Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 33 2513 AA Den Haag

Uw brief Ons kenmerk IZ/EU/2003/24908

Onderwerp Datum Toezeggingen naar aanleiding van het 28 maart 2003 Algemeen Overleg gehouden op 19 februari
2003 over de Raad voor Werkgelegenheid,
Sociaal beleid, Volksgezondheid en
Consumentenzaken (EU)

./. Tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste commissie van sociale zaken en werkgelegenheid en de Vaste commissie voor Europese zaken van 19 februari jl. zegde ik u toe, op een aantal zaken schriftelijk terug te komen. Bij deze wil ik graag mijn toezeggingen nakomen.

Bovendien wijs ik u op de bijlage 2, waarin een weergave is opgenomen van het overleg tussen kabinet en Stichting van de Arbeid over de Lissabonstrategie.

Ik hoop dat ik u hiermede naar behoren heb geïnformeerd.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)



2

Bijlage 1.

Tijdens het Algemeen Overleg van 19 februari j.l. zegde ik u toe, nader terug te komen op de Europese beoordeling van de sluitende aanpak, het gebruik van ESF-gelden ten behoeve van scholing en de bevordering van de arbeidsmobiliteit in de EU. Bij dat laatste punt wordt ingegaan op de besluitvormingsprocedure rond de Verordening van de Raad betreffende uitbreiding van de bepalingen van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen.

Europese beoordeling van de sluitende aanpak

Tijdens het Algemeen Overleg op 19 februari 2003 met de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid werd mij gevraagd de Kamer te informeren over de stand van zaken en de plannen met betrekking tot de Sluitende Aanpak en hierbij tevens aan te geven welke Europese lidstaten goed scoren op dit beleidsterrein.

Analyse in het Gemeenschappelijk Werkgelegenheidsrapport 2002

Richtsnoer 1 van de Europese Werkgelegenheidsstrategie heeft tot doel, door het creëren van een sluitende aanpak voor jongere en volwassen werkzoekenden, de instroom in langdurige werkloosheid te voorkomen. Op basis van jaarlijkse nationale actieplannen werkgelegenheid onderzoekt de Europese Commissie de vooruitgang die is geboekt bij de implementatie van de Werkgelegenheidsrichtsnoeren. Deze analyse wordt, in overeenstemming met de lidstaten, gepresenteerd in het Gemeenschappelijk Werkgelegenheidsrapport. De vooruitgang ten aanzien van de implementatie van Richtsnoer 1 wordt geanalyseerd mede op basis van indicatoren die met de lidstaten zijn overeengekomen. De beoordeling in het voorliggende rapport 2002 zijn gebaseerd op cijfermateriaal uit 2001.

Het Gemeenschappelijke Werkgelegenheidsrapport oordeelt dat op Richtsnoer 1 vier landen voldoen aan de gestelde doelstelling zoals die voor volwassen én voor jongeren is geformuleerd; Oostenrijk, Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk. Nederland voldoet aan de doelstelling voor wat betreft de jongeren, maar blijft achter voor de sluitende aanpak volwassenen.

Het Gemeenschappelijk Werkgelegenheidsrapport plaatst kanttekeningen bij de met de lidstaten afgesproken indicatoren. Deze indicatoren geven namelijk geen inzicht in de kwaliteit van de gebruikte benadering van een lidstaat. In de evaluatie van het effect van de Werkgelegenheidsstrategie is aangetoond dat begrippen zoals een "nieuwe start" door de verschillende lidstaten zeer uiteenlopend wordt geïnterpreteerd. Dit varieert van gesprekken tot een specifiek actief arbeidsmarktbeleid door middel van individuele actieplannen van uiteenlopende diepgang en kwaliteit. Het rapport concludeert dat de sterke focus op kwantitatieve doelen in het monitoringproces weliswaar effectief is, maar mogelijk ongemerkt kan bijgedragen hebben tot een relatieve veronachtzaming van de dimensie doelmatigheid en efficiëntie.

Reactie op de analyse

Nederland steunt de Europese Werkgelegenheidsstrategie en het Gezamenlijk Werkgelegenheidsrapport. Dat betekent dat Nederland kritisch naar haar eigen beleid kijkt,



3

zoals bijvoorbeeld de wijze waarop de afstand tot de arbeidsmarkt wordt bepaald en de invulling van de sluitende aanpak door de uitvoerders. In mijn brief van 29 november 2002 (Kamerstukken II, 2002-2003, 23972, nr 58) concludeer ik dat in 2001 de aanpak voor volwassenen in Nederland niet geheel sluitend was (85% sluitend). Voor jongeren tot 23 jaar geldt een sluitende aanpak al sinds 1998.

In de kabinetsreactie op het Gemeenschappelijk Werkgelegenheidsrapport zijn enkele kanttekeningen geplaatst bij de uitkomsten van de analyse in het rapport op het terrein van de sluitende aanpak (Kamerstukken II 2002-2003, 21501-31, nr. 6). Nederland heeft het laagste percentage langdurig werklozen in de EU ( Zoals in het Gemeenschappelijk rapport wordt geconcludeerd is het, op basis van de huidige indicatoren, alleen mogelijk uitspraken te doen over kwantitatieve doelstellingen en niet over de kwaliteit van de aanpak. In 2001 heeft Nederland een internationaal onderzoek laten doen naar de Sluitende Aanpak. De eindrapportage is u aangeboden op 23 mei 2001. De conclusies van dit onderzoek ondersteunen de kanttekeningen die gemaakt zijn in het Gemeenschappelijk Werkgelegenheidsrapport.

Voor wat betreft de sluitendheid van de aanpak is ook van belang dat in de afgelopen jaren wijzigingen zijn doorgevoerd in de organisatie van de reïntegratie van werkzoekenden. CWI, UWV en gemeenten hebben in het kader van de per 1 januari 2002 in werking getreden SUWI-wetgeving hun eigen verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de sluitende aanpak.
Zij werken samen in een keten van dienstverlening aan de klant waarbij werk boven inkomen gaat. Voor het verbeteren van de samenwerking tussen de uitvoerders biedt de SUWI-wetgeving randvoorwaarden. Uit de Vierde voortgangsrapportage SUWI (26448 nr.58) blijkt dat in de meeste regio's initiatieven en activiteiten zijn ontplooid om de samenwerking tussen de uitvoerders te verbeteren. De ketenpartners maken eveneens via serviceniveau-overeenkomsten (SNO's) afspraken met elkaar over de samenwerking.

Gebruik van ESF-gelden ten behoeve van scholing

Tijdens het Algemeen Overleg zegde ik u toe, u schriftelijk te informeren over de maatregelen die worden genomen om het gebruik van de ESF-gelden te stimuleren ter voorkoming van vroegtijdig schoolverlaten en over eventuele aanvullende maatregelen die worden genomen om het vroegtijdig schoolverlaten te voorkomen.

Het ESF wordt op verschillende manieren ingezet om scholingstekorten bij jongeren te verminderen. In het kader van preventie worden via het ministerie van OC&W trajecten uitgevoerd via de maatregel bestrijding voortijdig schoolverlaten. Zoals gemeld in de brief aan de Kamer van 10 december 2002 is voor deze maatregel reeds 65.694.495,- aan subsidie toegekend. Daarnaast worden via het ministerie van OC&W trajecten uitgevoerd in het kader van de beroepsbegeleidende leerweg. Hierbij is het aan de werkgevers om in voldoende mate beroepspraktijkplaatsen beschikbaar te stellen. Voor deze maatregel is op 1 december 2002 voor 13.776.714,- aan subsidie toegekend.



4

Naar analogie van het succesvolle MKB-minderhedenconvenant heeft voorts MKB- Nederland als doelstelling om 10 duizend leerwerkplekken te realiseren voor VMBO- leerlingen. Dit om het aantal schoolverlaters zonder startkwalificatie terug te dringen. In twee regio's is het CWI bij de uitvoering betrokken. Bovendien wordt, om de samenwerking tussen ketenpartners te verbeteren, in 7 gemeenten een proef uitgevoerd. De ervaringen die met de proef opgedaan worden, zullen gebruikt worden voor het ontwikkelen van een handreiking `aanpak voortijdig schoolverlaten' t.b.v. gemeenten.

Het ministerie van OC&W voert daarnaast beleid dat moet leiden tot vermindering van vroegtijdige uitval uit het onderwijs. Informatie hierover is te vinden op de website www.voortijdigschoolverlaten.nl. Daarnaast verschijnt periodiek een voortgangsrapportage over de effecten van het ingezette beleid op de ontwikkeling van het voortijdig schoolverlaten. In dit verband wordt de derde voortgangsrapportage medio mei 2003 verwacht.

Bevordering arbeidsmobiliteit in de EU

Op 19 februari zegde ik u toe terug te komen op het SER-advies "Arbeidsmobiliteit in de EU"en het Actieplan Vaardigheden en Mobiliteit van de Europese Commissie. Zoals toegezegd zal ik daarbij ook ingaan op de Nederlandse besluitvorming rond de verordening tot uitbreiding van de werkingssfeer van Verordening 1408/71 tot legaal in de EU verblijvende onderdanen van derde landen.

De SER heeft op 6 februari 2001 het advies "Arbeidsmobiliteit in de EU" vastgesteld. Op 8 juni 2001 heeft mijn ambtsvoorganger Uw Kamer de Kabinetsreactie op dit SER-advies aangeboden. Tevens heeft mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 5 maart 2002 voorgesteld om na de presentatie van het Actieplan Vaardigheden en Mobiliteit een eerste reactie hierop aan uw Kamer te sturen.

De Europese Commissie op 8 februari 2002 het Actieplan Vaardigheden en Mobiliteit vastgesteld (COM(2002)72). De Europese Raad van Barcelona (15 en 16 maart 2002) heeft het Actieplan goedgekeurd en de Raad opgedragen, de nodige stappen te zetten om de voorgestelde maatregelen in praktijk te brengen. Het actieplan heeft tot doel om voor 2005 een gunstiger klimaat te scheppen voor open en toegankelijke Europese arbeidsmarkten. Het actieplan signaleert knelpunten die overeenkomen met het SER-advies en noemt drie uitdagingen op het gebied van arbeidsmobiliteit:
1. Het versteken van de arbeidsmobiliteit en vaardigheidsontwikkeling; 2. Het bevorderen van de geografische mobiliteit 3. Meer informatie en helderheid over arbeidsmogelijkheden binnen de EU.

Binnen deze drie uitdagingen heeft de Commissie 25 maatregelen voorgesteld om de Europese arbeidsmarkten meer open en toegankelijk te maken. Uw Kamer heeft in de zomer van 2002 een zgn. fiche over dit Actieplan ontvangen met een eerste Nederlandse reactie. Hierin werd de positieve houding van Nederland terzake bevestigd. Nederland is een voorstander van het wegnemen van belemmeringen op het gebied van arbeidsmobiliteit. Dit is immers een essentiële voorwaarde voor het bereiken van de Lissabondoelstelling: "de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is



5

tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang".
Hieronder zal kort op de uitvoering van enige maatregelen worden ingegaan.

Ad 1. Het versterken van de beroepsmobiliteit en vaardigheidsontwikkeling

Het Actieplan streeft in dit verband naar een vergroting van de mobiliteit van werknemers tussen beroepen en naar een betere aansluiting tussen opleiding en beroep. Scholings- en opleidingsbeleid staan hierbij uiteraard centraal. In dit kader worden de volgende prioriteiten genoemd:

- Zorgen dat de onderwijs-en scholingsstelsels beter inspelen op de arbeidsmarkt en zo recht doen aan het toenemende belang van kennis voor de economie en de maatschappij;

- strategieën voor competentieontwikkelingen van werknemers introduceren en consolideren;

- de hindernissen voor de erkenning van leeractiviteiten wegnemen en de transparantie en overdraagbaarheid van kwalificaties in heel Europa bevorderen.

Onderwijs en scholing zijn essentiële elementen van het werkgelegenheidsbeleid. In het kader van de Lissabonstrategie wordt gestreefd naar een vergroting van de kennisintensiteit van de Europese economieën. Groei van de productiviteit zorgt immers voor economische groei. Scholing verdient daarom blijvende aandacht. Zij mag niet verslappen in tijden van economische tegenwind. Niet voor niets heeft de Europese Raad van Lissabon de lidstaten opgeroepen hun uitgaven aan menselijk kapitaal (human capital) te vergroten. Nederland meent dat vergroting van de effectiviteit van bestaande publieke investeringen daarbij een belangrijke rol moeten spelen.

Investeringen in menselijk kapitaal moeten beginnen in het basisonderwijs. Maar daartoe blijft het niet beperkt. Zo is er een groot tekort aan hoogopgeleide kenniswerkers uit de bètawetenschappen. Het rendement van onderwijs kan hoger. Zo zijn er teveel uitvallers uit het beroepsonderwijs. De aansluiting tussen scholen en bedrijven kan beter. Leren houdt niet op bij de schoolpoort. Deelname aan scholing en levenslang leren moet omhoog.

Op nationaal niveau streeft Nederland naar:
Ø halvering van het aantal vroegtijdige schoolverlaters in de periode 2000 tot 2010 Ø meer afgestudeerden in exacte en technische vakken Ø betere aansluiting tussen het (wetenschappelijke) onderwijs en het bedrijfsleven Ø kwalitatief beter beroepsonderwijs en minder uitval

In het kader van het Actieplan Vaardigheden en Mobiliteit zal in 2003 verder worden gewerkt aan het wegnemen van hindernissen bij de erkenning van leeractiviteiten in Europa. Commissie, lidstaten en sociale partners onderzoeken gezamenlijk de rol die gespeeld kan worden door vrijwillige kwaliteitsstandaarden voor scholingen en trainingen. Hiermee kan de transparantie van nationale scholingsstelsels worden vergroot en het wederzijds vertrouwen in elkaars scholingssysteem worden vergroot.

Op 30 november 2002 werd de Verklaring van Kopenhagen aangenomen waarin het streven werd opgenomen naar transparantie in de erkenning van het beroepsonderwijs. Er worden gezamenlijke diploma's opgesteld voor verschillende bedrijfstakken zoals de horeca en de



6

automobielbranche. Over de voortgang van dit Kopenhagen-proces wordt in 2004 gerapporteerd.

In het kader van de Europese Werkgelegenheidsstrategie werd geconstateerd dat de lidstaten nog meer kunnen doen aan het erkennen van in de praktijk opgedane competenties, bijvoorbeeld bij het bepalen van toegangseisen voor opleidingen. In Nederland is het door de Ministeries van EZ, OC&W en SZW gesubsidieerde Kenniscentrum EVC actief, in samenwerking met de Europese Commissie. Doel hiervan is kennisuitwisseling op het vlak van praktijkvoorbeelden, methoden en procedures over het erkennen en waarderen van competenties.

Ad 2. Het bevorderen van de geografische mobiliteit

In het kader van het Actieplan heeft de Commissie in 2001 een voorstel ingediend voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van de burgers van de Unie en hun familieleden om zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven. Het recht van toegang en verblijf van burgers wordt op dit moment geregeld door verschillende verordeningen, onder meer 1612/68/EEG en richtlijnen (bijv. richtlijn 68/360/EEG). De Commissie wil deze regelingen bijeenbrengen in één geconsolideerde richtlijn voor zover het de verschillende richtlijnen betreft. In de geconsolideerde richtlijn zal tevens de rechtspositie die uit het burgerschap van de Unie voortvloeit verder worden geharmoniseerd. Belangrijk elementen van het voorstel zijn dat het de positie van familieleden van burgers van de Unie aanzienlijk beoogt te verbeteren en dat het de voorwaarden voor vrij verkeer versoepelt. De onderhandelingen over dit voorstel bevinden zich in een gevorderd stadium. Het Europees Parlement heeft recent haar amendementen op het voorstel vastgesteld. Nederland stelt zich hierbij op het standpunt dat het recht op vrij verblijf en vrij verplaatsen een essentieel onderdeel is van het Europese burgerschap. Het samenvoegen van alle bestaande instrumenten in één gemeenschappelijke tekst komt de helderheid en de kwaliteit van de wetgeving ten goede. Wel is Nederland van mening dat het verblijfsrecht dient te vervallen indien een aanspraak gemaakt wordt op de publieke middelen.

Tevens vond in het kader van het Actieplan besluitvorming plaats over een voorstel voor een Verordening van de Raad betreffende uitbreiding van de bepalingen van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 tot de onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze bepalingen vallen. Op 3 december 2001 werd politiek akkoord bereikt over de wenselijkheid en de rechtsgrondslag van dit voorstel. Tijdens de Raad in december 2002 werd politiek akkoord bereikt over de tekst van het ontwerpbesluit.

De rechtsbasis van dit ontwerpbesluit is artikel 63 lid 4 EG-Verdrag. Dit artikel behoort tot Titel IIIA van het Verdrag van Amsterdam. In de goedkeuringswet van dit Verdrag is opgenomen dat besluiten die op deze basis tot stand komen, ter instemming voorgelegd dienen te worden aan de Staten-Generaal. In verband hiermee liet Nederland bij de Raad een parlementair voorbehoud noteren, dat pas kan worden ingetrokken nadat het akkoord van de Staten-Generaal is ontvangen. Er zijn op dit moment geen andere lidstaten meer die nog een voorbehoud hebben. Na de Nederlandse goedkeuring kan de verordening definitief worden aangenomen. Het tijdstip waarop het ontwerpbesluit voorgelegd dient te worden aan de Staten-Generaal wordt in de goedkeuringswet omschreven als "terstond nadat de tekst van



7

dat ontwerp tot stand is gekomen". Slechts nadat de amendementen van het Europees Parlement besproken en verwerkt waren en de Nederlandse taalversie beschikbaar was (eind januari), kon op 12 februari 2003 het ontwerpbesluit ter instemming worden aangeboden aan de Staten-Generaal.

De griffier van de Eerste Kamer heeft per brief d.d. 25 februari 2003 laten weten vooralsnog geen instemming te kunnen verlenen aan het ontwerpbesluit. De betreffende Commissies van de Eerste Kamer hebben een aantal vragen gesteld, waarop zij graag antwoord willen alvorens wederom te beraadslagen over het ontwerpbesluit. Deze vragen zijn inmiddels beantwoord. Een afschrift van deze antwoordbrief werd aan uw Kamer gezonden. Na instemming van de Eerste Kamer zal de definitieve besluitvorming op Europees niveau dan zo spoedig mogelijk daarna plaatsvinden.

Ad 3. Meer informatie en helderheid over arbeidsmogelijkheden binnen de EU

In het kader van het Actieplan stelt de Commissie onder meer een modernisering en versterking van het EURES systeem voor. EURES is een Europees netwerk met als doel het vereenvoudigen van mobiliteit van werknemers op Europese schaal. Doel van het Actieplan is, dit netwerk deel te laten uitmaken van de diensten voor arbeidsvoorziening in de lidstaten.

De Commissie heeft in december 2002 een beschikking gepubliceerd die op 1 maart 2003 in werking is getreden. Op basis hiervan is begin 2003 een concept EURES Handvest aan diverse partijen voorgelegd voor advies. Belangrijke wijziging in het nieuwe handvest is dat de publieke arbeidsvoorzieningsorganisaties, met name in de grensstreken, in de lidstaten nadrukkelijker worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid voor het goed implementeren en integreren van de grensoverschrijdende dienstverlening.

In Nederland wordt door het Centrum voor Werk en Inkomen al geanticipeerd op de beschikking van de Commissie en het EURES- Handvest. Eén en ander moet eind 2003 tot uiting komen in de dienstverlening aan werkgevers en werknemers. Algemene EURES- dienstverlening zal bij elk CWI beschikbaar zijn zodat werkzoekenden met belangstelling voor een baan in het buitenland beter geadviseerd en bemiddeld kunnen worden. De Europese Commissie is voornemens om in de loop van dit jaar een Europese Mobiliteitsinformatie-website te openen waarop vacatures uit de gehele EU geraadpleegd kunnen worden.




---

Bijlage 2.

Korte weergave van de bespreking tussen Kabinet en Stichting van de Arbeid op 30 januari 2003 over de Lissabonstrategie (EU).

Op 30 januari vond overleg plaats tussen kabinet en de Stichting van de Arbeid met betrekking tot de Lissabonstrategie. De Voorjaarstop van 21 maart is aan deze strategie gewijd. Om de discussie te structureren is voor twee thema's gekozen die achtereenvolgens werden behandeld, te weten "ondernemerschap, kennis en innovatie" en "werk".

Het kabinet geeft aan dat de Lissabonstrategie de juiste strategie blijft met de juiste doelstelling en dat deze niet mag worden afgezwakt. Sociale partners onderschrijven dit en delen ook de visie van het kabinet dat meer nadruk dient te liggen op implementatie van de Lissabondoelstellingen. Zij wijzen hierbij op het belang van benchmarking en "naming and shaming", zoals de Europese Commissie in het Voorjaarsrapport heeft gedaan. Ook wordt de wens uitgesproken dat de Lissabonstrategie terug te vinden zal zijn in het nieuwe regeerakkoord. Tijdens de verdere discussie ligt de nadruk op het belang van kennis en innovatie en van flexibilisering van de arbeidsmarkt. Aan het eind van de vergadering spreekt het kabinet de wens uit overleg met sociale partners in het kader van de Lissabonstrategie voort te zetten.

1. Ondernemerschap, kennis en innovatie
Kabinet en sociale partners zijn het erover eens dat kennis en innovatie en levenlang leren van cruciaal belang zijn. Sociale partners wijzen in dit verband op het belang van beleidsintensivering voor beroepsonderwijs en beta-onderzoek. De Lissabondoelstelling om 3% van het BBP te investeren in r&d, 1% door de collectieve en 2% door de private sector, kan immers alleen gehaald worden als ook sprake is van voldoende gekwalificeerde onderzoekers. Verder geven sociale partners aan dat de aansluiting tussen kennis en de praktische toepassingen ervan verbeterd dient te worden. Kabinet en sociale partners zijn het erover eens dat het aantal voortijdige schoolverlaters teruggebracht moet worden. Ook wordt erop gewezen dat verhoging van de arbeidsproductiviteit niet alleen kennis en innovatie vereisen, maar ook vernieuwing van arbeidsorganisaties en flexibilisering. Met betrekking tot het ondernemersklimaat wijzen sociale partners op het bestaan van overregulering op nationaal en Europees niveau. Ook geven kabinet en sociale partners aan dat verlaging van de administratieve lastendruk van belang is.

2. Werk
Sociale partners geven aan het eens te zijn met het kabinet om meer nadruk te willen leggen op flexibilisering van de arbeidsmarkt. Zij verklaren zich bereid tot verdere discussie over flexibiliteit en zekerheid mits hierbij het juiste evenwicht wordt gehanteerd. Verder wijzen sociale partners erop dat Nederland andere arbeidsvormen, als deeltijd- en uitzendarbeid, in EU-verband kan aankaarten. Ook bij dit thema komt de veelheid aan wet- en regelgeving aan de orde. Kabinet en sociale partners zijn het erover eens dat Nederland het uiterste moet doen om de Europese strategie ter bevordering van houdbare en adequate pensioenstelsels voort te zetten en `meer tanden te geven'. Op het terrein van pensioenen is de levensloopgedachte van belang. Sociale partners geven aan dat in Europees verband niet alleen de nadruk dient te liggen op de financiële houdbaarheid, maar dat ook de kwaliteit van pensioenen (de sociale houdbaarheid) aandacht verdient. Op het terrein van sociale



9

cohesie wijzen sociale partners op het belang van het activeren en scholen van uitkeringsgerechtigden.