Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8162 Zaaknr: 38575


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 2-05-2003
Datum publicatie: 2-05-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.575
2 mei 2003
whk

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juli 2002, nr. 98/02012, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1992 tot en met 31 december 1992 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 88.279, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende exploiteert het zogeheten E-huis te Z (hierna: het complex). Het complex bestond tot 1992 uit een voorgedeelte en een
- in een later jaar dan het voorgedeelte gebouwd - met het voorgedeelte verbonden achtergedeelte. In 1992 is het voorgedeelte geheel gesloopt. Vervolgens is op dezelfde plaats een nieuw met het achtergedeelte verbonden voorgedeelte gebouwd (dit gedeelte hierna: de nieuwbouw), dat na gereedkomen door belanghebbende werd verhuurd. Er is voor deze verhuur geen verzoek gedaan als bedoeld in artikel 11, lid 1, letter b, onder 5°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1992; hierna: de Wet).

3.1.2. De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat belanghebbende door het in gebruik nemen van de nieuwbouw een levering heeft verricht als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet, de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.

3.2. Het Hof heeft overwogen dat de Inspecteur, in geval het Hof zou oordelen dat het voor- en achtergedeelte aan de vooravond van de bouwkundige activiteiten in 1992 naar maatschappelijke opvattingen als één in het economische verkeer te exploiteren zaak (complex) waren aan te merken, niet wenst te stellen dat door de vervanging van het oude voorgedeelte door de nieuwbouw een nieuw complex is vervaardigd. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat het voor- en achtergedeelte aan de vooravond van de bouwkundige activiteiten in 1992 naar maatschappelijke opvattingen als één in het economische verkeer te exploiteren zaak waren aan te merken. Aan vorenstaande oordelen heeft het Hof de conclusie verbonden dat niet in geschil is dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.

3.3. Het middel bestrijdt deze conclusie met een motiveringsklacht. Het middel slaagt. De Inspecteur heeft zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de nieuwbouw is aan te merken als een zelfstandige (nieuw vervaardigde) zaak, en - subsidiair - dat door de nieuwbouw het (gehele) complex als een nieuw vervaardigde zaak moet worden aangemerkt. Uit de door de Inspecteur aangebrachte inperking van het geschil, zoals door het Hof weergegeven, kan worden afgeleid dat de Inspecteur zijn subsidiaire stelling heeft ingetrokken, maar niet dat hij daarbij ook opgegeven heeft zijn stelling dat na de bouwkundige activiteiten de nieuwbouw als een zelfstandige onroerende zaak dient te worden aangemerkt. 's Hofs andersluidende oordeel op dit punt en de daaruit getrokken conclusie zijn mitsdien onbegrijpelijk. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Onderzocht moet worden of de nieuwbouw na het gereedkomen ervan binnen het complex al dan niet een zekere zelfstandigheid bezat (vgl. HR 23 oktober 1991, nr. 27053, BNB 1992/44).

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht wat betreft het geding in cassatie geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2003.