Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2680 Zaaknr: C01/285HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-03-2003
Datum publicatie: 28-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/285HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. T.H. Tanja-van den Broek.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
24 november 1997 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te Haarlem en gevorderd
bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat het schaatsongeval dat op of
omstreeks 29 november 1995 op de kunstijsbaan te Haarlem is overkomen,
het gevolg is van een toerekenbare onrechtmatige daad van
;
2. te veroordelen tot vergoeding aan van de door
als gevolg van dat ongeval geleden en nog te lijden schade,
zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 6 juli 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 14 juni 2001 heeft het Hof het bestreden vonnis
bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. M.G. Ligthart, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) en hebben op 29 november 1995 beiden
deelgenomen aan het KNSB trainingsuur op de ijsbaan te Haarlem.
Tijdens de training is , aan de binnenkant rijdend, een
bocht ingegaan, ten val gekomen en over het ijs naar de buitenkant van
de baan geschoven. was op dat moment aan het uitrijden aan de
buitenkant van de baan. heeft van achteren
geraak, waardoor ten val is gekomen en met zijn achterhoofd en
rug tegen het ijs is geslagen (hierna: het ongeluk). Als gevolg
daarvan is hij in coma geraakt, waaruit hij pas na vier dagen is
bijgekomen. ondervindt blijvende gevolgen van het daarbij
opgelopen letsel.
(ii) Het KNSB-trainingsuur is alleen toegankelijk voor
licentiehouders. Dit betekent dat op het moment van het ongeluk
maximaal 250 schaatsers op de baan stonden. Tijdens dit trainingsuur
is de binnenkant van de baan bestemd voor schaatsers die met
(snelheids)oefeningen bezig zijn en de buitenkant van de baan voor
uitrijdende schaatsers.
(iii) De KNSB organiseert ook selectietrainingsuren waartoe
licentiehouders op grond van hun prestaties in officiële wedstrijden
worden toegelaten. had op het moment van het ongeluk geen
toegang tot deze selectietrainingsuren.
3.2 In de onderhavige procedure heeft aan zijn onder 1
weergegeven vordering in de kern ten grondslag gelegd dat
in de specifieke omstandigheden van het geval meer risico heeft
genomen dan redelijkerwijs verantwoord was door op volle snelheid de
bocht in te gaan.
voerde verweer. Hij betoogde dat het KNSB-trainingsuur er
juist voor het doen van dit soort snelheidsoefeningen is, dat hij op
aanwijzingen van zijn trainer handelde, dat aan de schaatssport eigen
is dat bij de beoefening daarvan af en toe wordt gevallen en dat hij
niet meer risico heeft genomen dan in de gegeven omstandigheden
redelijkerwijs verantwoord was.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering afgewezen en het Hof heeft het
tegen dit vonnis ingestelde beroep verworpen. Het overwoog dat de
Rechtbank de vordering terecht heeft getoetst aan de in de rechtspraak
tot ontwikkeling gekomen maatstaven voor aansprakelijkheid in sport-
en spelsituaties (rov. 4.7 in verbinding met rov. 4.5). In dit licht
moet worden beoordeeld of de handelwijze van valt binnen
de normale uitoefening van de schaatssport tijdens het (druk bezochte)
KNSB-trainingsuur (rov. 4.8). Dat is inderdaad het geval. Ten eerste
is het hardrijders tijdens het onderhavige trainingsuur niet verboden
of zelfs ontraden om snelheid te ontwikkelen in de bochten van de
baan, zulks blijkens de op die baan geldende gedragsregels van de
baancommissie van het gewest Noord-Holland/Utrecht (rov. 4.9). Ten
tweede heeft een medewerkster van de KNSB ter zitting verklaard dat
valpartijen tijdens de onderhavige trainingsuren aan de orde van de
dag zijn wat ook logisch is omdat de schaatsers tijdens deze uren hun
grenzen willen verleggen (rov. 4.11). Ten derde was het de bedoeling
van de schaatssport op wedstrijdniveau te beoefenen
waarvoor snelheidstraining noodzakelijk is, hetgeen ook aan
bekend moet zijn geweest, terwijl daarvoor nergens anders
kon oefenen dan tijdens de onderhavige trainingsuren (rov. 4.10).
Onder deze omstandigheden is het bewijsaanbod van te vaag dan
wel niet ter zake dienend (rov. 4.15).
3.4 In cassatie komt tegen dit arrest op met een middel dat
tien onderdelen telt. Met onderdeel 1 stelt hij, samengevat
weergegeven, in de eerste plaats dat het Hof heeft voorbijgezien aan
zijn stelling dat in strijd met de 'verkeersregels op het
ijs' in het midden van de 'binnenwedstrijdbaan' reed. Het onderdeel
mist in zoverre feitelijke grondslag. De onderhavige stelling is door
in hoger beroep naar voren gebracht met grief 3; in rov. 4.14
heeft het Hof onder meer overwogen dat geen belang heeft bij
de behandeling van deze grief.
Voorzover het onderdeel mede de klacht bevat dat dit oordeel
onbegrijpelijk is, faalt het eveneens. 's Hofs kennelijke oordeel dat
zich door het risico van een val niet behoefde te laten
weerhouden van de onderhavige snelheidsoefening is niet onbegrijpelijk
gezien de in rov. 4.9 en 4.11 van 's Hofs arrest vermelde, in cassatie
onbestreden, omstandigheden. Voorts kan niet worden gezegd dat 's Hofs
oordeel dat het daarbij niet van belang was op welke positie in de
binnenbaan deze oefening precies heeft uitgevoerd,
onbegrijpelijk zou zijn, zulks mede gelet op de wisselende standpunten
die in deze procedure heeft ingenomen omtrent de plaats op de
baan waar reed op het moment waarop hij ten val kwam en
het belang van die verschillende posities.
Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft het Hof zonder schending
van enige rechtsregel aan het bewijsaanbod van , voorzover dat
betrekking had op dit punt, voorbij kunnen gaan. Voorzover het
onderdeel daarover klaagt, faalt het dus eveneens.
3.5 De onderdelen 2 en 3 strekken ertoe dat het Hof is voorbijgegaan aan de stellingen van omtrent de voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen van een ongeluk als het onderhavige. De onderdelen missen feitelijke grondslag. Uit het feit dat het Hof de kern van het verwijt dat aan maakt in zijn arrest heeft weergegeven (rov. 4.4), volgt niet dat het de omstandigheden die ter toelichting daarvan naar voren heeft gebracht, niet in zijn oordeel heeft betrokken. Uit rov. 4.9 van zijn arrest, waarin de regels die door de baancommissie van het gewest Noord-Holland/Utrecht zijn gesteld, worden weergegeven voorzover daarin wordt gesteld dat de binnenbaan moet worden vrijgehouden voor hen die echt hard rijden en dat als een rijder uit de bocht vliegt, grote kans bestaat dat hij een van de vele uitrijders raakt, volgt dat het Hof mede aandacht heeft besteed aan de kwetsbare positie van die uitrijders, maar ook met inachtneming daarvan heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval niet onrechtmatig jegens heeft gehandeld.
3.6 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.7 van het bestreden arrest;
het stelt dat als uitrijder en als hardrijder
tijdens het ongeluk geen - als bij een wedstrijd - met elkaar
wedijverende sportbeoefenaren waren. Het onderdeel heeft blijkbaar tot
strekking dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de onderhavige
aansprakelijkheidsvraag moet worden getoetst aan de in de rechtspraak
tot ontwikkeling gekomen normen voor aansprakelijkheid in sport- en
spelsituaties.
3.7 Het onderdeel faalt. Naar constante rechtspraak van de Hoge Raad
moet de vraag of een deelnemer aan een sport- of spelsituatie
onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan
een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend
worden beantwoord dan het geval zou zijn geweest wanneer die gedraging
niet in een sport- of spelsituatie zou hebben plaatsgevonden. De reden
daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid
tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd
getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe
de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten
verwachten (vgl. HR 28 juni 1991, 14235, NJ 1992, 622). Deze verhoogde
drempel om aansprakelijkheid te kunnen aannemen, houdt niet op te
gelden doordat - in dit geval - tijdens het KNSB-trainingsuur de ene
schaatser doende is uit te rijden, terwijl de andere bezig is met een
snelheidsoefening en zij op verschillende, door de KNSB daartoe
aangewezen, gedeelten van de baan rijden. Ook dan beïnvloedt het feit
dat beide rijders tijdens dat trainingsuur op dezelfde baan schaatsen,
de verwachtingen die zij van elkaar mogen of moeten hebben, welke
verwachtingen overigens mede afhankelijk zijn van de risico's die aan
de schaatssport eigen zijn, het doel van dat trainingsuur en de
verdere omstandigheden van het geval. Het onderdeel is mitsdien op een
onjuiste rechtsopvatting gebaseerd.
3.8 Onderdeel 5 klaagt ten eerste dat het Hof in rov. 4.12 onvoldoende
duidelijk heeft gemaakt wat de tijdens het KNSB-trainingsuur geldende
normen inhielden. Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag
omdat uit de rov. 4.9 en 4.11, in onderlinge samenhang bezien, blijkt
dat deze uren volgens het Hof ertoe dienden de schaatsers in staat te
stellen hun grenzen te verleggen en daartoe onder meer
snelheidstraining te doen. De hier bedoelde normen hielden dus volgens
het Hof in dat - op de binnenbaan - zeer hoge snelheden geoorloofd
waren.
Het onderdeel stelt ten tweede dat het Hof heeft miskend dat
beslissend is of , met het oog op de voorzienbaarheid van
de ernstige gevolgen die konden intreden als hij uit de bocht vloog,
naar maatstaven van zorgvuldigheid ervoor had behoren te zorgen dat
hij met uit de bocht zou vliegen en daardoor een uitrijder kon raken
zoals in het onderhavige geval is gebeurd. Deze klacht is op een
onjuiste rechtsopvatting gebaseerd. In aanmerking genomen dat
en ten tijde van het ongeluk beiden de schaatssport
beoefenden op dezelfde ijsbaan tijdens het KNSB-trainingsuur dat het
bovengenoemde doel diende, kan een zo absolute verplichting als aan de
klacht ten grondslag ligt, niet worden aanvaard.
3.9 De daarop voortbouwende derde klacht van het onderdeel kan
mitsdien evenmin tot cassatie leiden. Hetzelfde geldt voor de
onderdelen 6-10.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 286,88 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin
Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 28 maart 2003.
*** Conclusie ***
nr. C01/285HR
Mr. Hartkamp
zitting 3 januari 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
tegen
Feiten en procesverloop
1) In cassatie zijn de volgende feiten van belang. Op 29 november 1995
heeft zowel eiser tot cassatie, , als verweerder in cassatie,
, deelgenomen aan het KNSB-trainingsuur op de ijsbaan te
Haarlem. Dit KNSB-trainingsuur is alleen toegankelijk voor
licentiehouders. Voor het trainingsuur op de Haarlemse ijsbaan hielden
niet meer dan 250 personen een licentie. Tijdens het trainingsuur is
de binnenkant van de baan bestemd voor de schaatsers die met
(snelheids)oefeningen bezig zijn en is de buitenkant van de baan
bestemd voor uitrijdende schaatsers. De KNSB organiseert bovendien
zogenoemde selectietrainingsuren waartoe licentiehouders op grond van
hun prestaties in officiële wedstrijden kunnen worden toegelaten. Tot
deze selectietrainingsuren was niet toegelaten.
Tijdens het trainingsuur op 29 november 1995 is ten val
gekomen in de binnenbocht van de ijsbaan als gevolg waarvan hij over
het ijs naar de buitenkant van de baan is geschoven. Daarbij heeft hij
, die op dat moment aan het uitrijden was, van achteren
geraakt. is daardoor met zijn achterhoofd en rug op het ijs
terechtgekomen. Hierop is hij in een coma geraakt waaruit hij na vier
dagen is bijgekomen.
2) heeft bij exploot van 24 november 1997
gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Haarlem. Hij heeft
gevorderd voor recht te verklaren dat het schaatsongeval dat hem op 29
november 1995 op de ijsbaan te Haarlem is overkomen het gevolg is van
een toerekenbare onrechtmatige daad van , alsmede om
te veroordelen tot vergoeding van de als gevolg van dat
ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat.
heeft verweer gevoerd en erop gewezen dat zijn gedraging
moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de sport- en
spelsituatie waarin zowel hij als zich bevond en dat deze in
dat kader niet onrechtmatig is. Hierop heeft geantwoord dat
voor de beoordeling van de onrechtmatigheid binnen de sport- en
spelsituatie van belang is of dader en slachtoffer in een bepaalde
relatie tot elkaar staan, bijvoorbeeld doordat zij wedijveren. Van een
dergelijke relatie was in casu geen sprake. Om deze reden is er geen
grond om de gedraging van te toetsen aan een voor de
sport- en spelsituatie geldende lichtere zorgplicht.
heeft derhalve onrechtmatig gehandeld, aldus . In reactie
hierop heeft gesteld dat er wel sprake was van een sport-
en spelkader waarin de gedraging van had te
verwachten.
3) Bij vonnis van 6 juli 1999 heeft de rechtbank geoordeeld dat uit
hetgeen heeft aangevoerd niet kan worden afgeleid dat
jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, waarna zij de
vordering heeft afgewezen. Aan dit oordeel liggen onder meer de
volgende overwegingen ten grondslag. Het KNSB-trainingsuur is speciaal
bestemd voor de training voor wedstrijden en dus mede voor het door de
deelnemers verkennen en verleggen van hun persoonlijke grenzen, onder
meer wat betreft de snelheid. Bovendien is de toegang tot het
trainingsuur niet vrij. Daaruit volgt dat deelnemers aan het
trainingsuur tot op zekere hoogte gedragingen hebben te dulden die
daarbuiten mogelijk een onrechtmatig karakter zouden dragen. Daarbij
is van geen belang of in eigenlijke zin sprake is van een zogenaamde
sport- en spelsituatie (r.o. 4.3). Voorts is gebleken dat het niet
ongebruikelijk is dat tijdens het KNSB-trainingsuur door schaatsers
een trainingsschema wordt aangehouden dat mede inhoudt dat in een
bocht op topsnelheid wordt gereden. Bovendien kent het trainingsuur
een maximumaantal deelnemers van 250, juist om te voorkomen dat het op
de ijsbaan te druk zou kunnen zijn om een dergelijk trainingsschema
aan te kunnen houden (r.o. 4.4.)
4) is onder aanvoering van zeven grieven tegen het vonnis van
de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 14 juni 2001 heeft het hof de vordering van
afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Aan dit oordeel
heeft het hof de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.
en beoefenden tijdens de training beide de schaatssport,
waaraan risico's zoals uitglijden als ook het zich verwonden aan een
schaats van een ander zijn verbonden. In zoverre doet zich een zekere
interactie tussen de hardrijders en de "uitrijders" voor. De sport- en
speljurisprudentie van de Hoge Raad is dan ook van toepassing (r.o.
4.7). Vervolgens is de vraag beantwoord of de handeling van
valt binnen de normale uitoefening van de schaatssport
tijdens het (druk bezochte) KNSB-trainingsuur. Hierbij heeft het hof
in aanmerking genomen a. dat er door of vanwege de KNSB niet een
voorschrift bekend is gemaakt dat hardrijders zodanig handelen
verbiedt of dat hun gebiedt terughoudendheid te betrachten bij het
ontwikkelen van snelheid in de bochten wegens het daaraan verbonden
gevaar van uit de bocht vliegen, b. dat niet was
toegelaten tot de speciale selectietrainingen en dat hij, om daartoe
wel toegelaten te worden, tijdens het KNSB-trainingsuur moest trainen,
onder meer voor het sneller nemen van bochten en c. dat mag worden
aangenomen dat dit een en ander niet alleen voor gold
maar ook op anderen betrekking had en dat dit aan bekend was.
5) is tijdig van 's hofs arrest in cassatie gekomen. Daartoe heeft hij een middel van cassatie geformuleerd dat uit tien onderdelen bestaat. heeft voor antwoord geconcludeerd. Vervolgens hebben partijen hun stellingen schriftelijk toegelicht. heeft gerepliceerd waarna partijen arrest hebben gevraagd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) Evenals in de zaak C01/273HR ( ), waarin ik heden eveneens
conclusie neem, gaat het in deze zaak om schade die geleden is tijdens
sport en/of spel of naar aanleiding daarvan. Zowel de afgrenzing van
situaties die zich voordoen in het kader van sport en/of spel als de
aan te leggen norm wordt aan de orde gesteld. Zoals reeds in de
conclusie in de bovengenoemde genoemde zaak onder 8 is aangegeven,
geldt in het aansprakelijkheidsrecht niet dat (de ernst en/of de aard
van de) schade meebrengt dat de gedraging waaruit zij is voortgevloeid
om die reden onrechtmatig is. In de onderhavige zaak wordt in de
klachten op zichzelf niet verwezen naar de onjuiste gedachte dat
(ernstige) schade onrechtmatigheid impliceert, maar blijkens de in
cassatie gevoerde repliek zijn zij hierdoor wel ingegeven:
"Uitgangspunt is daarentegen, dat men aansprakelijk is voor schade,
die men aan een ander toebrengt."(1)
6) Onderdeel 1 is ertegen gericht dat het hof blijkens r.o. 3 ten
onrechte is voorbij gegaan aan grief 3, waarin heeft gesteld
dat in strijd met de verkeersregels op het ijs in het
midden van de binnenwedstrijdbaan reed terwijl het hof het door
gedane bewijsaanbod niet zonder nadere motivering had mogen
passeren.
Deze klacht geeft blijk van een onjuiste lezing van 's hofs arrest, nu
daarin onder 4.14 is overwogen dat belang mist bij behandeling
van grief 3. Met de enkele opmerking dat het onduidelijk is hoe het
hof tot dit oordeel is gekomen, geeft in onvoldoende mate aan
waarom dit onbegrijpelijk is. In zoverre voldoet de klacht dan ook
niet aan de daaraan te stellen eisen.
Wat betreft het passeren door het hof van het aanbod van om
"zijn stellingen nader te bewijzen, door het doen horen van getuigen
(...), omtrent de gangbare omstandigheden van het trainingsuur, en
evenzeer om het Hof voor te lichten over de aard en de aanleiding van
een valpartij als die van geïntimeerde (i.c. , ASH)" geldt
dat het hof zijn oordeel heeft gevormd tegen de achtergrond van
vastgestelde feiten omtrent de gebruikelijke gang van zaken tijdens
het trainingsuur en omtrent de handeling van en de daarop
volgende valpartij. Tegen deze achtergrond kon het hof het
bewijsaanbod van m.i. als te vaag dan wel niet terzake dienend
verwerpen. Mogelijk zag dit bewijsaanbod niet zozeer op de
vaststelling van feiten op grond waarvan het hof tot een ander oordeel
zou kunnen komen, als op de kwalificatie van de vastgestelde
omstandigheden als abnormaal resp. onzorgvuldig. Een (juridisch
getinte) waardering leent zich echter in het algemeen niet
rechtstreeks voor bewijslevering (zie HR 19 juni 1998, NJ 1998, 777 en
de conclusie van A-G Langemeijer onder 2.5).
8) De onderdelen 2 en 3 betogen, onder verwijzing naar een aantal
passages in de stukken van de feitelijke instanties, dat het hof ten
onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen door is gesteld omtrent
de voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen van het opbotsen, althans
omtrent de mate en omvang waarin het risico op schade als gevolg van
een botsing zich voordoet. De handeling van had in het
licht van deze stellingen getoetst moeten worden, aldus het middel.
9) Deze klacht mist feitelijke grondslag. In r.o. 4.4 heeft het hof de
stellingen van samengevat aldus dat ervan
een verwijt maakt dat deze tijdens het KNSB-trainingsuur, een drukke
schaatstraining, een wedstrijdsituatie heeft willen simuleren door met
volle snelheid een sprint in te zetten en in de bocht aan te houden,
terwijl hij wist of moest weten dat daaraan het risico verbonden was
dat hij uit de bocht zou vliegen en - in verband met de aanwezigheid
van de vele "uitrijders" aan de buitenkant van de baan - vervolgens
tegen iemand op zou botsen. In r.o. 4.5 heeft het hof vervolgens het
oordeel van de rechtbank weergegeven. De rechtbank heeft geoordeeld
dat de handeling van in het licht van de sport- en
spelsituatie waarin hij en zich bevonden niet ongebruikelijk
was. Om die reden heeft volgens de rechtbank zijn stelling dat
te hard heeft gereden en daarom jegens hem, wegens de
daaruit voortvloeiende risico's, onrechtmatig heeft gehandeld,
onvoldoende onderbouwd.
Vervolgens oordeelt het hof zelf ook dat het om een sport- en
spelsituatie gaat. Daaraan verbindt het de conclusie dat het geschil
er in de kern op neer komt of de handeling van wel of
niet valt binnen de normale uitoefening van de schaatssport tijdens
het druk bezochte KNSB-trainingsuur. In het criterium "vallend binnen
de normale uitoefening van de sport" ligt besloten dat het hof
aandacht heeft besteed aan de risico's die aan de handeling zijn
verbonden en die de kans op schade voorzienbaar vergroten. Gezien de
overweging van het hof dat het de stellingname van verwerpt
dat de sport- en speljurisprudentie van de Hoge Raad niet van
toepassing is (r.o. 4.7), kan immers aangenomen worden dat het hof
hiermee heeft aangegeven dat het ging om een gevaar dat zich bij de
schaatssport, als zij normaal wordt beoefend, zal voordoen. De
handeling van was in redelijkheid te verwachten. Met deze
gedraging is een gevaar in het leven geroepen dat eigen is aan een
sport als schaatsen en dat de deelnemers aan de sport over en weer van
elkaar hebben te verwachten.(2) Op grond van deze rechtsnorm heeft het
hof onderzocht of de gedraging van , mede in het licht van
de daaraan verbonden risico's, valt binnen de normale uitoefening van
de schaatssport. Vergelijkbaar met het geval berecht in HR 19 oktober
1990, NJ 1992, 621 (tennisbal) m.nt. CJHB heeft het hof met deze
wending tot uitdrukking gebracht dat de gedraging van in
de gegeven sport- en spelsituatie niet onrechtmatig behoeft te zijn,
omdat de deelnemers aan deze activiteit gedragingen waartoe deze
uitlokt, waaronder onvermijdelijk van tijd tot tijd ook valpartijen,
over en weer van elkaar hebben te verwachten, terwijl een dergelijke
gedraging niet onzorgvuldig wordt op de enkele grond dat zij door een
ongelukkige samenloop van omstandigheden tot gevolg heeft dat een der
deelnemers ernstig letsel oploopt.
Tegen deze achtergrond is het hof in r.o. 4.9 ingegaan op factoren die
beslissend zijn voor de vraag of de risicovergroting, gegeven de
sport- en spelsituatie toch onaanvaardbaar is. Hiertoe heeft het
aandacht besteed aan de bestaande regels, aan het door de KNSB
verschafte overzicht waarbij als toelichting op het trainingsuur
vermeld is dat indien een rijder uit de bocht vliegt er grote kans is
dat hij een van de vele mensen raakt die aan het uitrijden zijn, aan
het voor een ieder kenbare doel van de training, en aan de verklaring
van KNSB-sectorhoofd breedtesport (productie 1 bij
memorie van antwoord) die inhoudt dat bij het afwerken van een
trainingsschema een aantal afstanden op tenminste 90% van de
topsnelheid van de betrokken schaatser wordt afgelegd.(3) De
stellingen van zijn erop gericht aan te tonen dat de handeling
van gezien de voorzienbaarheid van de schade niet valt
onder een normale uitoefening van de schaatssport. Dat het hof tot een
ander oordeel is gekomen getuigt echter niet van een onjuiste
rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
10) Onderdeel 4 is gericht tegen r.o. 4.7 en bestrijdt het oordeel van
het hof dat en tot elkaar in een sport- en
spelverhouding stonden. In dit kader wordt erop gewezen dat en
als hardrijder enerzijds en uitrijder anderzijds niet met
elkaar wedijverende sportbeoefenaars waren en dat als
uitrijder niet de mogelijkheid had te anticiperen op het gedrag van
.
11) Zoals ook is betoogd in de conclusie in de zaak C01/273HR inzake
(zie in het bijzonder de nrs. 10-12 en 17), is het mijns inziens
voor het aannemen van een sport- en/of spelsituatie niet noodzakelijk
dat de gedraging die heeft geleid tot het ongeval plaatsvond terwijl
partijen rechtstreeks met elkaar wedijverden. Daarnaast is voor de
beoordeling van de onrechtmatigheid van een gedraging niet zozeer van
belang of zij formeel net wel of net niet wordt geacht te hebben
plaatsgevonden in het kader van sport en/of spel, maar veeleer in
welke verhouding partijen zich tot elkaar verhouden. Ook schaatsers
die niet wedijveren maar wel onder dezelfde voorwaarden (te weten die
welke gelden tijdens het KNSB-trainingsuur) op een ijsbaan verblijven,
verhouden zich niet tot elkaar als toevallige passanten. Bij de aldus
bestaande verhouding past dat betrokkenen bepaalde, aan voor hun
verhouding als normaal te beschouwen gedragingen verbonden, risico's
over en weer van elkaar te verwachten hebben. Met zijn gedraging heeft
blijkens 's hofs oordeel het risico op ongevallen niet
eenzijdig verhoogd, aldus dat de overige aanwezigen op de ijsbaan,
waaronder , dit niet behoefden te verwachten. De keerzijde van
deze benadering is dat zelf in theorie aan dezelfde
gevaren blootstond. Zo bezien is het toeval dat een van zijn
medeschaatsers, in casu , het slachtoffer is geworden van de
verwezenlijking van de in het algemeen aan beoefening van de
schaatssport tijdens het KNSB-trainingsuur verbonden risico's. Een
situatie als deze kan worden aangemerkt als ongelukkige samenloop van
omstandigheden.
12) In de onderdelen 5 en 6 wordt erover geklaagd dat het hof in r.o.
4.8 niet duidelijk heeft aangegeven aan welke gedragsnorm het de
handeling van heeft getoetst. De klachten houden het
volgende in.
Volgens is beslissend of met het oog op de
voorzienbaarheid van de ernstige gevolgen van het uit de bocht
vliegen, in de gegeven omstandigheden (naar maatstaven van
zorgvuldigheid) ervoor had behoren zorg te dragen dat hij niet uit de
bocht zou vliegen, met als gevolg dat hij na zijn val zo hard
doorgleed dat hij een uitrijder zou kunnen raken op een wijze als in
het onderhavige geval is geschied. Voor de beantwoording van deze
vraag is volgens het middel niet beslissend de door het hof bij de
beoordeling betrokken omstandigheid dat door of vanwege de KNSB niet
een voorschift is bekend gemaakt dat hardrijders het ten processe
bedoelde handelen verbiedt of dat hun gebiedt terughoudendheid te
betrachten bij het ontwikkelen van snelheid in de bochten; en evenmin
dat valpartijen aan de orde van de dag zijn, nu daarmee niet
inzichtelijk is gemaakt welke gevolgen valpartijen doorgaans hebben.
In het licht van de - door het hof onjuist geparafraseerde -
verklaring van acht het middel ten slotte
onbegrijpelijk waarom het hof van belang heeft geacht dat
KNSB-trainingen juist zijn bedoeld om zo snel mogelijk te schaatsen.
Deze klachten falen om de onder 9 genoemde redenen.
13) In onderdeel 7 wordt herhaald dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omdat geen rekening behoefde te houden met het risico dat hij, als uitrijder, van achteren zou worden aangereden op de ten processe vaststaande wijze, door een achteropkomende, in volle vaart uit de bocht gevlogen hardrijder, met de gevolgen van dien. In dit verband wordt onbegrijpelijk geacht dat het hof heeft geoordeeld dat onvoldoende zou hebben onderbouwd dat jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Deze klacht faalt eveneens op de hiervoor reeds uiteengezette gronden.
14) Omdat de onderdelen 8 tot en met 10 zonder nadere toelichting
klagen over de onbegrijpelijkheid van de r.o. 4.13, 4.14 en 4.15,
falen zij reeds om die reden.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Conclusie van repliek in cassatie, p. 1, 3e alinea.
2 Vergelijk HR 28 juni 1991, NJ 1992, 622 m.nt. CJHB (natrap).
3 Het hof heeft deze verklaring inderdaad onjuist geparafraseerd, maar
de daartegen gerichte klacht in onderdeel 6 faalt wegens gebrek aan
belang, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het hof bij een juiste
weergave van de verklaring anders zou hebben geoordeeld.