Ministerie van Justitie
http://www.justitie.nl
MIN JUST: Antwoorden kamervragen in de zaak Kelly
Postadres: Postbus 20301, 2500 EH Den Haag
Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG Bezoekadres
Schedeldoekshaven 100
2511 EX Den Haag
Telefoon (070) 3 70 79 11
Fax (070) 3 70 75 16
www.justitie.nl
Onderdeel Sector Privaatrecht
Contactpersoon
Doorkiesnummer(s)
E-mail
Datum 1 mei 2003
Ons kenmerk 5224056/03/6
Uw kenmerk 2020309630
Bijlage(n) 1
Onderwerp Kamervragen inzake een ernstig gehandicapt meisje en
smartengeld
In antwoord op uw brief van 1 april 2003, nr. 2020309630, deel ik u,
mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
mede dat de vragen van de leden Smits en Verbeet van uw Kamer over een
ernstig gehandicapt meisje en smartengeld worden beantwoord zoals
aangegeven in de bijlage bij deze brief.
De Minister van Justitie,
2020309630
Antwoord op de Kamervragen van de leden Smits en Verbeet (beiden PvdA)
aan de ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
over een ernstig gehandicapt meisje en smartengeld
Vraag 1.
Leidt de uitspraak volgens u tot de conclusie dat er nu een
rechtsplicht kan worden verondersteld om het leven van een kind of een
toekomstig kind te voorkomen?1
Antwoord 1.
Nee, uit deze uitspraak kan niet worden afgeleid dat er een
rechtsplicht is om het leven van een kind of een toekomstig kind te
voorkomen. Wel kan eruit worden afgeleid dat hulpverleners zeer
zorgvuldig om moeten gaan met informatie van de ouders over mogelijke
afwijkingen en met een verzoek van de ouders om onderzoek.
Vraag 2.
Welke effecten verwacht u van de uitspraak voor de maatschappelijke
discussie over de grenzen van prenatale diagnostiek en de vraag naar
abortus na prenatale diagnostiek of het aanbod van abortus door artsen
onder druk van mogelijke schadeclaims?
Antwoord 2.
Sinds de uitspraak is blijkens de media een maatschappelijke discussie
op gang gekomen. Deze gaat deels over prenatale diagnostiek, waarbij
het vooral gaat om de indicatiestelling. Enerzijds gaan er stemmen op
om strikte grenzen te trekken, anderzijds worden er pleidooien gevoerd
om de indicatiestelling te verruimen. In het laatste geval wordt ook
gedoeld op prenatale screening: het routinematig aanbieden van (veelal
kansbepalend) onderzoek aan alle zwangeren of een grote groep daarvan.
Dan is er sprake van een aanbod in de zin van de Wet
bevolkingsonderzoek. Dit zijn thema ]s die een dusdanig
maatschappelijk belang hebben dat de discussie zelden geheel en al
verstomt. Er is geen reden om aan te nemen dat na deze uitspraak van
het hof zwangere vrouwen andere keuzes zullen maken dan tot nu toe na
een positieve uitslag het geval is. Als de uitslag inderdaad ongunstig
is, is het aan de vrouw om te bepalen of de wetenschap dat haar kind
een ernstige aandoening zal hebben haar in een zodanige noodsituatie
brengt dat zij de zwangerschap wil afbreken. Abortus provocatus is één
van de handelingsopties. Van belang is dat hulpverleners zich in deze
situaties ook het belang van een adequate begeleiding van de
aanstaande ouders aantrekken.
1 Zie onder meer NRC Handelsblad, 28 maart jl.
Postadres: Postbus 20301, 2500 EH Den Haag
Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG Bezoekadres
Schedeldoekshaven 100
2511 EX Den Haag
Telefoon (070) 3 70 79 11
Fax (070) 3 70 75 16
www.justitie.nl
Onderdeel Sector Privaatrecht
Contactpersoon
Doorkiesnummer(s)
E-mail
Datum 1 mei 2003
Ons kenmerk 5224054/03/6
Uw kenmerk 2020309660
Bijlage(n) 1
Onderwerp Kamervragen inzake een ernstig gehandicapt meisje en
smartengeld
In antwoord op uw brief van 1 april 2003, nr. 2020309660, deel ik u,
mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
mede dat de vragen van het lid Dittrich (D66) van uw Kamer over een
ernstig gehandicapt meisje en smartengeld worden beantwoord zoals
aangegeven in de bijlage bij deze brief.
De Minister van Justitie,
2020309660
Antwoord op de Kamervragen van het lid Dittrich (D66) over een ernstig
gehandicapt meisje en smartengeld
Vraag 1.
Hoe reageert u op het onderdeel van de uitspraak dat het ziekenhuis
ook aan Kelly zelf smartengeld verschuldigd is, omdat ze geboren is en
een ellendig leven moet lijden als gevolg van de fout van het
ziekenhuis (de zogenaamde claim van ]wrongful
life ])?
Vraag 2.
Deelt u de bezorgdheid dat door deze uitspraak kinderen in beginsel
ook hun eigen ouders kunnen aanklagen wegens een handicap die ze bij
hun geboorte meekregen, omdat die ouders bijvoorbeeld geen genetisch
onderzoek hebben (willen) laten verrichten?
Antwoord 1 en 2.
Wij stellen voorop dat in deze materie niet slechts juridische, maar
ook (en vooral) morele en ethische overwegingen aan de orde zijn.
Daarbij geldt voor ons dat het onwenselijk zou zijn als het leven van
een gehandicapt persoon als zodanig wordt beschouwd als een
schadepost. Het arrest geeft daarvoor overigens op zich geen
aanleiding, het hof neemt van een zodanige zienswijze uitdrukkelijk
afstand. De vrees voor mogelijke aansprakelijkheid mag er in ieder
geval niet toe leiden dat ouders zich verplicht gaan voelen om
prenataal onderzoek op genetische afwijkingen te doen verrichten en
bij een positieve uitslag de zwangerschap af te breken. In het
antwoord op de vragen van de leden Rouvoet, Van der Vlies en Ormel
over hetzelfde onderwerp gaven wij reeds aan dat er voor ouders geen
rechtsplicht bestaat tot het een en ander. Voor een zodanige vrees
bestaat op zich dan ook geen aanleiding. Wij menen dat, gelet op de
belangen die hier aan de orde zijn, de wetgever zich over deze materie
een oordeel moet vormen. Wij zullen ons daarover beraden en de Kamer
berichten.
Vraag 3.
Wat is uw oordeel over het feit dat de Franse wetgever in 2002 een
wettelijk verbod op deze vorm van schadeclaim heeft geïntroduceerd,
nadat de Cour de Cassation de claim in de Franse zaak had
toegewezen?
Antwoord 3.
De Franse Cour de Cassation heeft in een vergelijkbare zaak (Perruche)
in een arrest van 17 november 2000 geoordeeld dat een beroepsfout bij
een prenataal onderzoek kan leiden tot aansprakelijkheid indien de
vrouw als gevolg daarvan niet in staat is gesteld al dan niet tot
zwangerschapsafbreking te beslissen. In een arrest van 28 november
2001 heeft de Cour de Cassation nader gepreciseerd dat deze
schadevergoedingsplicht niet beperkt is tot materiële schade en dat de
arts ook de schade van het kind moet vergoeden. De Cour de Cassation
heeft soortgelijke vorderingen eerder afgewezen in de gevallen dat de
voorwaarden van een wettelijk toegestane abortus niet vervuld waren.
De uitspraken in de zaak-Perruche waren aanleiding om de behandeling
voort te zetten van enige wetsvoorstellen die een verbod behelsden van
wrongful life-claims van het kind. De desbetreffende wet is op 4 maart
2002 aangenomen. De wet bepaalt dat men geen schadevergoeding kan
vorderen voor het enkele feit dat men geboren is ('Nul ne peut se
prévaloir d'un préjudice du seul fait de sa naissance.'). Voorts houdt
de wet in dat, wanneer een handicap het directe gevolg is van een
medische fout of wanneer door een beroepsfout geen mogelijkheid is
geweest de gevolgen van een aandoening te voorkomen, de gehandicapte
wel recht op schadevergoeding heeft ('La personne née avec un handicap
dû à une faute médicale peut obtenir la réparation de son préjudice
lorsque l'acte fautif a provoqué directement le handicap ou l'a
aggravé, ou n'a pas permis de prendre les mesures susceptibles de
l'atténue.'). Tenslotte kent de wet aan de ouders van gehandicapte
kinderen wel een vordering toe, indien de handicap tijdens
zwangerschap wegens een onmiskenbare beroepsfout niet is ontdekt, met
dien verstande dat schade wegens de handicap voor rekening van de
sociale voorzieningen komen ('Lorsque la responsabilité d'un
proffesionnel ou d'un établissement de santé est engagée vis-à-vis des
parents d'un enfant né avec un handicap non décelé pendant la
grossesse à la suite d'une faute caractérisée, les parents peuvent
demander une indemnité au titre de leur seul préjudice. Ce préjudice
ne saurait inclure les charges particulières découlant, tout au long
de la vie de l'enfant, de ce handicap. La compensation de ce dernier
relève de la solidarité nationale.').
De wet gaat er verder vanuit dat de zorg van gehandicapte personen een
zaak is van nationale solidariteit en een verantwoordelijkheid van de
samenleving als geheel. Een onderdeel van de wet houdt daarom in dat
een 'Conseil national consultatif des personnes handicapées' tot taak
heeft de materiële, financiële en zedelijke situatie van gehandicapten
te evalueren en voorstellen moet formuleren tot verbetering van de
zorg voor deze personen.
In haar jaarverslag 2000 heeft de Cour de Cassation gereageerd op de
kritiek op haar arrest. Het hof heeft onderstreept dat ]
kort weergegeven ] naar zijn mening een effectieve
bescherming van het gehandicapte kind meebrengt dat het kind een eigen
recht heeft op vergoeding van de schade en dat een schadevergoeding
die slechts aan de ouders toekomt niet zekerstelt (bijvoorbeeld bij
scheiding of overlijden van de ouders) dat het kind gedurende zijn
leven de werkelijke begunstigde is. Dat zou in de Nederlandse situatie
niet anders zijn.
Vraag 4.
Hoe hebben de andere EU-landen in hun wetgeving gereageerd op deze
ontwikkeling die zich kennelijk ook in andere landen voordoet?
Antwoord 4.
Het is waar dat ook in andere landen uitspraken over 'wrongful birth'
en 'wrongful life' claims zijn gedaan. Het beeld van deze uitspraken
is wisselend, zelfs binnen één gerecht (zie Vranken, Wrongful
birth-zaak splijt Duitse Bundesverfassungsgericht, NJB 1998, p.
990-991). In Frankrijk heeft deze rechtspraak tot de al genoemde
wetgeving geleid. In Engeland is in de rechtspraak een vordering
wegens wrongful life afgewezen op basis van section 1 (5) Congenital
Disabilities (Civil Liability) Act 1976: 'The defendant is not
answerable to the child, for anything he did or omitted to do when
responsible in a professional capacity for treating or advising the
parent if he took reasonable care having due regard to then received
professional opinion applicable to he particular class of case.').
Verschil van mening lijkt ] naast de causaliteitsvraag
] in de rechtspraak vooral te bestaan over de vraag of
het kind een vordering tot vergoeding van zijn schade toekomt, in het
bijzonder de vraag of het schade lijdt. Bij personenschade gaat het om
aantasting van de persoon, waarbij het verschil tussen de situatie
voor en na het letsel de schade vormt en waar sprake pleegt te zijn
van een van buiten komende oorzaak. Bij een genetische afwijking kan
daarvan niet worden gesproken. Bij een gehandicapt kind is niet de
persoon de schade, maar het bijzondere leed dat de persoon als gevolg
van zijn handicap mogelijk ondervindt. Het Haagse hof ]
in het licht van de diverse commentaren willen wij dit benadrukken
] drukt dat in zijn uitspraak aldus uit dat niet het
kind de 'schadepost' is, maar dat uit de geboorte wel
(vermogens)nadelen voortvloeien .Vertaald naar Nederlands recht houden
deze vragen in dat de rechter telkens zal moeten beoordelen of de
schade naar de maatstaf van artikel 6:98 BW aan degene die de fout
heeft gemaakt, kan worden toegerekend, of er grond is voor matiging
van de schadevergoeding door de rechter en, voor zover het de
immateriële schade betreft, of het geestelijk of lichamelijk letsel
van zodanige aard is dat het grond geeft voor vergoeding van
smartengeld
Vraag 5.
Deelt u de opvatting dat art. 6:110 Burgerlijk Wetboek aangepast zou
kunnen worden om een claim van ]wrongful
life ] uit te sluiten c.q. in omvang te limiteren? Bent u
bereid terzake wettelijke initiatieven te nemen?
Antwoord 5.
Zie hiervoor het antwoord op vragen 1 en 2. Voor een beperking van de
mogelijkheid van 'wrongful life-claims' is artikel 6:110 BW overigens
niet de aangewezen weg. Artikel 6:110 BW opent de mogelijkheid
aansprakelijkheid te beperken voor zover deze redelijkerwijs niet door
verzekering kan worden gedekt. Van onverzekerbaarheid is tot nu toe
niet gebleken.
Postadres: Postbus 20301, 2500 EH Den Haag
Aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG Bezoekadres
Schedeldoekshaven 100
2511 EX Den Haag
Telefoon (070) 3 70 79 11
Fax (070) 3 70 75 16
www.justitie.nl
Onderdeel Sector Privaatrecht
Contactpersoon
Doorkiesnummer(s)
E-mail
Datum 1 mei 2003
Ons kenmerk 5220487/03/6
Uw kenmerk 2020309590
Bijlage(n) 1
Onderwerp Kamervragen inzake een ernstig gehandicapt meisje en
smartengeld
In antwoord op uw brief van 31 maart 2003, nr. 2020309590, deel ik u,
mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
mede dat de vragen van de leden Rouvoet, Van der Vlies en Ormel van uw
Kamer over een ernstig gehandicapt meisje en smartengeld worden
beantwoord zoals aangegeven in de bijlage bij deze brief.
De Minister van Justitie,
2020309590
Antwoord op de vragen van de leden Rouvoet (ChristenUnie), Van der
Vlies (SGP) en Ormel (CDA) aan de staatssecretaris van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de minister van Justitie over een
ernstig gehandicapt meisje en smartengeld
Vraag 1.
Hebt u kennisgenomen van de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag dat
het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) een ernstig gehandicapt
meisje en haar moeder smartengeld moet betalen voor de schade die zij
lijden omdat ze is geboren?1
Antwoord 1.
Ja, wij hebben kennisgenomen van het arrest. Ten behoeve van de
duidelijkheid geven wij hier het arrest kort weer. In deze zaak moest
het hof oordelen over de vordering van de ouders van hun gehandicapte
dochter en van de dochter tegen het ziekenhuis en de verloskundige die
de moeder bij de zwangerschap en de bevalling had bijgestaan. Tijdens
de zwangerschap meldt de moeder aan de verloskundige van het
Academisch Ziekenhuis (thans: Leids Universitair Medisch Centrum) dat
twee eerdere zwangerschappen tot een spontane abortus hadden geleid en
dat een neef een chromosomenafwijking had. De verloskundige stelt geen
nader onderzoek in (bijvoorbeeld een vruchtwaterpunctie) en verwijst
niet door naar een klinisch geneticus. De dochter wordt geboren met
een chromosomale afwijking en is meervoudig gehandicapt. Haar
] wat het hof noemt deerniswekkende ]
situatie is beschreven in rechtsoverweging 22 van het arrest. Indien
tijdig onderzoek was verricht, zou de afwijking geconstateerd zijn en
zouden de ouders ] dat staat in de procedure vast
] besloten hebben tot afbreking van de zwangerschap.
Het hof stelde vast dat een redelijk bekwaam en redelijk handelend
verloskundige tot een zorgvuldige familie-anamnese zou zijn overgegaan
en in overleg zou zijn getreden met een klinisch geneticus. Omdat dit
is nagelaten is er sprake van een beroepsfout. Het hof overweegt dat
een inbreuk is gemaakt op het zelfbeschikkingsrecht van de moeder om
al dan niet tot abortus over te gaan. Er is sprake van een aantasting
van het persoonlijkheidsrecht van de moeder: de beslissing om al dan
niet een zwangerschap te ondergaan en al dan niet een kind te krijgen
behoort tot de meest essentiële en fundamentele basisrechten van de
vrouw. Ziekenhuis en verloskundige zijn naar het oordeel van het hof
aansprakelijk voor de materiële schade van de ouders en de immateriële
schade van de moeder.
Voor wat de materiële en immateriële schade van de dochter betreft,
stelde het hof vast dat de dochter partij was bij de
behandelingsovereenkomst (de ouders hebben mede gecontracteerd ten
behoeve van het nog ongeboren kind) en dat ] zelfs als
dat niet het geval zou zijn ] op het ziekenhuis een
zorgplicht rust die ook de belangen van het ongeboren kind beschermt.
Het hof oordeelde verder dat (hoewel uiteraard de chromosomale
afwijking niet door de verloskundige is veroorzaakt) het erom gaat dat
de afwijking door genetisch onderzoek had kunnen worden onderkend,
zodat door tijdig (menselijk) ingrijpen de geboorte van een
gehandicapt kind had kunnen worden voorkomen. In de procedure staat
vast dat tot afbreking van de zwangerschap zou zijn overgegaan. Door
deze beroepsfout is in juridische zin schade veroorzaakt die als
voorzienbaar gevolg van de fout is aan te merken. Het hof merkt nog op
dat de rechter aldus niet beslist over leven en dood van het kind,
maar dat ] met inachtneming van de geldende wettelijke
criteria (betreffende zwangerschapsafbreking) ] een
beslissing tot abortus aan de ouders is.
Het betrof overigens een procedure waarin alleen de aansprakelijkheid
is vastgesteld. In een volgende schadestaatprocedure moet nog een
beslissing worden genomen over de hoogte van de schadevergoeding.
Vraag 2.
Hoe beoordeelt u de ]claim-cultuur ]
waarvan deze kwestie blijk geeft?
Antwoord 2.
Het lijkt ons niet juist op grond van deze kwestie aan te nemen dat
sprake is van een claimcultuur. In de berichten over de zaak komt naar
voren dat de ouders aanvankelijk slechts duidelijkheid wilden over de
gang van zaken in het ziekenhuis, erkenning van gemaakte fouten en
eventueel verontschuldigingen. Eerst toen zij daarvoor naar hun
gevoelen onvoldoende gehoor kregen, hebben de ouders de vordering tot
schadevergoeding ingesteld.
Vraag 3.
Wat is de betekenis van deze uitspraak voor de juridische en
financiële aansprakelijkheid van werkers in de gezondheidszorg?
Antwoord 3.
Gezien de nog openstaande mogelijkheid van cassatie is het niet
mogelijk om definitieve uitspraken te doen over de betekenis van deze
uitspraak voor het aansprakelijkheidsrecht. Wel kan worden gezegd dat
het vaste rechtspraak is dat (beroeps)fouten in het kader van een
behandelingsovereenkomst tot aansprakelijkheid kunnen leiden. In deze
zaak oordeelde het hof dat er door te handelen in strijd met de
geldende professionele maatstaf, sprake is geweest van een beroepsfout
in het kader van de behandelingsovereenkomst. Wat dat betreft heeft
deze uitspraak dus geen bijzondere betekenis voor de aansprakelijkheid
van werkers in de gezondheidszorg. In het onderhavige geval heeft het
hof zich bovendien over de hoogte van de schade nog niet uitgelaten.
Deze vraag moet worden beantwoord in een tweede procedure voor de
rechtbank. In deze tweede procedure zal dan ook de vraag aan de orde
moeten komen wat de omvang is van de schade van het gehandicapte
meisje, waarbij volgens het hof ook uitkeringen op basis van sociale
voorzieningen in de berekening van die schade verdisconteerd kunnen
worden, zodat die schade ] aldus het hof ]
dan mogelijk betrekkelijk gering zal blijken te zijn.
De vraag in het onderhavige geval is hoe ver de aansprakelijkheid
wegens een beroepsfout in het kader van begeleiding bij zwangerschap
zich uitstrekt, in het bijzonder ook tot de materiële en immateriële
schade van de dochter (zie ook de aanvullende vragen van het lid
Dittrich). Het hof heeft terzake overwogen dat de dochter ook zelf
partij was bij de behandelingsovereenkomst en dat, zou daarover al
anders worden gedacht, op het ziekenhuis een zorgplicht rust die
beoogt haar belangen te beschermen. Het hof overwoog voorts dat de
mogelijke aanwezigheid van de chromosomale afwijking had kunnen worden
onderkend middels het ten onrechte nagelaten prenataal genetisch
onderzoek, zodat door tijdig (menselijk) ingrijpen de geboorte had
kunnen worden voorkomen. Door de beroepsfout is dan ook naar het
oordeel van het hof in juridische zin de schade veroorzaakt waarvan
thans vergoeding wordt gevorderd. De toerekening van die schade op
basis van artikel 6:98 BW is naar het oordeel van het hof reeds
gerechtvaardigd op grond van het feit dat de schade valt aan te merken
als een alleszins voorzienbaar gevolg van de beroepsfout, die juist om
die reden nooit gemaakt had mogen worden.
Het hof erkent aldus in principe de mogelijkheid van een 'wrongful
life-claim', waarbij het hof opmerkt dat de dochter (weliswaar) zelf
geen afweging van haar al dan niet bestaan kan maken, maar dat die
beslissing namens haar door haar ouders wordt genomen, zoals
] zo stelt het hof ] steeds het geval zou
zijn geweest (bij abortus provocatus).
Het hof overweegt voorts dat het zich realiseert dat over dit soort
claims zeer verschillend wordt gedacht. Het hof is evenwel van oordeel
dat er naar Nederlands recht (dat de actie wegens 'wrongful birth'
reeds kent) thans geen doorslaggevende argumenten bestaan om
dergelijke claims geheel te willen belemmeren en dat een eventuele
limitering van de aansprakelijkheid hier aan de wetgever is.
In de onderhavige zaak wordt, zoals vermeld, cassatie overwogen. Het
zou daarom onjuist zijn al uit te spreken of naar geldend recht deze
claims mogelijk zijn. Wel menen wij dat ook de wetgever zich een
oordeel moet vormen over de materie die hier aan de orde is. Zie
verder het antwoord op de aanvullende vragen van het lid Ditttrich
over hetzelfde onderwerp (kenmerk 2020309660).
Vraag 4.
Is er een relatie tussen deze rechterlijke uitspraak en het
wetsvoorstel over affectieschade dat bij de Kamer in behandeling is?
Antwoord 4.
Er is in zoverre een relatie tussen deze rechterlijke uitspraak en het
wetsvoorstel affectieschade (Kamerstukken II 28 781) dat de vordering
van de vader, voor zover deze gebaseerd is op het lijden over wat een
naaste te dragen heeft, naar de mening van het hof als affectieschade
moet worden aangemerkt en naar geldend recht (nog) niet op basis van
artikel 6:106 BW voor vergoeding in aanmerking komt, waarbij het hof
verwijst naar het genoemde wetsvoorstel. Het hof meent dat het de
rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om op de komende
regeling vooruit te lopen.
Vraag 5.
Wat betekent deze uitspraak voor ouders die, na een prenataal
gediagnosticeerde aandoening bij hun ongeboren kind, toch besluiten
dit kind geboren te laten worden? Wat betekent deze uitspraak voor
ouders die prenataal onderzoek afwijzen?
Antwoord 5.
Uit de uitspraak kan niet worden afgeleid dat kinderen hun ouders
zouden kunnen aanspreken wegens het niet-verrichten van prenataal
genetisch onderzoek en wegens het niet-afbreken van een zwangerschap
na prenataal onderzoek. In de onderhavige uitspraak was sprake van een
beroepsfout, namelijk handelen in strijd met de professionele maatstaf
van een redelijk bekwaam en redelijk handelend verloskundige omdat
deze in de gegeven omstandigheden niet tot nader onderzoek is
overgegaan. Wij willen benadrukken dat er, zulks mede in antwoord op
de vragen van de leden Smits en Verbeet en van het lid Dittrich, geen
rechtsplicht bestaat voor ouders om prenataal genetisch onderzoek te
doen verrichten of te besluiten tot abortus als er kans bestaat op een
genetische afwijking, of indien daarvan zelfs met zekerheid sprake is.
Evenmin geeft deze uitspraak op zich aanleiding voor bijstelling van
de wettelijke en professionele regels voor het toepassen van prenatale
diagnostiek of abortus provocatus (zie de vragen van de leden Smits en
Verbeet). Het hof stelt immers uitdrukkelijk voorop dat de beoordeling
van medisch handelen dient te geschieden overeenkomstig de maatstaven
die golden ten tijde van dat handelen (en dus niet overeenkomstig
later ontwikkelde professionele maatstaven).
Vraag 6.
Deelt u de mening dat de opvatting die in deze uitspraak besloten ligt
over de verhouding tussen het zelfbeschikkingsrecht en het recht op
leven, op gespannen voet staat met de uitspraak van het Europees Hof
in de zaak Pretty vs. UK, inhoudende dat uit het ]recht
op leven ] niet het recht op beëindiging van het leven
kan worden afgeleid?3
1 De Volkskrant, 27 maart jl. en Nederlands
Dagblad, 27 maart jl.
2 Kamerstuk 28 781, nrs. 1, 2 en 3.
3 Zaak Pretty vs. Verenigd Koninkrijk,
Europees Hof voor de Rechten van de Mens,
Straatsburg, 29 april 2002.
Antwoord 6.
Nee. Deze mening delen wij niet. De aansprakelijkheid in de Haagse
zaak vloeit volgens de uitspraak van het hof voort uit een beroepsfout
die bestond uit het niet doen van nader onderzoek terwijl daar wel een
reden voor was. Volgens zowel het hof als de rechtbank is de
verloskundige jegens de moeder tekort geschoten door inbreuk te maken
op het (keuze)recht van de moeder om voor abortus te kiezen. Het is
buiten elke twijfel dat een zodanige bevoegdheid niet in strijd is met
het in mensenrechtenverdragen opgenomen (inherent) recht op leven van
eenieder (zie bij voorbeeld artikel 2 EVRM, artikel 6 van het VN
verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 6 van het
Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten). In
de zaak Pretty v The United Kingdom kwam de vraag aan de orde of een
persoon een recht op beëindiging van het leven kan hebben. De
uitspraak van het Europees Hof luidde dat dit recht niet uit het EVRM
kon worden afgeleid. Reeds om die reden kunnen aan hetgeen in die zaak
door het Europees Hof is beslist voor de onderhavige casus geen
conclusies worden verbonden.
02 mei 03 12:01