Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2684 Zaaknr: R01/055HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-03-2003
Datum publicatie: 28-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. R01/055HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende op Aruba,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,
t e g e n
C.H.S. TECHNICAL CONTRACTING AND TRADING COMPANY N.V.,
gevestigd op Aruba,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D.M. de Knijff.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 juli 1998 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg
van Aruba (hierna: het Gerecht) ingediend verzoekschrift heeft eiser
tot cassatie - verder te noemen: - zich gewend tot dat Gerecht
en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, verweerster in
cassatie - verder te noemen: CHS - te veroordelen tot betaling van
schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de
wet, vermeerderd met de wettelijke rente, en voorts CHS te veroordelen
om bij wijze van voorschot een bedrag van Afl. 35.000,--, althans een
door de rechter in goede justitie te bepalen bedrag te betalen, kosten
rechtens.
CHS heeft de vordering bestreden.
Het Gerecht heeft na een tussenvonnis van 27 oktober 1999 bij
eindvonnis van 5 januari 2000 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en
Aruba (hierna: het Hof).
Bij memorie van antwoord heeft CHS de niet-ontvankelijkheid wegens
termijnoverschrijding van het hoger beroep aangevoerd.
Bij vonnis van 16 januari 2001 heeft het Hof niet-ontvankelijk
verklaard.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
CHS heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie en de aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal
L.A.D. Keus strekken tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot
terugverwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de
Nederlandse Antillen en Aruba.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Tegen het eindvonnis van het Gerecht van 5 januari 2000 heeft
op 9 februari 2000 hoger beroep ingesteld. Naar het oordeel
van het Hof was dat niet binnen de in art. 264 RvNA gestelde termijn.
Daartegen richt zich het middel.
3.2 Art. 264 RvNA bepaalt het volgende: "De termijn van beroep is
dertig dagen, gerekend van de dag der uitspraak, of, indien de eiser
in beroep bij die uitspraak niet tegenwoordig is geweest, van de dag
waarop het eindvonnis hem volgens de wet is medegedeeld." Ingevolge
art. 119 lid 3 RvNA deelt de griffier in geval van afwezigheid van een
(gemachtigde van een) partij bij de uitspraak, bij aangetekende
dienstbrief de inhoud van het eindvonnis aan die partij mede. Van deze
mededeling maakt de griffier een aantekening aan de voet van het
vonnis (art. 119 lid 5 RvNA).
3.3 Uit de gedingstukken blijkt niet dat aanwezig was bij de
uitspraak van het Gerecht van 5 januari 2000. Noch het Gerecht, noch
het Hof heeft hieromtrent iets vastgesteld. Een aantekening aan de
voet van het vonnis overeenkomstig art. 119 lid 5 RvNA ontbreekt.
Evenmin bevindt zich bij de stukken een afschrift van een aangetekende
dienstbrief van de griffier. Er is alleen een aantekening op de
dossieromslag van het Gerecht dat op 10 januari 2000 een fotokopie van
het vonnis aan de zuster van is afgegeven.
3.4 Noch de vonnissen van het Gerecht en het Hof, noch de overige
gedingstukken bieden derhalve uitsluitsel over de vraag of ter
zitting van het Gerecht van 5 januari 2000 aanwezig was en evenmin
over de vraag of, indien hij daar niet aanwezig was, het vonnis van
het Gerecht hem volgens de wet is medegedeeld. Het Hof heeft derhalve
niet tot het oordeel kunnen komen dat de in art. 264 RvNA
vastgestelde beroepstermijn heeft overschreden. Het middel is dan ook
terecht voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van
de Nederlandse Antillen en Aruba van 16 januari 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en
beslissing;
veroordeelt CHS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 283,61 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos,
D.H. Beukenhorst en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar
uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 28 maart 2003.
*** Conclusie ***
Rekestnummer R01/055
Mr. Keus
Zitting 3 januari 2003
Conclusie inzake
(hierna: )
tegen
de naamloze vennootschap C.H.S. Technical Contracting and Trading
Company N.V.
(hierna: CHS)
1. Procesverloop
1.1 Het gaat in deze Arubaanse zaak om de tijdigheid van het door
tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba
(GEA) ingestelde hoger beroep.
1.2 Bij vonnis van 5 januari 2000 onder rolnummer 1183/1998 heeft het
GEA de vorderingen van afgewezen.
1.3 Tegen dit vonnis heeft bij akte hoger beroep ingesteld.
Deze akte heeft de advocaat van gedateerd op 8 februari 2000.
Het exemplaar dat zich in het (Arubaanse) griffiedossier bevindt, is
voorzien van een stempel "Ingediend ter Griffie van het Gerecht in
Eerste Aanleg Aruba op heden, 9 februari 2000(1), de Griffier" en een
handtekening.
1.4 Bij akte gedateerd op 7 maart 2000 heeft de advocaat van
een memorie van grieven bij het GEA ingediend. Deze akte is voorzien
van dezelfde stempel "Ingediend ter Griffie van het Gerecht in Eerste
Aanleg Aruba op heden, 7 maart 2000(2), de Griffier" en een
handtekening.
1.5 Bij memorie van antwoord heeft CHS "ten exceptieve" de
niet-ontvankelijkheid wegens termijnoverschrijding van het hoger
beroep van aangevoerd. In zijn pleitnotities heeft de
gemachtigde van niet gereageerd op de stelling dat het hoger
beroep niet tijdig is ingesteld. CHS heeft bij pleidooi haar beroep op
niet-ontvankelijkheid van herhaald.
1.6 Bij vonnis van 16 januari 2001 heeft het Gemeenschappelijk Hof van
Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof)
niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe overwogen:
"2. Ontvankelijkheid
Het hoger beroep is niet binnen de daarvoor ingevolge artikel 264 van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geldende termijn
ingediend. Appellant zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard en
als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de
proceskosten van het hoger beroep."
1.7 heeft tegen dit vonnis tijdig(3) beroep in cassatie
ingesteld. CHS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
en CHS hebben de zaak door hun advocaten schriftelijk doen
toelichten, waarna de advocaat van heeft gerepliceerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1 Het middel verwijt het Hof een onjuiste toepassing van het voor
Aruba en de Nederlandse Antillen geldende art. 264 Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: RvNA)(4). Het Hof, dat kennelijk
is uitgegaan van een appeltermijn van dertig dagen, gerekend van de
dag van de uitspraak, zou hebben miskend dat de termijn van beroep
voor , die niet bij de uitspraak tegenwoordig is geweest, moet
worden gerekend van de dag waarop het vonnis volgens de wet aan
is meegedeeld.
2.2 Volgens de toelichting op het middel in het cassatierekest is een
fotokopie van het vonnis van 5 januari 2000 blijkens een op de omslag
van het griffiedossier gestelde aantekening op 10 januari 2000
afgegeven aan de zuster van , . Een fotokopie van
deze omslag is als productie 3 aan het cassatierekest gehecht. De
originele omslag van het dossier van de "Griffie Gerecht in Eerste
Aanleg Aruba" bevindt zich in het door de griffier van het Hof aan de
Hoge Raad gezonden dossier. Op de omslag staat de navolgende, met de
hand geschreven aantekening:
"fotocopie v/h vonnis d.d. 5-1-200 afgegeven aan eiser (zus) op heden
10-1-2000 voor ontvangst "
Onder deze aantekening staat de handtekening .
2.3 Ik meen dat de dossieromslag behoort tot de stukken van het geding in de zin van art. 419 lid 2 Rv(5). De omslag dateert van vóór de in cassatie bestreden beslissing(6). Het Hof heeft bij het wijzen van zijn vonnis van de aantekeningen op de omslag kunnen kennisnemen, nu het GEA het dossier in zijn geheel - met omslag - aan het Hof heeft gezonden. Van het Hof is het dossier, wederom met inbegrip van de originele dossieromslag van het GEA, aan de Hoge Raad gezonden.
2.4 Art. 264 RvNA luidt thans nog(7) als volgt:
"De termijn van beroep is dertig dagen, gerekend van de dag der
uitspraak, of, indien de eiser in beroep bij die uitspraak niet
tegenwoordig is geweest, van de dag waarop het eindvonnis hem volgens
de wet is medegedeeld."
Uit art. 119 lid 3-5 RvNA volgt hoe deze mededeling geschiedt:
"3. Aan de partij, die niet persoonlijk of bij gemachtigde bij de uitspraak of de mededeling van de beschikking ter terechtzitting tegenwoordig is, doet de rechter in eerste aanleg de inhoud van het vonnis of van de beschikking, voor zover zij aan het eindvonnis voorafgaan, aanzeggen; hij doet hun de inhoud van eindvonnissen bij aangetekende dienstbrief door de griffier mededelen.
4. De dagtekening van deze aangetekende dienstbrief wordt geacht de dag te zijn, waarop de mededeling heeft plaatsgehad.
5. Van de aanzeggingen of mededelingen en van de dag, waarop zij hebben plaatsgehad, houdt de griffier aantekening aan de voet van het vonnis, of voor zoveel het aan het eindvonnis voorafgaande vonnissen of beschikkingen betreft, aan de rand (in margine) van de van het vonnis of de beschikking ter terechtzitting gedane aantekening."
Monte(8) heeft over art. 264 RvNA het volgende geschreven:
"Het kan evenwel ook voorkomen, dat de termijn van hoger beroep niet
"van den dag der uitspraak" begint te lopen, doordat eiser in beroep
bij de uitspraak van het eindvonnis niet tegenwoordig is geweest; dit
levert het geval hierboven onder b aangegeven op, waarbij de termijn
een aanvang neemt "van den dag waarop het eindvonnis hem, volgens de
wet is medegedeeld". De mededeling geschiedt krachtens art. 119 lid 3
"bij aangeteekenden dienstbrief door den griffier"; het daarop
volgende vierde lid stempelt de dagtekening van genoemden dienstbrief
als den dag, waarop de mededeling wordt geacht plaats te hebben
gehad."
Tillema en Tjittes(9) hebben over de termijn van hoger beroep
geschreven:
"Artikel 264 bepaalt dat de termijn van hoger beroep dertig dagen is,
een beduidend kortere termijn dan de appeltermijn van drie maanden in
het Nederlands recht. De termijn wordt gerekend van de dag van de
uitspraak, maar als de eiser in beroep bij de uitspraak niet aanwezig
is geweest wordt de termijn gerekend van de dag waarop het eindvonnis
hem volgens de wet is medegedeeld. Op grond van artikel 119 lid 3
wordt de inhoud van eindvonnissen in een dergelijk geval medegedeeld
door de griffier bij aangetekende dienstbrief. De dagtekening van deze
dienstbrief wordt geacht de dag te zijn waarop de mededeling heeft
plaatsgehad (lid 4). In korte gedingen bedraagt de appeltermijn de
helft van de termijn van artikel 264, derhalve 15 dagen (art. 235).
Zoals blijkt uit HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 131 geldt deze verkorte
termijn ook in geval van hoger beroep van een vonnis gewezen op tegen
een uitspraak in kort geding gedaan verzet. Het op een spoedige
voorziening gerichte karakter van het kort geding gaat niet verloren
door een tegen het oorspronkelijk vonnis gedaan verzet."
2.5 In de opzet van art. 264 RvNA kan, in het geval dat een partij
niet bij de uitspraak tegenwoordig (of vertegenwoordigd) is geweest,
onduidelijkheid bestaan over de ingang van de termijn van hoger
beroep. Monte(10) beschrijft een geval waarin, naar aanleiding van een
debat over de tijdigheid van een op 22 mei 1942 verrichte inschrijving
van een op 29 april 1941 uitgesproken echtscheidingsvonnis, het Hof op
6 januari 1948 oordeelde dat het vonnis wegens een gebrek in de
mededeling daarvan aan de man nimmer in kracht van gewijsde was
gegaan, hetgeen tot een herhaalde mededeling van het vonnis aan de man
bij brieven van respectievelijk 6 februari en 7 april 1948 leidde. De
man stelde vervolgens alsnog hoger beroep in, niet naar aanleiding van
de brief van 6 februari, maar die van 7 april 1948, hetgeen opnieuw
tot dispuut over de aan de voorgeschreven mededeling te stellen eisen
leidde.
De opzet van een aan de datum van verzending gekoppelde termijn van
beroep is niet uniek. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen
op art. 66 lid 1 (oud(11)) Algemene Bijstandswet:
"Van alle beschikkingen van de kantonrechter, tenzij deze betreffen
verhaal van reeds gemaakte kosten van niet meer dan f 2500, staat
beroep bij de arrondissementsrechtbank open binnen vier weken na de
dag van verzending van het schrijven, bedoeld bij het eerste lid van
artikel 67. Het tweede en derde lid van artikel 63 zijn van
overeenkomstige toepassing."
In zijn arrest van 12 februari 1999, NJ 1999, 343, heeft de Hoge Raad
over het aanvangstijdstip van de bedoelde termijn beslist:
"3.4 Anders dan de Rechtbank kennelijk heeft aangenomen, blijkt uit de
gedingstukken niet dat de griffier van het Kantongerecht vóór of op 27
februari 1997 een afschrift van de beschikking in eerste aanleg aan L.
heeft verzonden, noch dat zulks door een der partijen is aangevoerd.
Voorts heeft de Rechtbank miskend dat de beroepstermijn niet aanvangt
op de dag van verzending van een afschrift van de beschikking van 6
december 1995 door de griffier van het Kantongerecht, maar op de dag
ná die verzending. Art. 66 lid 1 (oud) ABW bepaalt immers dat hoger
beroep openstaat binnen vier weken na de dag van verzending van het
afschrift door de griffier aan het verhalend lichaam en aan degene op
wie verhaal wordt uitgeoefend. (...)
3.5 (...) (Het incidentele middel) komt er op neer dat de
beroepstermijn in ieder geval een aanvang neemt op het moment dat de
belanghebbende kennis neemt van de beschikking van de Kantonrechter,
hetgeen in dit geval betekent dat die termijn is aangevangen op 29
januari 1997 (en het beroep derhalve te laat is ingesteld) nu tussen
partijen niet in geschil is dat L. op die datum kennis heeft genomen
van de beschikking van de Kantonrechter. Het middel faalt omdat de
beroepstermijn eerst gaat lopen nadat de onder 3.4 genoemde verzending
heeft plaatsgevonden."
De beroepstermijn van art. 66 (oud) Algemene Bijstandswet was eveneens
aan de orde in het arrest van 17 maart 2000, NJ 2001, 164, waarin de
Hoge Raad onder meer overwoog:
"3.3 Art. 66 (oud) ABW bepaalt dat hoger beroep openstaat binnen vier
weken na de dag van verzending van de beschikking. Blijkens het
stempel op de door de Kantonrechter gegeven beschikking van 22 januari
1997 werd deze op 23 januari 1997 afgegeven of verzonden aan mr
Klinkhamer-Muiderman de gemachtigde van E. Het appelrekest van E. is
op 24 maart 1997 ter griffie van de Rechtbank ingekomen, derhalve
nadat de termijn voor hoger beroep was verlopen.
3.4 Nu de appeltermijn van openbare orde is en door E. blijkens de stukken in het geding niet is aangevoerd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, had de Rechtbank ambtshalve E. niet-ontvankelijk moeten verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep. Het middel klaagt derhalve met recht dat de Rechtbank zulks ten onrechte achterwege heeft gelaten."
2.6 Uit het dossier van het Hof blijkt niet dat bij de
uitspraak van het GEA van 5 januari 2000 aanwezig was. Het vonnis van
5 januari 2000 vermeldt niet meer dan dat het ter openbare
terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier werd uitgesproken.
Enige verdere kanttekening of aantekening aan de voet komt op het
vonnis niet voor. Aan het dossier ontbreekt ook een audiëntieblad van
de zitting van het GEA van 5 januari 2000 waaruit zou kunnen blijken
of bij die zitting tegenwoordig of vertegenwoordigd was(12).
De dossieromslag van het GEA vermeldt bij 5 januari 2000 slechts de
uitspraak van het vonnis.(13)
2.7 Het dossier biedt evenmin aanwijzingen dat bij
aangetekende brief van de griffier van het vonnis van 5 januari 2000
mededeling is gedaan. Een aantekening daarvan aan de voet van het
vonnis ontbreekt. Voorts bevindt een afschrift van een daartoe
strekkende dienstbrief van de griffier zich niet bij de stukken.
Daarbij bevindt zich overigens wèl een afschrift van een brief van de
griffier aan van 24 november 1999, houdende mededeling dat het
vonnis op 5 januari 2000 te 08.30 uur zal worden gewezen.
Dat aan kennelijk geen schriftelijke mededeling van de inhoud
van het vonnis van 5 januari 2000 is gedaan, zou een aanwijzing kunnen
zijn dat bij de uitspraak daarvan aanwezig of vertegenwoordigd
was. Dat laatste kan echter niet met zekerheid uit het ontbreken van
een schriftelijke mededeling van de inhoud van het vonnis worden
afgeleid, nu niet is uitgesloten dat een dergelijke mededeling ten
onrechte achterwege is gebleven.
2.8 De dossieromslag van het GEA vermeldt wèl, dat een fotokopie van
het vonnis op 10 januari 2000 "aan eiser (zus)" is afgegeven. Deze
omstandigheid zou erop kunnen wijzen, dat ter zitting niet
aanwezig of vertegenwoordigd was en zou voorts kunnen verklaren,
waarom er niettemin van is afgezien de inhoud van het vonnis
schriftelijk aan mede te delen. Ook hier geldt echter dat
dwingend bewijs daaraan niet kan worden ontleend.
2.9 Ondanks de betwisting door CHS van de ontvankelijkheid van
in het door hem ingestelde appel heeft in hoger beroep niet
gesteld dat hij ter terechtzitting van het GEA van 5 januari 2000
aanwezig noch vertegenwoordigd was. Mede gelet op de hiervoor bedoelde
onduidelijkheden kon het Hof echter niet alleen daarom aannemen dat
ter zitting van het GEA van 5 januari 2000 aanwezig was of
deugdelijk was vertegenwoordigd. De appeltermijn is van openbare
orde(14). Daarbij komt dat de aanvang van de appeltermijn ingevolge
art. 264 RvNA afhankelijk is van omstandigheden die zich binnen het
gezichtsveld van het gerechtelijk apparaat voltrekken dan wel van
handelingen die datzelfde apparaat dient te verrichten. Bij die stand
van zaken kan hetgeen partijen al dan niet stellen, niet beslissend
zijn. Het Hof had daarom ambtshalve moeten onderzoeken of ter
terechtzitting van het GEA van 5 januari 2000 aanwezig of
vertegenwoordigd was en zo niet, of en wanneer de inhoud van het
vonnis volgens de wet aan is medegedeeld. Eerst na een zodanig
onderzoek had het Hof in overeenstemming met art. 264 RvNA kunnen
bepalen, of de termijn van beroep ten tijde van de akte van beroep van
was verstreken. Het middel, dat over schending van art. 264
RvNA klaagt, is terecht voorgesteld.
3. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot
terugverwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van de
Nederlandse Antillen en Aruba.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De datum is met de hand ingevuld.
2 De datum is met de hand ingevuld.
3 Het verzoekschrift inhoudende het cassatieberoep is op 13 april 2001
door de Hoge Raad ontvangen. Artikel 4 van de Cassatieregeling voor de
Nederlandse Antillen en Aruba bepaalt dat de termijn voor het
instellen van cassatieberoep drie maanden is.
4 Anders dan werd verwacht, is niet al op 1 januari 2003 een herzien
RvNA in werking getreden.
5 Zie voor de betekenis van deze bepaling voor het beroep in cassatie
van Arubaanse en Antilliaanse uitspraken in burgerlijke zaken HR 9
september 1994, NJ 1995, 5, rov. 3.3, en de conclusie van A-G Vranken
voor dit arrest, nrs. 14 en 15, alsmede de conclusie van A-G Mok voor
HR 9 februari 1996, NJ 1996, 379, nr. 3.4.4.
6 Vgl. HR 16 september 1994, NJ 1995, 7.
7 Zie voetnoot 4. Het herziene art. 264 zal voorzien in een
beroepstermijn van "vier weken, gerekend van de dag van de uitspraak".
8 E. Monte, Antilliaans Procesrecht, diss. Leiden, 1955, p. 115 - 116.
9 M.M.M. Tillema en R.P.J.L. Tjittes, Hoger beroep en cassatie in
Antilliaanse en Arubaanse civiele zaken, in: TAR Justicia 1993, p. 87.
10 E. Monte, a.w., p. 117-120.
11 Zoals deze bepaling heeft gegolden van 1 augustus 1983 tot en met
31 juli 1992.
12 Vermeldingen op het audiëntieblad speelden wel een rol in het
vonnis dat aan de orde was in HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 131.
13 Vgl. in dat verband de dossieromslag van het Hof, waarop bij 16
januari 2001 kennelijk is aangetekend, dat partijen bij de uitspraak
van het vonnis op die datum zijn verschenen.
14 Zie bijv. HR 7 december 2001, NJ 2002, 27. Naar mijn mening is er
geen reden voor beroepstermijnen naar Nederlands-Antilliaans en
Arubaans burgerlijk procesrecht anders te oordelen. Zie ook conclusie
A-G Bakels voor HR 9 juli 1999, NJ 1999, 699, nrs. 2.2 en 2.7, en
conclusie A-G Bakels voor HR 10 november 2000, NJ 2001, 301, m.nt.
HJS, nr. 2.2.
---
Rekestnummer R01/055
Mr. Keus
Zitting 24 januari 2003
Aanvullende conclusie inzake
(hierna: )
tegen
de naamloze vennootschap C.H.S. Technical Contracting and Trading
Company N.V.
(hierna: CHS)
1. Aanvulling
1.1 In deze zaak, waarin ik op 3 januari 2003 concludeerde, heb ik de
griffier van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba ambtshalve
verzocht mij, indien mogelijk, een fotokopie te zenden van het
audiëntieblad van de zitting van het Gerecht van 5 januari 2000, op
welke zitting het vonnis in eerste aanleg werd uitgesproken. De
griffier heeft aan mijn verzoek voldaan. Van de brief die ik per
telefax van de griffier ontving en van de daarbij behorende
griffiersaantekeningen van de genoemde zitting hecht ik een fotokopie
aan deze aanvullende conclusie.
1.2 De griffier schrijft dat op de zitting van 5 januari 2000
niet aanwezig was, maar dat hem later een kopie van het vonnis ter
hand is gesteld, waarvan - met vermelding van de datum van ontvangst -
op de dossieromslag aantekening is gehouden en waarvoor ook is
getekend. De griffiersaantekeningen op de rol lijken een en ander te
bevestigen. Achter de naam van partij is aangetekend: "nv
(brief)", in welke aantekening het tussen haakjes geplaatste woord
"brief" (kennelijk later) is doorgehaald en voorzien van de
aantekening "ter hand gesteld" (vgl. in dit verband ook de
griffiersaantekeningen bij vonnis no. 18). Op de dossieromslag komt
(zoals reeds bekend) de aantekening voor dat een fotokopie van het
vonnis op 10 januari 2000 is afgegeven aan een zus van , die
voor ontvangst heeft getekend.
1.3 De termijn van beroep is ingevolge art. 264 RvNA "dertig dagen,
gerekend (...) van de dag waarop het eindvonnis hem (de eiser in
beroep; LK) volgens de wet is medegedeeld". Daargelaten of afgifte van
een vonnis als een mededeling daarvan volgens de wet in de zin van de
geciteerde bepaling kan worden aangemerkt, kan uit de thans
beschikbare stukken worden opgemaakt dat het hoger beroep van
tegen het vonnis van 5 januari 2000 in geen geval te laat is
ingesteld. De akte van beroep is op 9 februari 2000 ter griffie
ingediend, terwijl (een afschrift van) het eindvonnis eerst op 10
januari 2000 door de zuster van is ontvangen. Het bestreden
vonnis kan niet in stand blijven en de zaak zal voor verdere
behandeling naar het Gemeenschappelijk Hof moeten worden teruggewezen.
2. Conclusie
Deze aanvullende conclusie strekt tot handhaving van de conclusie tot
vernietiging van het bestreden vonnis en tot terugverwijzing van de
zaak naar het naar het Gemeenschappelijk Hof van de Nederlandse
Antillen en Aruba.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal