Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van

uw kenmerk

ons kenmerk
TRCJZ/2003/2881
datum
28-03-2003

onderwerp
Toepassingsbereik Dierentuinenbesluit
Trc2003/2548

bijlagen

Geachte Voorzitter,

Met deze brief informeer ik u omtrent het voortschrijdend inzicht dat is verkregen omtrent het toepassingsbereik en de werkingssfeer van het Dierentuinenbesluit (hierna: besluit). Tevens breng ik u op de hoogte van de maatregelen die ik zal treffen om te voorzien in een aanpassing van het toepassingsbereik van het besluit.

datum
28-03-2003

kenmerk
TRCJZ/2003/2881

bijlage

Op grond van het besluit dienen dierentuinen met ingang van 9 april aanstaande in het bezit te zijn van een vergunning voor het exploiteren van een dierentuin. Voordat deze vergunning wordt verleend, wordt een dierentuin geïnspecteerd door een ambtelijke visitatiecommissie. In het kader van deze inspectiebezoeken die in de afgelopen periode door een visitatiecommissie zijn afgelegd, is gebleken dat gelet op een juiste uitvoering van de Europese richtlijn enerzijds een aanscherping en anderzijds een nadere precisering van het toepassingsbereik van het besluit noodzakelijk is.

Voor het toepassingsbereik van het besluit is de in het besluit geformuleerde definitie van dierentuin bepalend. Als dierentuin wordt aangemerkt: een permanente inrichting waar levende dieren van wilde diersoorten worden gehouden om te worden tentoongesteld aan het publiek. Hiervan zijn uitgezonderd circussen en dierenwinkels en inrichtingen waar ten hoogste 10 diersoorten worden gehouden. Met betrekking tot deze 10 diersoorten geldt dat dit geen diersoorten mogen zijn die op grond van de artikelen 4 en 5 van de Flora- en faunawet zijn aangewezen als beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten.

Aanscherping toepassingsbereik van het Dierentuinenbesluit Bij de beantwoording van de feitelijke vragen over het besluit (Kamerstukken II, 2001/02, 28 378, nr. 2) is in de beantwoording van de vierde vraag aangegeven dat indien er tien of minder beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten worden gehouden, de inrichting niet wordt aangemerkt als een dierentuin. Deze interpretatie is gegeven, omdat uit de op dat moment beschikbare informatie reeds was gebleken dat de letterlijke definitie van dierentuin zoals opgenomen in artikel 1, onderdeel a, van het besluit tot gevolg zou hebben dat kinderboerderijen, hertenkampen, aquaria en enige andere soortgelijke kleine inrichtingen, die meestal wel een aantal beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten houden, onbedoeld als een dierentuin zouden moeten worden aangemerkt.

Bovenvermelde interpretatie kan niet standhouden. Uit bevindingen van de visitatiecommissie blijkt dat omvangrijke inrichtingen die redelijkerwijs wel met de voorschriften van het besluit zijn beoogd, niet onder het besluit vallen. Het betreft inrichtingen die naast een onbeperkt aantal wilde diersoorten alsmede een onbeperkt aantal diersoorten die zijn aangewezen als productiedieren tevens tien beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten houden en tentoonstellen aan publiek. Gelet op de omvang, de functie en doelstelling kunnen deze inrichtingen niet worden onderscheiden van dierentuinen en dienen de voorschriften van het besluit voor deze inrichtingen onverkort van toepassing te zijn. Voor een juiste uitvoering van de Europese richtlijn en daarmee de uitvoering van het besluit is het noodzakelijk om het toepassingsbereik van het besluit aan te scherpen.

Geconcludeerd is dat de definitie van dierentuin zoals deze letterlijk staat vermeld in artikel 1, onderdeel a, van het besluit als uitgangspunt moet worden genomen om het toepassingsbereik van het besluit te bepalen. Dit heeft tot gevolg dat naast circussen en dierenwinkels alleen die inrichtingen worden uitgezonderd die maximaal 10 diersoorten houden, mits dit geen diersoorten zijn die op grond van de artikelen 4 en 5 van de Flora- en faunawet zijn aangewezen als beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten. Deze interpretatie heeft echter wel tot gevolg dat inrichtingen die slechts één diersoort houden, die op grond van de Flora- en faunawet is aangewezen als beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten, moeten worden aangemerkt als een dierentuin. Met betrekking tot een aantal van deze inrichtingen moet worden geconcludeerd dat het, gelet op de omvang, de functie en doelstelling en gelet op de onevenredig hoge administratieve lasten en investeringen die de voorschriften van het besluit met zich brengen, te ver voert om deze inrichtingen aan te merken als een dierentuin. Een nadere precisering van het toepassingsbereik van het besluit door middel van het uitzonderen van een aantal categorieën inrichtingen is derhalve noodzakelijk.

Nadere precisering
Bovenbedoelde uitzondering is noodzakelijk voor drie categorieën inrichtingen. In de eerste plaats betreft het kinderboerderijen, hertenkampen en kleine educatieve centra. Voor deze inrichtingen is met de eerdere interpretatie van het toepassingsbereik een uitzondering van het besluit beoogd. In deze categorie inrichtingen worden naast enkele wilde diersoorten, voornamelijk diersoorten gehouden die in de bijlage van het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren zijn aangewezen. Echter een groot aantal van deze inrichtingen houdt eveneens diersoorten die op grond van de Flora- en faunawet zijn aangewezen als beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten. Hierbij kan worden gedacht aan verschillende soorten beschermde herten, zwijnen, eenden, ganzen, zwanen en andere watervogels, hoenderachtige, zangvogels, papegaaiachtige, kleinere soorten reptielen en amfibieën. Op grond van de in het besluit vermelde definitie dienen deze inrichtingen te worden aangemerkt als een dierentuin. Nu deze inrichtingen redelijkerwijs niet met de voorschriften van het besluit zijn beoogd, worden deze inrichtingen met de vrijstellingsregeling vrijgesteld van de verplichtingen uit het besluit. Voorwaarde is wel dat het gaat om inrichtingen met een beperkte omvang waar derhalve niet meer dan 10 wilde diersoorten worden gehouden. Bij dit aantal wilde diersoorten wordt geen onderscheid gemaakt tussen diersoorten die op grond van de definitie in artikel 1, onderdeel b, van het besluit moeten worden aangemerkt als wilde diersoorten en diersoorten die zijn aangewezen als beschermde inheemse of beschermde uitheemse soorten. De tweede categorie inrichtingen betreft restaurants, hotels, musea, recreatie- en attractieparken waar enkele wilde diersoorten worden gehouden. Het gaat bij deze tweede categorie om inrichtingen waar naast attracties, verblijf- of eetgelegenheden enkele beschermde diersoorten worden gehouden, die door het publiek van deze inrichtingen kunnen worden bezichtigd. Het tonen van deze diersoorten is voor deze inrichtingen van ondergeschikt belang en levert de inrichtingen geen direct economisch gewin op. Het voert derhalve te ver om deze inrichtingen te onderwerpen aan de omvangrijke verplichtingen die voortvloeien uit de voorschriften van het besluit. De laatste categorie inrichtingen betreft de kleine opvangcentra waar dieren tijdelijk worden opgevangen ten behoeve van de verzorging of verpleging en die in het kader van de educatie zijn opengesteld voor publiek. Het gaat hier om inrichtingen die het opvangen en verzorgen van onder meer zieke en verwaarloosde dieren als hoofdactiviteit hebben. De dieren die worden opgevangen verblijven slechts in de inrichting voor de periode die nodig is voor herstel of voor het vinden van een passend onderkomen. Deze periode is vastgesteld op ten hoogste 12 maanden. Anders dan opvangcentra waar dieren langer dan 12 maanden of zelfs permanent worden gehouden en tevens zijn opengesteld voor publiek, hebben deze kleinere opvangcentra een fundamenteel andere functie en doel dan dierentuinen.
Bij deze categorie vrijgestelde inrichtingen dient het aantal diersoorten geheel te worden losgelaten, aangezien het gelet op de tijdelijkheid van de opvang niet de bedoeling is dat deze categorie inrichtingen bij grootschalige opvang van diverse diersoorten wel onder het toepassingsbereik van het besluit komt te vallen.

Procedure
Voor een nadere precisering van het toepassingsbereik van het besluit is een wijziging van het besluit noodzakelijk. Gelet op het met ingang van 9 april 2003 intredende verbod op het exploiteren van een dierentuin in strijd met de bepalingen van het besluit, is op korte termijn duidelijkheid noodzakelijk over het toepassingsbereik van dit verbod uit artikel 3 van het besluit. Een wijziging van het besluit en het voorleggen van deze wijziging aan de Tweede Kamer overeenkomstig de voorhangprocedure vereist de benodigde tijd, waardoor niet voor 9 april 2003 de gewenste duidelijkheid omtrent het toepassingsbereik van het besluit kan worden verschaft. Door middel van een vrijstellingsregeling wordt derhalve vooruitlopend op een wijziging van het besluit voorzien in een aangepaste toepassingsbereik van het besluit. Een wijziging van het besluit zal zo spoedig mogelijk aan de Tweede Kamer worden voorgelegd.

Ten slotte zij nog opgemerkt dat de Flora- en faunawet onverkort van toepassing is op de uitgezonderde categorieën inrichtingen die beschermde inheemse of beschermde uitheemse diersoorten houden. In het kader van deze wet is onder meer voor het houden van beschermde diersoorten een ontheffing of een vrijstelling vereist.

De staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,

ir. B.J. Odink


---