Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2678 Zaaknr: C01/228HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-03-2003
Datum publicatie: 28-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/228HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. ,
wonende te ,
2. de gebroeders ,
beiden wonende te ,
3. ,
wonende te ,
4. ,
wonende te ,
5. ,
wonende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
B.V., ingevolge fusie tegenwoordig geheten ADVANTA B.V.,
gevestigd te Kapelle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.B.M.M. Wuisman.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eisers tot cassatie - verder te noemen: c.s. - hebben
bij exploit van 10 januari 1994 verweerster in cassatie - verder te
noemen: - gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en
- na wijziging van eis bij conclusie van repliek en memorie van
grieven - gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad als naar de
wet:
1. te veroordelen tot betaling van de schade die [eiser
sub 1] c.s. ter zake van hun bietsuikerproductie hebben geleden ten
gevolge van de zaad- en stekbietenteelt van in de
teeltjaren tussen 1964 (lees: 1974) en 1987, op te maken bij staat en
te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke renten
vanaf 1 juli 1993 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. te veroordelen tot betaling van de schade die [eiser
sub 1] c.s. ter zake van hun bietsuikerproductie hebben geleden ten
gevolge van de zaad en stekbietenteelt van in het
teeltjaar 1987, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
vermeerderd met de wettelijke renten vanaf 1 juli 1993 tot aan de dag
der algehele voldoening;
3. te veroordelen tot betaling van de schade die [eiser
sub 1] c.s. ter zake van hun bietsuikerproductie hebben geleden ten
gevolge van de zaad- en stekbietenteelt van in de
teeltjaren tussen 1988 en 1996, zulks op te maken bij staat en te
vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke renten vanaf
1 juli 1993 tot aan de dag der algehele voldoening;
4. te veroordelen tot betaling van de schade die [eiser
sub 1] c.s. zullen lijden vanaf het teeltjaar 1997, ten gevolge van de
zaad- en stekbietenteelt van , gekapitaliseerd op te
maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan der schade tot die der
algehele voldoening;
5. te veroordelen tot de redelijke kosten ter
vaststelling van de door c.s. geleden schade en
aansprakelijkheid, zoals in de voorgaande vier onderdelen is
omschreven, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juli 1993 tot aan de dag
der algehele voldoening.
heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 2 november 1994 de zaak naar
de rol verwezen voor uitlating door partijen over een in te stellen
deskundigenonderzoek en bij tussenvonnis van 14 juni 1995 een
deskundigenonderzoek gelast en daartoe een aantal vragen geformuleerd.
Na deskundigenbericht heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 21
augustus 1996 de vordering van c.s. afgewezen.
Tegen de drie vermelde vonnissen hebben c.s. hoger
beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Het Hof heeft na pleidooi bij tussenarrest van 15 april 1999 een
comparitie van partijen gelast. Bij tussenarrest van 21 oktober 1999
heeft het Hof c.s. tot bewijslevering toegelaten. Na
enquête heeft het Hof bij eindarrest van 15 maart 2001 het beroep
tegen de bestreden tussenvonnissen van 2 november 1994 en 14 juni 1995
verworpen, het bestreden eindvonnis vernietigd en, inzoverre opnieuw
rechtdoende, veroordeeld tot vergoeding van de schade
die c.s. hebben geleden ter zake van hun
bietsuikerproductie in het teeltjaar 1987, voorzover veroorzaakt door
de in dat jaar opgetreden vergelingsziekte, nader op te maken bij
staat en te vereffenen volgens de wet, en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
De arresten van 15 april 1999, 21 oktober 1999 en 15 maart 2001 van
het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de drie arresten van het Hof hebben c.s. beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. M. Verwijs, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in
cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot
op EUR 286,88 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 28 maart 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/228
Mr. Keus
Zitting 3 januari 2003
1.
2. de gebroeders (1)
3.
4.
5.
(hierna: c.s.)
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V.,
ingevolge een fusie tegenwoordig geheten ADVANTA B.V.
(hierna: )
1. Feiten en procesverloop
1.1 In deze zaak vorderen c.s. vergoeding van de schade
die zij als gevolg van de teelt van zaadbieten in het kader van de
veredelingsactiviteiten van beweren te hebben geleden,
in het bijzonder vanwege de vergelingsziekte die door die teelt op hun
productiepercelen met suikerbieten zou zijn veroorzaakt.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(2).
(a) c.s. zijn (of waren) allen akkerbouwers wier
productiepercelen (tezamen circa 350 ha) liggen (of lagen) in de
omgeving van de percelen die voor de teelt van
zaadbieten in gebruik heeft (of heeft gehad).
(b) c.s. hebben op hun percelen vanaf de jaren 1960
onder meer suikerbieten geteeld. Zij hebben begin jaren 1970 het
areaal suikerbieten van ongeveer 20% teruggebracht tot ongeveer 10%.
(c) Volgens de Verordening Bestrijding Vergelingsziekte bij Bieten
1964 van het Landbouwschap is het een ondernemer verboden in onder
andere de provincie Zeeland voor zaadwinning suikerbieten,
voederbieten, snijbieten en kroten te telen. De desbetreffende
Gewestelijke Raad kan in bijzondere gevallen, al dan niet onder
voorwaarden, ontheffing van dit verbod verlenen.
(d) Aan zijn jaarlijks dergelijke ontheffingen verleend,
en heeft in deze jaren ook steeds zaadbieten geteeld.
(e) heeft in 1964 aan (één van de
partijen) een schadevergoeding voor de gevolgen van door haar
veroorzaakte vergelingsziekte betaald.
(f) In 1987 is onder meer bij c.s. schade ontstaan als
gevolg van onvoldoende en niet tijdige luizenbestrijding door
in het voorjaar van 1987. heeft haar
verantwoordelijkheid hiervoor erkend en schadevergoeding aangeboden.
Met de meeste telers buiten c.s. heeft de
schade door middel van een bindend-adviesprocedure afgewikkeld.
1.3 Tegen deze achtergrond hebben c.s. bij dagvaarding
van 10 januari 1994 de onderhavige procedure bij de rechtbank
Middelburg ingeleid. Voor zover in cassatie van belang (en na
wijziging van eis bij conclusie van repliek en bij memorie van
grieven) hebben c.s. gevorderd dat wordt
veroordeeld tot vergoeding van de schade die c.s. ter
zake van hun bietsuikerproductie hebben geleden ten gevolge van de
zaad- en stekbietenteelt van
1. tussen 1964 en 1987,
2. in 1987,
3. tussen 1988 en 1996 en
4. vanaf 1997, gekapitaliseerd,
en voorts tot betaling van de redelijke kosten ter vaststelling van
die door c.s. geleden schade en die aansprakelijkheid,
alle schadeposten en kosten op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet en te vermeerderen met wettelijke rente en kosten(3).
1.4 heeft verweer gevoerd. Zij heeft zich primair op
verjaring beroepen en subsidiair de stellingen van c.s.
weersproken.
1.5 De rechtbank heeft na tussenvonnissen van 2 november 1994 en 14
juni 1995, bij welk laatste tussenvonnis onder meer een
deskundigenonderzoek werd gelast, bij eindvonnis van 21 augustus 1996
de vordering van c.s. afgewezen. Voor zover de vordering
betrekking had op schade, veroorzaakt door zichtbare vergelingsziekte,
achtte de rechtbank haar verjaard. Voorts nam de rechtbank op grond
van het uitgebrachte deskundigenbericht aan, dat de gestelde schade
niet door een door bietentelers niet als zodanig te herkennen (zwakke)
vorm van vergelingsziekte kan zijn veroorzaakt.
1.6 c.s. hebben van de tussenvonnissen en het eindvonnis hoger beroep bij het hof 's-Gravenhage ingesteld. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.7 Bij tussenarrest van 15 april 1999 heeft het hof geoordeeld dat c.s. de verjaring van hun vordering tijdig hebben gestuit en dat van verjaring daarom hoe dan ook geen sprake is (rov. 4.1-4.3). Voorts heeft het hof geoordeeld dat de vordering van [eiser sub 1] c.s., voor zover deze op het teeltjaar 1987 betrekking heeft, in verband met de erkenning door van haar aansprakelijkheid voor de over dat jaar geleden schade kan worden toegewezen (rov. 6.2). Voor het overige heeft het hof een comparitie van partijen gelast en daartoe onder meer als volgt overwogen:
"6.3 Dat (erkenning van aansprakelijkheid; LK) geldt niet voor de
gevorderde schade in de teeltjaren tussen 1964 en 1987.
heeft bij gebreke van gegevens over productiecijfers van
cs ontkend dat cs schade hebben geleden.
Zij heeft voorts ontkend dat, voor zover er al vermindering van
opbrengsten heeft plaatsgehad, die door vergelingsziekte zou zijn
veroorzaakt, althans door vergelingsziekte die ontstaan is door
toedoen van van het bedrijf van afkomstige luizen. De
incidentele vergoedingen die vóór 1987 aan bietentelers
heeft betaald hadden, zo heeft bij pleidooi toegelicht,
betrekking op incidentele en plaatselijk beperkte besmettingen rond
proefveldjes.
Tegenover die betwisting moeten cs hun stelling dat zij
in genoemde jaren schade hebben geleden aannemelijk maken en hun
stelling dat die schade toe te rekenen is aan onrechtmatig handelen of
nalaten van bewijzen. De grafieken die cs
hebben overgelegd en waarin de gestelde verminderde opbrengsten in
beeld worden gebracht, zijn daarvoor onvoldoende, reeds omdat geen
cijfers of (andere) gegevens zijn verstrekt, waarmee de in de
grafieken getoonde verminderde opbrengsten worden onderbouwd.
Het voorgaande betekent dat grief 2 voorzover klagend over de aan
cs op dit punt opgelegde bewijsopdracht faalt; hetzelfde
geldt voor hun verwijt dat de rechtbank er geen rekening mee heeft
gehouden dat in dezen op een verzwaarde stel- en
mededelingsplicht rust, nu zich naar 's hofs oordeel
voldoende van die plicht heeft gekweten en voorts in het uit te
brengen deskundigenrapport materiaal zou kunnen worden gevonden om
cs in dit opzicht van dienst te kunnen zijn."
(...)
"7.1 Het hof acht het gewenst dat partijen, voordat het hof
bewijsopdrachten formuleert, mede aan de hand van schriftelijke
bewijsstukken, inlichtingen verschaffen over de mogelijkheden van
bewijslevering. (...)"
1.8 Bij een tweede tussenarrest van 21 oktober 1999 heeft het hof
c.s. toegelaten tot het leveren van bewijs door getuigen
dat
"a) in de periode 1964 tot en met 1987 op hun bedrijven
vergelingsziekte is opgetreden en dat die veroorzaakt is door toedoen
van luizen, afkomstig van het bedrijf van en
b) in de periode 1988 en daarna (opnieuw) door handelen
of nalaten gevaar voor besmetting met het vergelingsvirus (heeft)
veroorzaakt"(4).
Voorts heeft het hof, voor het geval dat bewijs van deze
omstandigheden zou worden geleverd, aangekondigd desnodig tot
benoeming van de door partijen eenstemmig voorgedragen deskundigen (te
weten en ) te zullen overgaan, zulks met
het oog op de vaststelling van het bestaan en de omvang van de als
gevolg van de bedoelde omstandigheden door c.s. geleden
schade (rov. 3).
1.9 Naar aanleiding van de vervolgens afgelegde getuigenverklaringen
heeft het hof bij eindarrest van 15 maart 2001 onder meer als volgt
overwogen:
"2. Het hof is van oordeel dat cs niet in het onder a)
bedoelde bewijs zijn geslaagd. (...) In die verklaringen kan het hof
geen bewijs vinden dat vergelingsziekte, die zich openbaart in
verspreiding in kringen in een bietenveld en door broosheid (kraken)
van het blad, in de periode 1964-1987 méér op de bedrijven van [eiser
sub 1] cs is voorgekomen dan elders in Zeeland en evenmin dat de
andere geconstateerde vergelingen in die periode veroorzaakt zijn door
vergelingsziekte.
Daaruit volgt dat het bewijs evenmin is geleverd dat de door
vergelingsziekte veroorzaakte vergelingen zijn opgetreden door toedoen
van luizen afkomstig van het bedrijf (of proefveldjes) van
. De afgelegde verklaringen geven ook niet aan dat de (in
kringen verlopende en broos aanvoelende) vergelingen op de bedrijven
van cs zich hebben verspreid vanaf de plaatsen waar
zaadbieten teelde.
3. Het hof acht cs ook niet geslaagd in het onder b)
opgedragen bewijs. (...) Dat in een proefveld van
luizen op suikerbietenplanten heeft aangetroffen acht
het hof tegenover de verklaring van getuige dat die
generatie luizen ongevleugeld was en dat latere gevleugelde generaties
wel tijdig worden bespoten, onvoldoende voor de conclusie dat
ook na 1988 gevaar voor besmetting met het
vergelingsvirus heeft (veroorzaakt) (...)
4. Nu cs niet in het aan hun opgedragen bewijs zijn
geslaagd behoeft het bij tussenarrest van 21 oktober 1999 onder 3
genoemde deskundigenonderzoek geen doorgang te vinden. (...)"
Het hof heeft het hoger beroep tegen de tussenvonnissen verworpen. Voorts heeft het hof het eindvonnis vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende veroordeeld tot vergoeding van de schade die c.s. hebben geleden ter zake van hun bietsuikerproductie in het teeltjaar 1987 voorzover veroorzaakt door de in dat jaar opgetreden vergelingsziekte, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, en het anders of meer gevorderde afgewezen.
1.10 Tegen de tussenarresten en het eindarrest hebben
c.s. tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld. heeft
geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen
toegelicht door hun advocaten. De advocaat van c.s.
heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Tegen de tussenarresten en het eindarrest hebben
c.s. vijf middelen van cassatie voorgedragen.
Middel I
2.2 Het eerste middel richt een rechtsklacht en subsidiair een
motiveringsklacht tegen de rov. 1, 2, 6.3, 7.1 en 7.2 van het
tussenarrest van 15 april 1999, rov. 2 van het tussenarrest van 21
oktober 1999 en rov. 2 van het eindarrest van 15 maart 2001.
2.3 Onderdeel 1.1 is van inleidende aard en bevat geen klacht.
2.4 Onderdeel 1.2 strekt in zijn verschillende subonderdelen ten
betoge dat het hof bepaalde, beweerdelijk onbetwiste stellingen van
c.s., te weten
"dat het Landbouwschap (lees de landbouwvoorlichtingsdienst) jaarlijks
gewas-beschermingsmaatregelen voorstelde door steeds waarschuwingen te
laten uitgaan, dat alleen BV onder stringente voorwaarden in die
omgeving nog gerechtigd was tot de teelt van zaadbieten, en dat
blijkens de (deskundigen-)berichten wel degelijk in de
jaren 1964 tot en met 1987 zich de vergelingsziekte ter plaatse heeft
voorgedaan gelet op het beschikbare onderzoeksmateriaal, en gehandeld
is in strijd met die ontheffingsvoorwaarden",
ten onrechte niet tot de feiten heeft gerekend.
2.5 Subonderdeel 1.2.1, dat een inleiding vormt op de subonderdelen
1.2.2-1.27, bevat geen klacht.
2.6 Subonderdeel 1.2.2 betreft de regelgeving van het Landbouwschap,
die volgens het subonderdeel "(s)terker dan het hof in sub 2.2
overweegt of weergeeft", een verbodsbeleid belichaamde en niet slechts
op een beperking van het besmettingsgevaar maar op een absoluut
tegengaan daarvan was gericht.
Aan het slot van rov. 2.2 van het tussenarrest van 15 april 1999 heeft
het hof overwogen dat de Verordening Bestrijding Vergelingsziekte bij
Bieten 1964, behoudens jaarlijks door (de Gewestelijke Raad voor
Zeeland van) het Landbouwschap af te geven ontheffing, de teelt van
zaadbieten "ter beperking van het gevaar van de vergelingsziekte"
verbiedt. Uit deze overweging kan niet worden afgeleid dat het hof de
regelgeving van het Landbouwschap en de strekking daavan verkeerd
heeft verstaan. In het bijzonder kan dit niet worden afgeleid uit het
feit dat het hof van een beperking (en niet van een absoluut
tegengaan) van het gevaar van de vergelingsziekte heeft gesproken.
Plantenziekten als de vergelingsziekte laten zich immers niet in
absolute zin uitsluiten, zodat ook het meest ambitieuze
bestrijdingsbeleid op een beperking van het gevaar van zulke ziekten
zal zijn gericht.
2.7 De subonderdelen 1.2.3-1.2.6 betreffen de door c.s.
in het geding gebrachte rapporten van en de gevolgen
die het hof daaraan volgens c.s. had moeten verbinden.
Met de genoemde subonderdelen zien c.s. eraan voorbij
dat de selectie en weging van de voorhanden bewijsmiddelen(6) en de
waardering(7) van de door c.s. overgelegde rapporten van
de (partij)deskundige aan het hof als feitenrechter
waren voorbehouden en in cassatie slechts op begrijpelijkheid kunnen
worden getoetst. Dat het hof in het licht van de bevindingen van
niet anders heeft geoordeeld dan het in de bestreden
overwegingen heeft gedaan, is geenszins onbegrijpelijk, nu de
bevindingen van , daargelaten of en in hoeverre die
bevindingen daadwerkelijk onbetwist waren, niet dwongen tot de
conclusie dat (naast de door het hof onderkende gevallen van
vergelingsziekte in 1964 en 1986(8)/1987) in de periode van 1964 tot
1987 op de bedrijven van c.s. vergelingsziekte was
veroorzaakt door van het bedrijf van afkomstige luizen.
achtte "schade door vergelingsziekte (...) een
mogelijke, plausibele maar door het ontbreken van betrouwbare
waarnemingsgegevens moeilijk te staven verklaring voor het teruglopen
van de opbrengsten"(9). Voorts heeft andere oorzaken
dan aan toe te rekenen besmettingen met vergelingsziekte
niet uitgesloten, maar geen substantiële aanwijzingen voor zulke
andere oorzaken gevonden(10). Ook c.s. waren zich
blijkens de in onderdeel 1.2.4 genoemde pleitnota van prof. mr. D.
Boon bewust dat de rapporten van mogelijk geen
eindoordeel toelieten. Voor verdere oordeelsvorming achtten [eiser sub
1] c.s., voor het geval dat niet aanstonds in hun voordeel zou kunnen
worden beslist, het zinvol dat "de weg die is
ingeslagen wordt voltooid"(11); kennelijk refereerden zij daarmee aan
het slot van het tweede rapport van (12), waar deze
suggereert "dat alsnog een uiterste krachtsinspanning wordt gepleegd
om additionele informatie te krijgen", onder meer over
bietencysteaaltjes en andere bodemgebonden opbrengstreducerende
factoren, opdat aan de hand daarvan andere oorzaken voor de geringere
bietenopbrengsten van c.s. dan vergelingsziekte zouden
kunnen worden uitgesloten (dan wel juist zouden kunnen worden
vastgesteld). In cassatie kan echter niet worden geklaagd dat het hof
als feitenrechter, aan wie was voorbehouden over de verdere instructie
te beslissen, voor een andere dan de door gesuggereerde
route heeft gekozen.
2.8 Subonderdeel 1.2.7 betreft de inhoud van het verslag van de
waarschuwingsdienst voor de vergelingsziekte in bieten
"Vergelingsziekte in 1982" en de met dit verslag bij brief van 3 juni
1999 van de procureur van aan de raadsheer-commissaris
gezonden stukken met betrekking tot waarnemingen over de periode
1982-1986. Volgens het subonderdeel had het hof de inhoud van deze
stukken tot de feiten moeten rekenen, omdat zij het bestaan van de
vergelingsziekte bevestigen. Het subonderdeel kan reeds hierom niet
tot cassatie leiden, omdat (naar overigens ook aan de rapporten van
ten grondslag ligt) uit de bedoelde stukken niet kan
worden afgeleid dat op de bedrijven van c.s. in de
bedoelde jaren van een bovengemiddelde besmetting met vergelingsziekte
sprake was. Ik wijs nog op de bij de bedoelde stukken behorende
notitie van 21 mei 1999 van . In die notitie wordt
gesteld: "Over deze reeks van jaren (1982-1986; LK) is het gemiddelde
vergelingsziektepercentage in Nederland extreem laag geweest met
uitzondering van een beperkt aantal gebieden. Zeeuws-Vlaanderen was
plaatselijk bijna elk jaar wat hoger en elders in Nederland kwamen
incidenteel wat haarden voor" (slot p. 1) en "Het valt niet uit te
sluiten dat met dit systeem incidentele haarden vergelingsziekte
worden gemist, maar een aantasting van enige betekenis verspreid over
meer dan vijf percelen, die jaarlijks terugkeert, kan niet over het
hoofd worden gezien" (p. 2, op één na laatste alinea).
2.9 Ik keer nog even terug naar onderdeel 1.2 en naar de daarin
genoemde omstandigheden die het hof ten onrechte niet tot de feiten
zou hebben gerekend.
In het subonderdeel is allereerst sprake van jaarlijks uitgaande
waarschuwingen van "het Landbouwschap (lees de
landbouwvoorlichtingsdienst)". Aangenomen dat het onderdeel doelt op
de waarschuwingen van de vergelingsziektewaarschuwingsdienst die in
subonderdeel 1.2.7 aan de orde zijn, valt, mede gelet op hetgeen
hiervoor over dat subonderdeel is opgemerkt, niet in te zien waarom de
bedoelde waarschuwingen van zodanig belang zouden zijn dat het hof
gehouden was deze (ten voordele van c.s.) in zijn
oordeel te betrekken.
Dit laatste geldt ook voor de omstandigheid dat als
enige in de omgeving krachtens ontheffing tot zaadbietenteelt was
gerechtigd. De mogelijkheid dat een andere teler van zaadbieten voor
de gestelde besmettingen met vergelingsziekte verantwoordelijk zou
zijn geweest, is in geen van de feitelijke instanties zelfs maar
gesuggereerd en heeft in het aangevochten oordeel van het hof
kennelijk geen enkele rol gespeeld.
Dat (behoudens de ook door het hof als vaststaand aangenomen gevallen
van vergelingsziekte in 1964 en 1986/1987) zich in de jaren 1964 tot
en met 1987 ter plaatse van de productiepercelen van
c.s. (in bovengemiddelde mate) vergelingsziekte heeft voorgedaan en
dat in strijd met de haar opgelegde
ontheffingsvoorwaarden heeft gehandeld, staat (zoals ook aan de
rapporten van ten grondslag ligt) ten slotte geenszins
vast en kon het hof al om die reden niet tot de feiten rekenen.
Middel II
2.10 Het tweede middel richt zich blijkens onderdeel 2.1 tegen rov.
6.3 van het tussenarrest van 15 april 1999 in samenhang met de rov. 1
en 2 van het tussenarrest van 21 oktober 1999 en rov. 2 en het dictum
van het eindarrest van 15 maart 2001. Het middel klaagt er in
onderdeel 2.2 over dat het hof uiteindelijk geen deskundigenonderzoek
heeft gelast, na in rov. 6.3 van het tussenarrest van 15 april 1999 in
het vooruitzicht te hebben gesteld dat "in het uit te brengen
deskundigenrapport materiaal zou kunnen worden gevonden om [eiser sub
1] cs in dit opzicht van dienst te kunnen zijn". Daaraan voegt
onderdeel 2.3 toe, dat het hof, gelet op zijn eigen opvatting dat in
een nog uit te brengen deskundigenrapport materiaal zou kunnen worden
gevonden dat c.s. van dienst zou kunnen zijn en dat dus
als aanvullend bewijs zou kunnen dienen, (nog) niet had mogen oordelen
dat c.s. niet in het hun opgedragen bewijs waren
geslaagd.
2.11 Aan het slot van rov. 6.3 van het eerste tussenarrest heeft het
hof overwogen:
"Het voorgaande betekent dat grief 2 voorzover klagend over de aan
cs op dit punt opgelegde bewijsopdracht faalt; hetzelfde
geldt voor hun verwijt dat de rechtbank er geen rekening mee heeft
gehouden dat in dezen op een verzwaarde stel- en
mededelingsplicht rust, nu zich naar 's hofs oordeel
voldoende van die plicht heeft gekweten en voorts in het uit te
brengen deskundigenrapport materiaal zou kunnen worden gevonden om
c.s. in dit opzicht van dienst te kunnen zijn."
In rov. 3 van het tweede tussenarrest heeft het hof overwogen:
"Ter voorkoming van onnodige kosten zal het hof eerst na de
getuigenverhoren en zijn oordeel over de door getuigen afgelegde
verklaringen desnodig overgaan tot benoeming van de door partijen
eenstemmig voorgedragen twee deskundigen om voorlichting te geven over
(...)" (volgt de formulering van twee vragen).
In rov. 4 van het eindarrest heeft het hof onder meer overwogen:
"Nu c.s. niet in het aan hun opgedragen bewijs zijn geslaagd behoeft het bij tussenarrest van 21 oktober 1999 onder 3 genoemde deskundigenonderzoek geen doorgang te vinden."
2.12 Naar ik meen heeft het hof, anders dan aan het middel ten
grondslag is gelegd, in rov. 6.3 van het tussenarrest van 15 april
1999 niet het oog gehad op een door het hof zelf te gelasten, nader
deskundigenonderzoek. Van een door het hof te gelasten
deskundigenonderzoek is elders in het tussenarrest immers geen sprake:
het tussenarrest van 15 april 1999 mondde daarentegen uit in het
gelasten van een comparitie van partijen, die blijkens rov. 7.1 ertoe
zou strekken "dat partijen, voordat het hof bewijsopdrachten
formuleert (...), inlichtingen verschaffen over de mogelijkheden van
bewijslevering". Eerst in het tussenarrest van 21 oktober 1999 heeft
het hof benoeming van deskundigen in het vooruitzicht gesteld, voor
het geval dat zodanige benoeming na de getuigenverhoren en het oordeel
van het hof daarover nog nodig zou zijn.
Met de aangevochten passage in rov. 6.3 van het tussenarrest van 15
april 1999 heeft het hof gereageerd op de in de tweede grief van
c.s. vervatte klacht dat de rechtbank zou hebben miskend
dat op , met het oog op aan c.s. voor
eventuele bewijslevering te verschaffen aanknopingspunten, een
verzwaarde stel- en motiveringsplicht rustte. Het hof heeft deze
klacht ongegrond geoordeeld, in de eerste plaats omdat
aan de voor haar geldende stel- en motiveringsplicht zou hebben
voldaan, en voorts omdat (ook) het uit te brengen deskundigenrapport
aanknopingspunten zoals door c.s. bedoeld, zou kunnen
verschaffen. Mijns inziens heeft het hof, redenerend vanuit het
perspectief van het tussenvonnis van de rechtbank van 2 november 1994
(in welk tussenvonnis de rechtbank de bewijslast bij
c.s. legde en een deskundigenonderzoek in het vooruitzicht stelde),
het oog gehad op het door de rechtbank aangekondigde
deskundigenonderzoek, dat, evengoed als een verzwaarde stel- en
motiveringsplicht van , c.s.
aanknopingspunten voor bewijslevering zou kunnen bieden. Daarmee sloot
het hof overigens aan bij de benadering die c.s. zelf in
de toelichting op hun tweede grief (memorie van grieven, p. 18) hebben
voorgestaan:
"Graag hadden c.s. het bewijs wensen te leveren, waarbij
zij er geen bezwaar tegen hadden gehad dat daaraan voorafgaand een
bericht door een deskundige zou worden uitgebracht. (...) Het vonnis
van de rechtbank is door c.s. dan ook zo verstaan dat
naast het deskundigenbericht c.s. de bewijslast droeg,
waardoor c.s. dan ook in de gelegenheid gesteld had
moeten worden om naar aanleiding van het uitgebrachte
deskundigenbericht nader bewijs te leveren" (cursivering toegevoegd;
LK).
Het middel berust in zijn beide onderdelen op een onjuiste lezing van
het aangevochten tussenarrest van 15 april 1999 en kan daarom bij
gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
2.13 Ook als het hof in zijn tussenarrest van 15 april 1999 wèl op een door het hof zelf te gelasten deskundigenonderzoek zou hebben gedoeld, zou het middel niet tot cassatie kunnen leiden. In verband met onderdeel 2.2 is dan van belang dat het in het vooruitzicht stellen van een deskundigenonderzoek geen beslissing is waaraan de rechter in opvolgende (tussen)uitspraken is gebonden. Ik verwijs in dit verband naar HR 19 juni 1998, NJ 1999, 288, m.nt. WMK, rov. 4.2.2:
"De onderdelen 3.2.1-2 keren zich tegen deze gang van zaken met de
klacht dat het Hof heeft miskend dat het, nadat het in zijn tweede
tussenarrest uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een deskundigenbericht
noodzakelijk had geacht ten aanzien van vragen die het ook in zijn
derde tussenarrest nog van belang achtte, niet, althans niet op de
wijze waarop het dit in het derde tussenarrest heeft gedaan, mocht
beslissen dat zo'n onderzoek/bericht achterwege kon blijven.
Deze klacht faalt. 's Hofs oordeel in zijn tweede tussenarrest dat het
een deskundigenbericht noodzakelijk acht, is geen beslissing
betreffende een partijen verdeeld houdend juridisch of feitelijk
geschilpunt. Het stond het Hof derhalve vrij om in zijn derde
tussenarrest alsnog af te zien van het inwinnen van een
deskundigenbericht."
Voorts kan rov. 6.3 van het tussenarrest van 15 april 1999, óók als
daarin een door het hof te gelasten deskundigenonderzoek zou zijn
bedoeld, niet aldus worden gelezen, dat (zoals aan onderdeel 2.3 ten
grondslag lijkt te liggen) het hof daarin als verwachting uitspreekt
dat zodanig deskundigenonderzoek (aanvullend) bewijs voor de
stellingen van c.s. zal opleveren.
Middel III
2.14 Het derde middel richt zich blijkens onderdeel 3.1 tegen de rov.
6.4 en 7.1 van het eerste tussenarrest, gelezen in samenhang met de
rov. 1 en 2 van het tweede tussenarrest en rov. 3 en het dictum van
het eindarrest. Het middel klaagt over het oordeel van het hof over de
vordering van c.s. met betrekking tot 1988 en latere
jaren.
2.15 Onderdeel 3.2 strekt ten betoge dat het hof de rapporten van
en de door c.s. ten behoeve van de
comparitie van partijen ingezonden stukken in zijn beschouwingen en in
zijn oordeel had moeten betrekken.
Voor zover het onderdeel betrekking heeft op de rapporten van
, vindt het reeds weerlegging in hetgeen hiervoor in
verband met het eerste middel werd opgemerkt.
Ook voor zover het onderdeel betrekking heeft op de door
c.s. met het oog op de comparitie overgelegde stukken, kan het niet
tot cassatie leiden. De bedoelde stukken betreffen de (preventieve)
toepassing van bestrijdingsmiddelen door c.s. met ingang
van 1988. Het valt niet in te zien welke de relevantie is van deze
stukken in verband met de in rov. 3 van het eindarrest beantwoorde
vraag of al dan niet voldoende was bewezen dat ook na
1988 gevaar voor besmetting met het vergelingsvirus heeft veroorzaakt.
2.16 Onderdeel 3.3 komt, voor zover het niet voortbouwt op onderdeel 3.2, op tegen het oordeel van het hof en de waardering van de getuigenverklaringen in rov. 3 van het eindarrest van 15 maart 2001:
"Het hof acht cs ook niet geslaagd in het onder b)
opgedragen bewijs. Wel volgt uit de verklaringen van en
dat zij na 1988 meer en/of op andere wijze
bestrijdingsmiddelen hebben gespoten dan voorheen, maar niet dat dat
noodzakelijk was om door veroorzaakt gevaar te weren.
Dat in een proefveld van luizen op
suikerbietenplanten heeft aangetroffen acht het hof tegenover de
verklaring van getuige dat die generatie luizen
ongevleugeld was en dat latere gevleugelde generaties wel tijdig
worden bespoten, onvoldoende voor de conclusie dat ook
na 1988 gevaar voor besmetting met het vergelingsvirus heeft
(veroorzaakt). Daarin wordt het hof gesterkt door de verklaringen van
de getuigen , , en
dat het met de bietenteelt rond Rilland vergeleken bij
andere delen van Zeeland goed ging en dat van vergeling na 1988 in
Rilland nauwelijks meer sprake was."
2.17 Dat op een proefveld van luizen op
suikerbieten heeft aangetroffen, heeft het hof onvoldoende bewijs
geacht voor na 1988 door veroorzaakt gevaar voor
besmetting met het vergelingsvirus. Het hof heeft aan dit oordeel ten
grondslag gelegd dat de getuige heeft verklaard dat de
door waargenomen luizen ongevleugeld waren en dat latere
gevleugelde generaties met bestrijdingsmiddelen zijn bespoten. Het
oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van
het in het onderdeel gereleveerde gegeven dat ongevleugelde luizen een
rol bij secundaire infecties kunnen spelen. Aan het oordeel van het
hof ligt kennelijk ten grondslag dat bij eventuele besmettingen van de
productiepercelen van c.s. vanuit de kassen en vanaf de
proefvelden van secundaire infecties (infecties van
plant tot naastgelegen plant) niet aan de orde konden zijn. Mede gelet
op de verklaring van de getuige is dit oordeel niet
onbegrijpelijk.
Voor het geval dat c.s. met het onderdeel hebben willen
betogen dat uit de getuigenverklaringen zou blijken dat ook na 1988 in
Rilland nog vergeling (zij het in mindere mate) is opgetreden en dat
"die vergelingsziekte noodzakelijkerwijze slechts kan ontstaan wanneer
in de directe omgeving hier de zaadbietenteelt plaatsheeft en in dat
kader geen of ontoereikende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen"
(cassatiedagvaarding, p. 8), merk ik op dat niets in het dossier erop
wijst dat besmetting met vergelingsziekte (als na 1988 geconstateerde
vergeling daardoor al is veroorzaakt) slechts als gevolg van
zaadbietenteelt kan optreden en dan bovendien steeds aan onrechtmatig
handelen of nalaten van de zaadbietenteler moet worden geweten.
Overigens wijs ik op het rapport van van 20 april 1998,
waarin deze (op p. 8) schrijft:
"Schade na 1987
Schade na 1987 kan drieledig zijn.
1. schade door ineffectieve bestrijding van vergelingsziekte, voor
zover dit thans nog vanuit het kweekbedrijf wordt verspreid. Het is
mij niet bekend in hoeverre sinds 1987 schade is ontstaan door
vergelingsziekte. De opbrengsten in 1991 waren aan de lage kant in
vergelijking met het district (significantie van 10%), maar van een
samenhang met vergelingsziekte is mij niets bekend."
Middel IV
2.18 Het vierde middel verwijt het hof een onjuiste dan wel
onbegrijpelijke uitleg aan de stukken van het geding te hebben
gegeven. De klacht van het middel richt zich blijkens onderdeel 4.1
tegen rov. 2 (met betrekking tot de beweerdelijk over de periode 1964
tot en met 1987 geleden schade), gelezen in samenhang met rov. 4 en
het dictum van het eindarrest van 15 maart 2001. Het daarin vervatte
oordeel is volgens de onderdelen 4.2 en 4.3 onbegrijpelijk in het
licht van de volgens onderdeel 4.2 vaststaande feiten
- dat het enige bedrijf in de regio was dat zaadbieten
teelde;
- dat alleen de teelt van zaadbieten het risico van besmetting met
vergelingsziekte in zich bergt;
- dat vergelingsziekte zich hééft voorgedaan, vanaf zeker moment
uitsluitend nog ter plaatse van ; en
- dat van andere ziekten dan vergelingsziekte niet is gebleken.
Op grond van deze feiten had het hof volgens het middel moeten
concluderen dat zich op de bedrijven van c.s. in de
bedoelde periode door veroorzaakte vergelingsziekte
heeft voorgedaan.
2.19 Het middel kan niet tot cassatie leiden, reeds hierom niet, omdat
het op de onjuiste vooronderstelling berust dat (zou vaststaan dat)
slechts zaadbietenteelt tot besmetting met vergelingsziekte kan leiden
en dat zich (ook buiten de door het hof onderkende gevallen van
besmetting in 1964 en 1986/1987) uitsluitend ter plaatse van
(of daar meer dan elders) vergelingsziekte heeft
voorgedaan. Voor deze vooronderstelling bieden de gedingstukken geen
grond.
Middel V
2.20 Het vijfde middel richt zich blijkens onderdeel 5.1 tegen rov. 4
en het dictum van het eindarrest. In rov. 4 overwoog het hof als
volgt:
"Nu cs niet in het aan hun opgedragen bewijs zijn
geslaagd behoeft het bij tussenarrest van 21 oktober 1999 onder 3
genoemde deskundigenonderzoek geen doorgang te vinden. Behoudens met
betrekking tot de schade die cs hebben geleden in het
teeltjaar 1987 omdat hun bietsuikerproductie toen achterbleef door
vergelingsziekte, welke veroorzaakt was door luizen afkomstig van de
zaad- en stekbietenteelt van en voor welke schade
aansprakelijkheid (uit onrechtmatige daad) heeft erkend,
- het bestreden eindvonnis dient daarom op dat punt te worden
vernietigd met verdere beslissing als hierna te vermelden - zullen de
vorderingen van cs worden afgewezen. c.s.
zullen als zowel in hoger beroep als in eerste instantie overwegend in
het ongelijk gestelde partij de kosten van de beide instanties moeten
dragen."
2.21 Onderdeel 5.2 klaagt dat het hof, hoewel het blijkens de beide
tussenarresten een begin van bewijs aanwezig achtte,
c.s. ten onrechte de mogelijkheid van aanvullende bewijslevering heeft
onthouden door van een door en uit te
brengen deskundigenbericht af te zien. Bovendien vraagt het onderdeel
aandacht voor het feit dat de vordering over 1987 is toegewezen,
terwijl - naar ik begrijp - volgens c.s. de situatie
over 1987 althans in zoverre niet van die over voorgaande jaren
verschilde, dat zich ook in voorgaande jaren (zij het in mindere mate
dan in 1987) vergelingsziekte had voorgedaan.
2.22 Voorzover het onderdeel klaagt over het niet gelaste
deskundigenonderzoek, faalt het reeds hierom, omdat het aan het beleid
van de feitenrechter is overgelaten al dan niet een deskundigenbericht
te vragen(13) en omdat, zoals reeds bij de bespreking van het tweede
middel aan de orde kwam, ook de beide tussenarresten er niet aan in de
weg stonden dat het hof bij zijn eindarrest van het gelasten van een
deskundigenonderzoek afzag.
Overigens lees ik in de beide tussenarresten niet dat het hof reeds
een begin van bewijs aan de zijde van c.s. aanwezig
achtte. Voorts moet erop worden gewezen dat de beide vragen waarover
het hof zich voorstelde voorlichting van deskundigen te vragen (zie de
in cassatie niet bestreden rov. 3 van het tussenarrest van 21 oktober
1999), slechts aan de orde zouden komen als zou vaststaan (i) dat in
de periode van 1964 tot en met 1987 (afgezien van de door het hof
reeds onderkende gevallen van besmetting in 1964 en 1986/1987) op de
bedrijven van c.s. vergelingsziekte is opgetreden,
veroorzaakt door luizen, afkomstig van het bedrijf van ,
en/of (ii) dat in de periode 1988 en daarna (opnieuw)
door handelen of nalaten gevaar voor besmetting met het
vergelingsvirus (heeft) veroorzaakt. Ook in dat licht is het niet
onbegrijpelijk dat het hof, dat noch het een, noch het ander bewezen
achtte, voor het gelasten van het bedoelde deskundigenonderzoek geen
aanleiding meer zag.
Voor zover het onderdeel klaagt over een discrepantie tussen het
oordeel van het hof over de vordering met betrekking tot 1987
enerzijds en die met bet betrekking tot voorgaande jaren anderzijds,
wijs ik erop dat het hof het relevante verschil reeds in de rov. 6.2
en 6.3 van het tussenarrest van 15 april 1999 heeft uiteengezet en er
daarbij op heeft gewezen dat aansprakelijkheid voor de
schade van c.s. door vergelingsziekte bij de
bietenopbrengst van het teeltjaar 1987, anders dan voor de voorgaande
jaren, heeft erkend. Overigens blijkt uit de stukken (waaronder de
rapporten van ) dat, afgezien van de besmetting in 1964
en de bedoelde epidemie in 1986/1987, niet vaststaat dat
vergelingsziekte zich in de nabijheid van het bedrijf van
in voorgaande jaren meer dan elders heeft voorgedaan.
2.23 Onderdeel 5.3 strekt ten betoge, dat er voor een (aanvullend)
deskundigenbericht des te meer reden was, gelet op de personen die het
hof zich voorstelde als deskundigen te benoemen, te weten [betrokkene
1] en , die door partijen reeds met elkaars bevindingen
waren geconfronteerd en wier bevindingen door partijen reeds in het
processuele debat waren betrokken. c.s. lijken met het
onderdeel te veronderstellen dat het hof, door partijen in hun
voorkeur voor een benoeming van beide, reeds als partijdeskundigen bij
de zaak betrokken personen te volgen, zich al op enigerlei wijze aan
hun bevindingen, in het bijzonder wat betreft de verdere instructie,
zou hebben gecommitteerd. Voor zodanige binding zie ik echter geen
grond; dat het hof zich voorstelde partijen in hun voordracht te
volgen, beknotte het hof niet in zijn vrijheid van een
deskundigenonderzoek af te zien, als het daarvoor geen aanleiding meer
aanwezig zou achten. Ook onderdeel 5.3 kan daarom niet tot cassatie
leiden.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 volgens de bestreden arresten.
2 Zie de rov. 1 en 2 van het tussenarrest van 15 april 1999 en de rov.
2.1-2.6 van het tussenvonnis van 2 november 1994.
3 Zie het eerste tussenarrest van het hof Den Haag van 15 april 1999,
p. 1.
4 Zie rov. 2 van het tussenarrest van 21 oktober 1999.
5 Het eindarrest is gewezen op 15 maart 2001, de cassatiedagvaarding
is uitgebracht op 15 juni 2001.
6 Zie AG Langemeijer in zijn conclusie voor HR 16 oktober 1998, NJ
1999, 7: "2.6 Vooropgesteld kan worden dat de rechter die over de
feiten oordeelt vrij is in het selecteren en wegen van bewijsmiddelen.
Die vrijheid brengt mee dat de rechter het ene bewijsmiddel, als zijns
inziens van belang, naar voren kan halen en het andere bewijsmiddel,
als zijns inziens irrelevant, kan laten liggen, zoals de rechter ook
de ene getuige overtuigender kan vinden dan de andere. Juist omdat de
rechter daarin vrij is, behoeft hij die keuze niet telkens nader te
motiveren."
7 Zie bijv. HR 8 januari 1999, NJ 1999, 319, m.nt. ARB, rov. 3.9.
8 Zie rov. 2.4 van het tussenarrest van 15 april 1999. De besmetting
in 1986 was (kennelijk ook naar het oordeel van het hof) een "late"
besmetting die in het teeltjaar 1986 geen opbrengstschade heeft
veroorzaakt. Zie daarover reeds de conclusie van antwoord, onder 9.
9 P. 10 van het eerste rapport (van 20 april 1998) van ,
overgelegd bij akte verzoek / nadere memorie van 7 mei 1998.
10 P. 10, op één na laatste alinea van het tweede rapport (van 26
februari 1999) van , overgelegd bij akte verzoek /
nadere memorie van 22 maart 1999.
11 Pleitnota prof. mr. D. Boon van 22 maart 1999, p. 16, ook
weergegeven in onderdeel 1.2.4.
12 Rapport van 26 februari 1999, overgelegd bij akte verzoek / nadere
memorie van 22 maart 1999.
13 Zie onder meer HR 16 april 1999, NJ 1999, 666, m.nt. prof. mr. P.
Clausing, rov. 3.7. Voor het voorlopig bericht of het voorlopig
verhoor van deskundigen geldt een ander regime; zie daarover HR 13
september 2002, RvdW 2002, 135.