden.

De stelling van de officier van justitie dat de Endemol-transacties totaal niet pasten in het beleggingspatroon van verdachte volgt de rechtbank niet.
Verdachte was een actieve belegger die veel defensieve maar ook wel offensieve transacties verrichtte. Ook betrof de Endemol-transactie een zeer beperkt deel van het vermogen van verdachte en het transactiebedrag week niet af van de bedragen, waarmee hij gewoonlijk in effecten handelde.
Verder geldt dat Endemol begin maart 2000 in de financiële wereld niet alleen als een aantrekkelijk overname-object werd beschouwd maar ook als een populair aandeel met verdere groeipotentie. Dat verdachte het aandeel Endemol heeft gekocht met als motief dat hij verwachtte dat Endemol door WOL zou worden overgenomen is tegen deze achtergrond niet echt opmerkelijk en bevat op zichzelf geen aanwijzing dat hij beschikte over voorkennis.

De keuze van verdachte om de aankoop via de KBC bank te laten plaatsvinden acht de rechtbank niet opmerkelijk. Van belang is daarbij dat verdachte zowel bij de ABN-AMRO bank als bij de KBC bank een substantiële effectenportefeuille aanhield, welke beide portefeuilles elkaar begin 2000 in omvang nauwelijks ontliepen en verdachte begin maart 2000 nog een substantieel bedrag had overgemaakt naar zijn effectenrekening bij de KBC bank met het kennelijk doel dit geld via die bank te gaan beleggen.

3.4. Verzwijgen van de transactie

Het feit dat verdachte de transactie met niemand heeft besproken, ook niet nadat hij zich realiseerde dat hij (op 17 maart 2000) "wel heel dicht bij de hoofdrolspelers aan tafel zat", is volgens de officier van justitie opmerkelijk en verdacht.
Tegen de achtergrond van de gebeurtenissen op 17 maart 2000 en van hetgeen verdachte daarover heeft verklaard houdt de rechtbank het erop dat verdachte zich op 17 maart 2000 heeft gerealiseerd dat bekendmaking van zijn transactie de schijn van voorwetenschap zou hebben kunnen opleveren.
Een redengevende omstandigheid dat er ook werkelijk sprake was van voorkennis, kan daaraan niet ontleend worden.

3.5. Winstneming en rendement

Het is juist dat verdachte met de transactie een uitzonderlijk hoog rendement heeft behaald. Hoewel opmerkelijk, deze omstandigheid kan slechts in combinatie met meer overtuigende aanwijzingen duiden op het bestaan van voorkennis bij verdachte. Bedacht moet worden dat een verdere koersstijging na 8 maart 2000 op grond van gegevens welke voor eenieder beschikbaar waren, bepaald niet uitgesloten was. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat verdachte niet de maximale winst heeft afgewacht door te verkopen op het tijdstip waarop de biedingskoers zou zijn bereikt. Volgens de officier van justitie deed verdachte dat mogelijk om niet te snel op te vallen. De rechtbank volgt die redenering niet. Het tijdstip waarop verdachte de aandelen heeft verkocht is niet of nauwelijks minder opvallend dan een keuze voor het tijdstip van het bereiken van de biedingskoers.

3.6. Het verzoek om discretie en de gang van zaken in België

3.6.1. Verdachte heeft verklaard in de vroege ochtend van 8 maart 2000 opdracht gegeven te hebben om een bepaald aantal of tot een bepaald bedrag Endemol-aandelen te kopen en dat op discrete wijze te doen.
Bij de Economische Controledienst heeft verdachte op 22 mei 2001 verklaard dat hij niet wilde dat binnen de bank alom bekend werd dat hij aandelen Endemol kocht. Hij wilde niet dat men dacht dat Philips weer op het gebied van de multimedia ging investeren. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte verklaard zekerheidshalve om discretie te hebben gevraagd, vanuit een normale benadering van dit project. Verdachte heeft ontkend dat er sprake zou zijn geweest van een tweede gesprek met op 8 maart 2000.

3.6.2. heeft meermalen en ook ter zitting verklaard dat hij verdachte tijdens het telefoongesprek in de ochtend van 8 maart 2000 niet uitdrukkelijk heeft gevraagd naar de reden van het verzoek om discretie noch naar de wijze waarop daaraan gevolg zou moeten worden gegeven, maar dat hij het interpreteerde als een in de privé-sfeer van verdachte gelegen aanleiding.
heeft na het telefoongesprek met verdachte aan , zeteldirecteur private banking bij de KBC bank te Antwerpen, gevraagd naar de mogelijkheden om een order discreet te plaatsen en af te wikkelen. zou hem hebben gewezen op de mogelijkheid van een semi-gecodeerde rekening. Volgens heeft hij daarna nog op dezelfde dag met verdachte gebeld en hem uitgelegd wat een semi-gecodeerde rekening inhield. Hij zou daarop met instemming van verdachte speciaal voor de Endemol-transactie een dergelijke rekening hebben geopend, van een bestaande rekening van verdachte bij de bank een contante opname hebben gedaan en deze contant hebben gestort op de nieuwe gecodeerde rekening.

3.6.3. De rechtbank acht het verzoek van verdachte om discretie en de uitvoering die daaraan is gegeven opmerkelijk. Ook is opmerkelijk dat (vrijwel) het gehele personeel van de KBC bank - soms door hun totale spaartegoed aan te spreken - en enkele klanten van die bank met de opdracht van verdachte zijn "meegelopen".
Sommige kopers hebben verklaard dat het enkele feit dat juist verdachte de opdracht gaf aandelen te kopen voor hen voldoende reden vormde ook te kopen. Ook spraken enkele "meelopers" over een tip die aanzienlijke winst in korte tijd in het vooruitzicht stelde en enkelen van hen alsmede , die de opdracht van verdachte op verzoek van uitvoerde, noemden ook te verwachten winstpercentages, variërend van 50 tot 70.

3.6.4. Om te kunnen beoordelen of deze opmerkelijke gang van zaken een concrete aanwijzing oplevert dat verdachte over voorkennis beschikte, moet worden nagegaan op welke wijze aan het verzoek om discretie gevolg is gegeven, of verdachte daarvan op de hoogte was en of de aan een aantal medewerkers voorgespiegelde verwachtingen van verdachte afkomstig waren.

3.6 .5. Volgens de rechtbank is niet buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat verdachte door op de hoogte is gesteld van de ins en outs van de, speciaal voor de Endemol-transactie opgerichte, gecodeerde rekening met inbegrip van het werken met contante opnamen en stortingen. Ook is niet komen vast te staan dat verdachte, zoals met name aangeeft van te hebben vernomen, op diens verzoek toestemming zou hebben gegeven dat "het kantoor van de te verwachten stijging mee mocht genieten". Op zichzelf ligt al niet voor de hand dat verdachte, hoewel om discretie vragend, toestemming tot "meelopen" zou hebben gegeven en ook niet dat hij zijn opdracht zo concreet zou toelichten als met name en sommige personeelsleden van de bank hebben verklaard.
Tenslotte staat ook niet vast dat, zoals zegt ook van te hebben gehoord, verdachte zou hebben aangegeven dat er in het aandeel Endemol een groeipotentieel zat van 50 tot 60 %. Na eerder anders te hebben verklaard heeft ter terechtzitting overigens ontkend dat verdachte zijn opdracht om Endemol-aandelen te kopen of enigerlei wijze heeft toegelicht dan wel enig percentage zou hebben genoemd.

3.6.6. Nu ook de verklaringen van de getuigen , en op cruciale onderdelen niet eensluidend zijn en hun verklaringen, gelet op hun positie en eigenbelang, behoedzaam moeten worden beoordeeld, kan de gang van zaken zoals door , die als enige met verdachte rechtstreeks contact heeft gehad, op de hiervoor genoemde onderdelen niet zonder meer als juist worden aangenomen. Daarom kan enkel worden vastgesteld dat verdachte bij zijn opdracht om Endemol-aandelen te kopen om discretie heeft gevraagd, niet dat hij van de invulling daarvan op de hoogte is gesteld. Ook staat niet vast dat verdachte zijn verzoek om Endemol-aandelen te kopen heeft toegelicht.
Daarmee vervalt een tweetal belangrijke aanwijzingen voor de aanwezigheid van voorkennis bij verdachte.

3.7. Conclusie

Resumerend komt de rechtbank tot de volgende opmerkelijke omstandigheden:


· de timing van de transactie in Endemol-aandelen;
· dat verdachte zelf initiatief heeft genomen tot de transactie, iets wat hij maar drie keer eerder had gedaan;

· dat verdachte bij de bank om discretie heeft gevraagd.
Hoezeer ook opmerkelijk, deze omstandigheden vormen, ook in onderling verband bezien, op zichzelf niet het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte met voorkennis heeft gehandeld. Ook het feit dat verdachte niet voor al deze omstandigheden een afdoende verklaring heeft kunnen of willen geven brengt niet mee dat met voldoende zekerheid kan worden geconcludeerd dat verdachte het telastegelegde heeft begaan. Daarom wordt verdachte van feit 1 vrijgesproken.

Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde (de Ahold-transacties):

3.8. Het commissariaat en de aankoop van converteerbare obligaties

Verdachte wordt onder meer verweten dat hij ten onrechte geen melding heeft gedaan van de aankoop van 162 converteerbare obligaties Ahold. De raadsman van verdachte heeft in dit verband aangevoerd dat deze aankoop heeft plaatsgevonden voorafgaand aan de in de telastelegging genoemde periode en voor aanvang van het commissariaat bij Ahold. Bepalend acht de raadsman in dit verband het moment van inschrijving op de obligaties en niet het moment waarop de obligaties aan verdachte zijn toegewezen.

De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.

De meldingsplicht ziet op elke transactie in effecten van de betreffende vennootschap verricht of bewerkstelligd (onder meer) door een commissaris. Het begrip transactie dient ruim te worden uitgelegd en omvat naast elke rechtshandeling ter verkrijging of vervreemding van effecten, ook de levering van eerder gekochte of verkochte effecten. Dit brengt mee dat de toewijzing van de obligaties aan een commissaris, onder de meldingsplicht valt.
Anders dan door de raadsman bepleit, is voor de rechtbank niet komen vast te staan dat de Autoriteit Financiële Markten een definitie hanteert en openbaar maakt die tot een andere conclusie zou leiden. Bovendien moet worden opgemerkt dat uit verklaringen van verdachte niet volgt dat de reden van het niet-melden van de aankoop is gelegen in bij hem ontstane verwarring vanwege de gestelde uitlatingen van de Autoriteit Financiële Markten.

In het onderhavige geval heeft toewijzing van de obligaties plaatsgevonden op 19 mei 2000. Verdachte was op dat moment reeds lid van de Raad van Commissarissen. Hij bleef dat tot 3 september 2001. De rechtbank stoelt dit oordeel op de volgende omstandigheden:
- door middel van een daartoe bestemd formulier, ondertekend op 8 mei 2000 en binnengekomen bij de Kamer van Koophandel op 22 mei 2000, is verdachte met terugwerkende kracht per 2 mei 2000 als commissaris ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Amsterdam. Verdachte is per 3 september 2001 uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel;
- op 2 mei 2000 heeft Ahold een persbericht naar buiten gebracht met onder meer de tekst: "Bij Koninklijke Ahold N.V. is de heer benoemd tot lid van de Raad van Commissarissen";
- verdachte heeft verklaard dat hij op 16 mei 2000 een vergadering van de Raad van Commissarissen heeft bijgewoond;

- bij schrijven van 5 november 2002 heeft , secretaris van Ahold, verklaard dat verdachte de stukken ten behoeve van deze vergadering heeft ontvangen op 11 mei 2000.

De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte de toewijzing van de converteerbare obligaties onverwijld had moeten melden. Verdachte heeft dit niet gedaan. De omissie valt binnen de telastgelegde periode.

3.9. De bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte

in de periode van 2 mei 2000 tot en met 25 juli 2001 te Amsterdam meermalen

telkens als lid van de Raad van Commissarissen van Koninklijke Ahold N.V., zijnde een persoon die toezicht houdt op het beleid van het bestuur en de algemene gang van zaken in de vennootschap (Koninklijke Ahold N.V.) en de met haar verbonden onderneming (als bedoeld in artikel 46b lid 3 onder b Wet toezicht effectenverkeer 1995),

telkens aan een rechtspersoon die ingevolge artikel 40 van die Wet taken en bevoegdheden zijn overgedragen, te weten de Stichting Toezicht Effectenverkeer (thans geheten de Autoriteit Financiële Markten), telkens opzettelijk niet onverwijld melding heeft gedaan van transacties in effecten Koninklijke Ahold N.V. die, hij, verdachte telkens, anders dan ter bediening van derden, heeft bewerkstelligd, welke effecten telkens waren genoteerd op een op grond van artikel 22 Wet toezicht effectenverkeer erkende effectenbeurs, te weten de Amsterdam Exchanges (thans Euronext Amsterdam NV), immers heeft hij, verdachte

- in de periode van 7 mei 2000 tot en met 22 mei 2000, 162 converteerbare obligaties Koninklijke Ahold N.V. verworven, door partiële toewijzing van inschrijving op emissie van deze obligaties en
- op 25 augustus 2000 162 converteerbare obligaties Koninklijke Ahold N.V. en 4080 aandelen Koninklijke Ahold N.V. doen verkopen,

en deze transacties in voornoemde periode niet onverwijld gemeld aan bovengenoemde rechtspersoon.

3.10. Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

4. Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

5. De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6. De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7. Motivering van de straf

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende overwogen.

Tijdens het onderzoek naar gebruik van voorwetenschap bij de handel in aandelen Endemol heeft de STE bij de ABN-AMRO bank navraag gedaan of door verdachte via deze instelling effectentransacties met voorwetenschap waren verricht. Uit de van de ABN-AMRO bank ontvangen informatie is gebleken dat verdachte op 25 augustus 2000 een tweetal verkooptransacties heeft verricht, een in aandelen Ahold en een in converteerbare obligaties Ahold. Voorts is hiervoor als vaststaand aangenomen dat verdachte deze converteerbare obligaties op 19 mei 2000 door toewijzing heeft verworven, terwijl hij op dat moment commissaris van Ahold was en hij dat ook op 25 augustus 2000 nog was.

Verdachte heeft deze drie transacties noch intern bij Ahold, noch extern bij de STE tijdig gemeld. In dat kader is van belang dat verdachte op grond van het Aholdreglement verplicht was als "Aangewezen Persoon" schriftelijk melding te doen van elke transactie in Ahold effecten aan het eind van elk kwartaal aan de Centrale Functionaris, , registeraccountant bij Deloitte & Touche. Daarnaast diende verdachte ingevolge het bepaalde in artikel 46b van de Wte 1995, deze transacties onverwijld te melden aan de STE. Aan beide verplichtingen tot melding heeft niet tijdig voldaan. Immers, pas op 15 maart 2001 heeft verdachte alle transacties gemeld aan en alleen de verkooptransacties van 25 augustus 2000 heeft verdachte na een daartoe strekkend verzoek van de STE op 23 en 25 juli 2001 aan de STE gemeld.

Het moet voor verdachte als toenmalig president-directeur van de beursgenoteerde onderneming Koninklijke Philips Electronics N.V., alwaar hij meermalen met de meldingsplicht aan de STE in aanraking was gekomen zowel in het kader van hem persoonlijk dan wel andere insiders betreffende transacties als in het kader van de vaststelling op 21 februari 2000 van de "Philips Rules of conduct with respect to inside information 2000", zonneklaar geweest zijn dat hij niet aan zijn meldingsplicht had voldaan. Bij Philips diende men immers in ieder geval (tevoren) de interne compliance officer op de hoogte te stellen van dergelijke transacties, die dan op zijn beurt de STE informeerde. Bovendien geldt dat verdachte in een door hem voor ontvangst en akkoord ondertekende brief, gedateerd 18 mei 2000, door Ahold op deze meldingsplicht bij de STE is gewezen. Ook heeft hij met zijn beleggingsadviseur van de ABN-AMRO bank op 7 september 2000 uitdrukkelijk besproken dat er gehandeld was in een gesloten periode. Daaruit leidt de rechtbank af dat verdachte op de hoogte is geweest van de regels voor insiders bij Ahold.
Door deze transacties niet te melden heeft verdachte de mogelijkheid tot toetsing van de vraag of hij als insider gehandeld heeft met voorwetenschap, bewust gefrustreerd.
Voor toetsing was temeer aanleiding, nu de betreffende transacties hadden plaatsgevonden in een gesloten periode vanwege de publicatie van de halfjaarcijfers van Ahold. Verdachte was bij genoemde brief van 18 mei 2000 gewezen op het bestaan van die periode en op het handelsverbod. Daar komt nog bij dat het volgens het Aholdreglement verboden is een zogenoemde tegengestelde transactie te verrichten, zoals verkoop van obligaties binnen zes maanden na aankoop. Bovendien had verdachte op 11 augustus 2000 nog een vergadering van de Raad van Commissarissen bijgewoond waarop onder meer de overnames van Superdiplo en Pya/Monarch door Ahold ter sprake waren gekomen. Zowel deze omstandigheid als de bekendheid met de nog niet publieke halfjaarcijfers kunnen als mogelijk koersgevoelige informatie worden bestempeld.
Door het willens en wetens niet melden van transacties heeft verdachte in strijd gehandeld met de door de wetgever beoogde transparantie van handelen die vereist is voor een eerlijk en evenwichtig verloop van de effectenhandel. Nu zulks bovendien is gebeurd in een periode waarin verdachte over een kennisvoorsprong beschikte boven andere beleggers, wordt dit door de rechtbank als zeer laakbaar beschouwd.

Namens verdachte is aangevoerd dat de onderhavige zaak de eerste overtreding van artikel 46b van de Wte 1995 die ooit voor de strafrechter is gekomen. Voorts dat hij door alle publiciteit rond deze zaak reeds enorme persoonlijke schade heeft geleden welke slechts gedeeltelijk het gevolg is van zijn eigen handelen. De rechtbank overweegt hierover dat er - zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen - voldoende aanleiding bestond tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek inzake de Endemol-transacties. Nu het onder 2 telastegelegde inzake de Ahold-transacties tijdens het reeds gestarte strafrechtelijk onderzoek naar de handel in aandelen Endemol naar voren is gekomen, is te billijken dat de officier van justitie ervoor gekozen heeft ook deze zaak strafrechtelijk te vervolgen, mede gelet op de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd zoals hiervoor uiteengezet is.

De rechtbank zal er rekening mee houden dat verdachte door de vervolging en daarmee samenhangende publiciteit al schade heeft geleden in maatschappelijk en persoonlijk opzicht, alsmede dat hij niet eerder is veroordeeld. Het voorgaande leidt er toe dat de rechtbank verdachte tot de maximaal op te leggen geldboete zal veroordelen, doch dat zij daarnaast geen gevangenisstraf zal opleggen. In dit verband overweegt de rechtbank nog het volgende. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 1 onder 2º, 2 lid 1 en 6 lid 1 ten 2º van de Wet op de Economische Delicten dient het opzettelijk handelen in strijd met artikel 46b Wte 1995 als misdrijf te worden beschouwd, waarop een maximale gevangenisstraf van 2 jaar staat en/of een geldboete van EUR 11.250,=.
Indien de waarde van de goederen met betrekking tot welke het economisch delict is begaan hoger is dan een vierde deel van het maximum van de geldboete, kan de rechter een geldboete van de naast-hogere categorie opleggen.
Nu hiervan in dit geval sprake is en gelet op het voorgaande en de draagkracht van verdachte zal de rechtbank van die mogelijkheid gebruik maken. Met toepassing van het bepaalde in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht komt de totaal op te leggen boete uit op EUR 135.000,=.

8. Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 46b van de Wet toezicht effectenverkeer 1995.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9. Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op:

Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 46b van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.

Verklaart het bewezene strafbaar.

Verklaart verdachte daarvoor strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 135.000,= (honderd vijfendertigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van 360 dagen.

Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.L Mastboom, voorzitter,
mrs. E. Steffan-Bakker en M.J.E. Geradts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van der Veen, griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 mei 2003.