Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5388 Zaaknr: 01890/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 25-03-2003
Datum publicatie: 25-03-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
25 maart 2003
Strafkamer
nr. 01890/02
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 9 mei 2001, nummer 23/001856-00, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1962,
wonende te , ten tijde van het instellen van beroep in
cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 23 juni 2000 - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 3 en 4
primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 2.
"verkrachting, meermalen gepleegd" en 4 subsidiair "doodslag"
veroordeeld tot achttien jaren gevangenisstraf en bevolen dat de
verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging
van overheidswege.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.
Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de
bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover als toepasselijk
wetsartikel art. 289 Sr is vermeld alsmede ten aanzien van de
strafoplegging, dat als toepasselijk wetsartikel zal worden vermeld
art. 287 Sr en dat de opgelegde gevangenisstraf zal worden verminderd.
De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat ten aanzien van de onder 4
subsidiair bewezenverklaarde doodslag uit de gebezigde bewijsmiddelen
niet kan volgen dat het slachtoffer door een jegens haar gepleegde
gewelddaad door de verdachte opzettelijk van het leven is beroofd.
3.2. Het Hof heeft aan zijn beslissing nadere bewijsoverwegingen ten
grondslag gelegd, die voorzover van belang in de conclusie van de
Advocaat-Generaal zijn weergegeven onder 4. Uit die overwegingen volgt
dat het Hof, met verwijzing naar zijn vaststellingen omtrent onder
meer de omgeving en de tijd van de verdwijning van het slachtoffer, de
vondst in de bossen van haar met takken afgedekte fiets, de onder haar
kleding aangetroffen sporen van naaldbomen en de omstandigheid dat zij
met ontbloot onderlichaam is gevonden, als vaststaand heeft aangenomen
dat het slachtoffer door geweld van het leven is beroofd. Voorts heeft
het Hof de betrokkenheid van de verdachte bij dat geweldsdelict
afgeleid uit de gebezigde bewijsmiddelen - in de conclusie verkort
weergegeven onder 8 -, voorzover inhoudende dat de verdachte rondom de
tijd van de verdwijning van het slachtoffer is gesignaleerd nabij het
bosperceel waar haar fiets is gevonden, dat aan het rechterhandvat van
de fiets de geur is aangetroffen van de verdachte, dat DNA-materiaal
is gevonden onder de nagels van het slachtoffer overeenkomende met het
DNA-profiel van de verdachte en dat hij daags na de verdwijning is
gesignaleerd in zijn op de Galgenwaard langs het water van de Grote
Heycop geparkeerde auto, het water waarin later het slachtoffer is
gevonden.
3.3. Met het middel is kennelijk bedoeld naar voren te brengen dat de
gebezigde bewijsmiddelen geenszins de mogelijkheid uitsluiten dat het
slachtoffer in een poging te vluchten is komen te vallen en daardoor
is gestorven. Een dergelijke stelling kan niet voor het eerst in
cassatie worden betrokken. Voor het overige geldt dat, afgezien van
hier niet aan de orde zijnde gevallen, ter beoordeling van de
cassatierechter slechts staat of hetgeen is bewezenverklaard uit de
gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het antwoord op die
vraag luidt bevestigend.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op
11 mei 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de
inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 5 september
2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter
terechtzitting van de Hoge Raad van 28 januari 2003 voor de eerste
maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet
nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van
het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5.2. Gelet op de kwalificatie "doodslag", die het Hof heeft gegeven
aan het onder 4 subsidiair bewezenverklaarde feit, moet worden
aangenomen dat het Hof als gevolg van een kennelijke misslag art. 289
Sr in plaats van art. 287 Sr als wettelijk voorschrift waarop de
strafoplegging berust, heeft vermeld.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde gronden aanwezig oordeelt
waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt
moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover als
wettelijk voorschrift waarop de strafoplegging berust art. 289 Sr is
vermeld en voorts wat betreft de duur van de opgelegde
gevangenisstraf;
Vermeldt als wettelijk voorschrift, waarop de strafoplegging mede
berust, art. 287 Sr;
Vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat
deze zeventien jaren en zes maanden beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin
Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 25 maart 2003.
*** Conclusie ***
Nr.01890/02
Mr. Jörg
Zitting 25 februari 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 9 mei
2001 wegens 1. en 2. verkrachting, meermalen gepleegd, en 4.
doodslag,(1) veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaar en
TBS en dwangverpleging.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij
schriftuur vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat
verzoeker opzettelijk door een tegen haar gerichte
gewelddaad van het leven heeft beroofd (het sub 4 bewezenverklaarde),
nu dit niet uit de gebezigde bewijsmiddelen zou kunnen worden
afgeleid.
4. Het hof heeft in zijn nadere bewijsoverwegingen onder meer het
volgende overwogen:
" was ten tijde van haar vermissing 13 jaar oud. Zij
woonde in de ouderlijke woning aan de te en
was scholiere op het Revius college te Doorn. Zij placht - voor zover
hier van belang - van school naar huis te fietsen over de volgende
wegen: langs de bossen over de Amersfoortseweg en de Maarnse Grindweg.
Op dinsdag 19 januari 1999 is 's-ochtends, nadat zij
eerst naar de orthodontist in Utrecht was gegaan, omstreeks 09.45 uur
per fiets van huis naar school gegaan. Zij verliet omstreeks 15.00 uur
de school. Zij had moeten nablijven en was kennelijk alleen toen zij
van school wegging. Na het verlaten van de school is zij naar de
winkel van de Marskramer aan de Amersfoortseweg in Doorn gegaan. Zij
heeft daar omstreeks 15.10 uur een broodtrommel gekocht. Zij is
vervolgens nog omstreeks 15.25 uur in Doorn bij de winkels aan de
Kamplaan gezien: alleen en ter hoogte van een dierenwinkel. Op
woensdag 20 januari 1999 is de fiets van aangetroffen
in een bosperceel, genaamd "De Kaapse Bossen", in het bijzonder in het
bosperceel dat is gesitueerd tussen de "Knorrebuurt" (aan de Maarnse
Grindweg gelegen huizen) en het in het bos gelegen "Huis te Maarn".
Bij de Maarnse Grindweg ter hoogte van de "Knorrebuurt" is in het
bosperceel een bos van naaldbomen. De fiets was afgedekt met takken en
op de fiets bevonden zich de rugtas van en, aan het
stuur, een plastic tas van "De Marskramer" met daarin de gekochte
broodtrommel.
Uit voormelde en de overige in de bewijsmiddelen onder 2 en 3 vermelde
feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien,
leidt het hof af dat op dinsdag 19 januari 1999, nadat
zij uit school was gekomen en naar Doorn was gegaan om te winkelen,
vanuit Doorn op weg is gegaan naar haar ouderlijke woning te
, zulks langs de voor haar gebruikelijke fietsroute. Het
hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat geen feiten of
omstandigheden aannemelijk zijn geworden die hem nopen ter zake
anderszins te oordelen.
Op woensdag 24 februari 1999 is het stoffelijk overschot van
aangetroffen in het water van de Grote Heycop, gelegen
langs de weg Galgenwaard in de gemeente Breukelen. Bij het aantreffen
van het stoffelijk overschot was het onderlichaam ontbloot. Blijkens
het rapport van gerechtelijke sectie zijn er geen ziekelijke
afwijkingen aanwijsbaar die haar dood kunnen verklaren.
Uit voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en
samenhang beschouwd, waarbij het hof in het bijzonder wijst op de
omstandigheden waaronder op 20 januari 1999 de fiets van [slachtoffer
1] en op 24 februari 1999 haar stoffelijk overschot zijn aangetroffen,
leidt het hof af dat door een jegens haar gepleegde
geweldsdaad van het leven is beroofd.
Aan deze vaststelling doet niet af dat op grond van de gerechtelijke
sectie geen doodsoorzaak kan worden aangewezen. Het hof heeft hierbij
mede gelet op hetgeen ter zake van de uitkomsten van de sectie door A.
Maes, arts/patholoog, ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart
2001 nader is verklaard.
Het stoffelijk overschot van vertoonde postmortale
veranderingen die verenigbaar zijn met een postmortale periode van
enkele weken en had schimmeldraden waarvan de periode van aangroei
tenminste 17,9 dagen is geweest, maar -op basis van bepaalde
omstandigheden- waarschijnlijk langer is geweest.
Bij het aantreffen van het stoffelijk overschot van
was het bovenlichaam gekleed. Onder de kleding van het bovenlichaam
zijn twijgen en naalden van de Douglasspar aangetroffen. De
Douglasspar komt in Nederland zeer algemeen voor. In longweefsel van
is stuifmeel aangetroffen voornamelijk van de els,
hazelaar en eik. Stuifmeel van de eik was in de periode van de
verdwijning van -kort gezegd- niet in de lucht
aanwezig en kan door bijzondere omstandigheden zijn ingeademd. De eik
komt voor in de bossen rond Maarn. Voorts kan de aangetroffen
maaginhoud van het stoffelijk overschot passen bij maaginhoud na het
eten van een boterham tussen de middag langere tijd geleden.
Uit voormelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en
samenhang beschouwd, leidt het hof af dat -kort gezegd- het verdwijnen
van is voorgevallen langs de route die zij placht te
fietsen, te weten de Amersfoortseweg en de Maarnse Grindweg, alsook
dat betrekkelijk korte tijd nadat zij op 19 januari
1999 omstreeks 15.25 uur nog in Doorn is gezien, van het leven is
beroofd en wel in de bossen ter plaatse of in de buurt van de
Amersfoortseweg en de Maarnse Grindweg. Het hof heeft hierbij mede in
aanmerking genomen dat op grond van het onderzoek ter terechtzitting
geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het hof
zou moeten aanmerken als teken van leven van nadat zij
op genoemde plaats en genoemd tijdstip voor het laatst is gezien."
5. Als bewijsmiddel 5.2 is gebezigd de verklaring van
getuige/deskundige A. Maes, arts/patholoog, werkzaam bij het
Nederlands Forensisch Instituut, afgelegd ter terechtzitting van 16
maart 2001, inhoudende:
"De raadsman vraagt mij wat er gebeurt met een lijk dat ruim een maand
in het water ligt. Van een lijk dat in het water heeft gelegen, vindt
postmortale gasvorming onder de huid en in de inwendige organen
plaats.
Ik heb samen met patholoog Van Ingen de sectie op het stoffelijk
overschot van verricht en van onze gemeenschappelijke
bevindingen heb ik het sectierapport opgesteld. Van Ingen heeft het
rapport gezien en ik heb het ondertekend. Ik ken de verklaring die Van
Ingen in eerste aanleg heeft afgelegd. U houdt mij die verklaring
voor. Die is juist.
Er waren geen letsels te vinden en geen ziekelijke afwijkingen. Het is
juist dat bij bepaalde doodsoorzaken postmortaal geen tekenen
aanwijsbaar hoeven te zijn. Ook bepaalde geweldsinwerkingen hoeven na
de dood niet per sé tekenen te geven. Als de postmortale verandering
sterk is voortgeschreden, kun je bloedingen bijvoorbeeld vaak niet
meer onderscheiden. In het onderhavige geval was de huid er
gedeeltelijk afgebladderd. Als er een oppervlakkig wondje was geweest,
was dat ook verdwenen. Ik ben het geheel eens met de laatste alinea
van de verklaring die Van Ingen in eerste aanleg heeft afgelegd en die
u mij voorhoudt, te weten: 'Als ik bij een kind van 13 jaar helemaal
geen doodsoorzaak vind, kan ik puur formeel niet zeggen waaraan ze is
overleden, maar als ik de omstandigheden waaronder ze is gevonden
daarbij betrek en daarbij ook nog reken hoe klein de kans is dat
iemand van die leeftijd plotseling overlijdt, moet het welhaast een
niet-natuurlijke dood zijn, ook al kan ik de daadwerkelijke
doodsoorzaak zelf niet vaststellen.' Verstikking kan als doodsoorzaak
niet worden uitgesloten, omdat daarvan na zo lange tijd niet steeds
sporen zijn te vinden."
6. Volgens de toelichting op het middel brengt de omstandigheid dat
geen doodsoorzaak kan worden aangewezen mee dat geen zekerheid bestaat
over de vraag of de jegens gepleegde gewelddaad een
levensbenemende daad is geweest. Daardoor zou ook onzekerheid bestaan
over het opzettelijke karakter van die daad. Volgens de toelichting
kan, "bij de stand van zaken als weergegeven in de gebezigde
bewijsmiddelen de geenszins ondenkbeeldige mogelijkheid worden
uitgesloten dat ( , NJ) in een poging te vluchten
ongelukkig is komen te vallen met haar hoofd op of tegen een hard
voorwerp, bijvoorbeeld een boom". Ik begrijp het middel aldus, dat de
steller bedoelt te zeggen dat deze mogelijkheid geenszins denkbeeldig
of geenszins ondenkbaar is en dat deze mogelijkheid juist niet kan
worden uitgesloten.
7. Ten aanzien van het tijdstip en de plaats van het delict heeft het
hof uit feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang
beschouwd, afgeleid dat op 19 januari 1999 korte tijd
na 15.25 uur van het leven is beroofd in de naaldbossen - waarin ook
eiken voorkomen - tussen Doorn en Maarn, ter plaatse of in de buurt
van de Amersfoortseweg en de Maarnse Grindweg. Daarop duiden in het
bijzonder de vondst van haar fiets en van dode twijgen en naalden van
de Douglasspar onder de bh van het slachtoffer, en van stuifmeel van
eiken in haar longen; stuifmeel, dat in dat jaargetijde niet in de
lucht aanwezig is, maar wel door bijzondere handelingen kan zijn
ingeademd - waarbij ik denk aan een buikligging met de mond op de
grond, een houding waartoe ook de twee andere slachtoffers door
verzoeker werden gedwongen.
Ten aanzien van de vindplaats van het stoffelijk overschot van
heeft het hof vastgesteld dat haar lichaam is
aangetroffen in het water van de Grote Heycop, gelegen langs de weg
Galgenwaard in de gemeente Breukelen.
8. Uit de bewijsmiddelen volgt met betrekking tot verdachtes
aanwezigheid op de plaats van het delict, op het tijdstip van het
delict en op de plaats waar het stoffelijk overschot is gevonden:
- dat verzoeker op 19 januari 1999 met zijn rode Ford Escort naar zijn
werk te Zeist is gegaan (bewijsmiddel 1);
- dat verzoeker die dag om 14.00 uur zijn dagdienst als buschauffeur
bij Midnet heeft beëindigd te Zeist (bewijsmiddel 1);
- dat verzoeker om 14.18 uur benzine heeft getankt bij het Shell
pompstation te Zeist (bewijsmiddel 10.1);
- dat verzoekers auto omstreeks 15.40 à 15.45 uur geparkeerd stond
langs de Amersfoortseweg tussen Doorn en Maarn en op betrekkelijk
korte afstand van het in het bosperceel 'De Kaapse Bossen' gelegen
landgoed 'Huis te Maarn' (bewijsmiddelen 10.2.1, 10.2.2 en 10.2.3);
- dat verzoeker rond 17.05 uur over de Driebergseweg reed te Maarn op
betrekkelijk korte afstand van het bosperceel waarin de met dode
takken bedekte fiets van is aangetroffen
(bewijsmiddelen 10.3.1, 10.3.2. en 10.3.3);
- dat met behulp van de gecertificeerde en op menselijke geur
gespecialiseerde speurhond 'Lex' een geursorteerproef is uitgevoerd op
geur aangetroffen op het rechterhandvat van de fiets van [slachtoffer
1] en dat de speurhond tweemaal de geur van verzoeker herkende tussen
geurdragers, geplaatst op twee verschillende rijen (bewijsmiddel 9);
- dat verzoeker in de nacht van 20 op 21 januari 1999 tussen 01.45 en
02.00 uur in zijn op een parkeerplaats nabij de A2 geparkeerde auto
zat en dat zijn auto vlak daarna geparkeerd stond op de Galgenwaard
langs het water van de Grote Heycop te Breukelen (bewijsmiddelen
12.1.1, 12.1.2, 12.2.1 en nadere bewijsoverwegingen p. 40 aanvulling
verkort arrest);
- dat het stoffelijk overschot van op 24 februari 1999
is gevonden in het water van de Grote Heycop, gelegen langs de weg
Galgenwaard te Breukelen (bewijsmiddel 4.1);
- dat onder de nagels van de rechterhand van
celmateriaal is aangetroffen, waarvan een partieel DNA-profiel is
verkregen dat overeenkomt met het van verzoeker verkregen profiel
(bewijsmiddelen 8.2.1, 8.2.2, 8.2.3, 8.2.4 en 8.2.5).
9. Het hof heeft, gelet op het voorgaande, kennelijk en niet
onbegrijpelijk geoordeeld dat de mogelijkheid dat op
een andere wijze om het leven zou zijn gekomen dan door een jegens
haar door verzoeker opzettelijk gepleegde gewelddaad zo
onwaarschijnlijk is, dat daarmee geen rekening behoefde te worden
gehouden bij de beantwoording van de vraag of kan worden
bewezenverklaard dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld. De
pleitnota in hoger beroep bevat in die richting overigens geen
suggesties. In het stropersarrest (HR 30 januari 2001, NJ 2001, 242)
heeft Uw Raad nog eens aangegeven dat onwaarschijnlijke scenario's
niet tot een expliciete beantwoording verplichten. Hoewel de
bewijsconstructie noodgedwongen vele vragen onbeantwoord laat, kan uit
het gebezigde bewijsmateriaal worden afgeleid dat verzoeker
opzettelijk jegens een handeling heeft verricht die
haar het leven heeft benomen. Het middel miskent dat voor een ruimere
toetsing, namelijk niet alleen óf de bewezenverklaring uit de
bewijsmiddelen kan volgen, maar ook of dat met voldoende mate van
zekerheid kan, in cassatie geen plaats is. Op dit punt is immers de
feitenrechter souverein.
10. Overigens valt de stelling van het middel niet goed te rijmen met
het sectierapport: als inderdaad, zoals geopperd in de
toelichting, met haar hoofd tegen bijvoorbeeld een boom was gevallen
en daaraan zodanig letsel had overgehouden dat ze daaraan was
overleden, zou zulk letsel zichtbaar moeten zijn geweest voor de
patholoog. Algemeen bekend is dat iemand niet aan een oppervlakkige
hoofdwond overlijdt, en het zijn dergelijke oppervlakkige
verwondingen, die volgens de verklaring van Maes niet meer zichtbaar
zijn wanneer een lichaam enige tijd in het water heeft gelegen. Van
verstikking zijn na een tijdsperiode, zoals verlopen tussen de
vermissing van het slachtoffer en de vondst van haar stoffelijk
overschot, niet steeds sporen te vinden, aldus Maes.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof op het ter
terechtzitting van 25 april 2001 gevoerde verweer, dat de herkenning
door de twee slachtoffers van verkrachting (feiten 1 en 2) door middel
van een fotoconfrontatie niet voor het bewijs mocht worden gebezigd
omdat deze niet betrouwbaar was, had moeten responderen.
13. Volgens de pleitnota die de raadsman van verzoeker ter terechtzitting van 25 april 2001 heeft voorgedragen en aan het hof heeft overgelegd, is dienaangaande het volgende verweer gevoerd: "Uiteraard is de verdediging bekend met het feit dat met behulp van de slachtoffers en (zie hierna) fotoconfrontaties hebben plaatsgevonden (vastgelegd in één PV d.d. 7 oktober 1999), waarbij beiden de afbeelding voorstellende cliënt hebben aangewezen als de vermoedelijke dader van de respectievelijke verkrachtingen. De verdediging wijst er evenwel op dat de waarde voortvloeiende uit dit potentiële bewijsmiddel als tamelijk gering moet worden geacht. Zulks heeft met name te maken met het feit dat slachtoffer eerst bijna 2 maanden na haar verkrachting de foto van cliënt aanwijst als de dader van haar verkrachting. Het tijdverloop alsmede de (alleszins begrijpelijke) wil te herkennen tast de betrouwbaarheid van de (overigens positieve) herkenning aan en wel in die mate dat (het PV van) de confrontatie niet zou dienen mogen te worden gehanteerd(2) ten behoeve van de bewijsconstructie."
14. Vooropgesteld zij dat het aan de rechter die over de feiten
oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen,
van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat
hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt,
welke beslissing in de regel geen motivering behoeft en in cassatie
niet met vrucht kan worden bestreden (zie HR 21 september 1999, NJ
2000, 380, m.nt. Kn).
15. In het hierboven weergegeven verweer wordt niet gesteld dat de
wijze van onderzoek zodanig in strijd met de regels is verlopen dat
het daaruit voortvloeiende bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen
moet worden beschouwd. In dat geval zou de rechter moeten
verantwoorden waarom hij dat resultaat niettemin voor het bewijs meent
te mogen gebruiken. Het verweer is gericht tegen de betrouwbaarheid
van het bewijsmateriaal, te weten de resultaten van de
fotoconfrontatie. Volgens vaste rechtspraak behoeft de feitenrechter
in het algemeen omtrent een betrouwbaarheidsverweer niet uitdrukkelijk
en gemotiveerd te beslissen. (vgl. HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 61,
m.nt. 'tH en HR 17 november 1992, NJ 1993, 408, m.nt. ThWvW). Een
uitzondering wordt gevormd door de geadstrueerde betwisting van een
deskundigenrapport (Corstens, handboek, 4e, p. 672), omdat hetzij de
deskundigheid van de onderzoeker, hetzij de gebruikte methode wordt
aangevallen. Op één lijn daarmee zou ik willen stellen gevallen waarin
wordt aangevoerd dat een onderzoek is uitgevoerd in strijd met de voor
zulk onderzoek door deskundigen vastgestelde en algemeen aanvaarde
regels. In casu wordt echter niet aangevoerd dat de fotoconfrontatie
is uitgevoerd in strijd met de hiervoor door de Rechercheschool te
Zutphen ontwikkelde procedureregels of de regels, geformuleerd in het
'Rapport identificatie van personen door ooggetuigen' van de Recherche
Advies Commissie van juni 1992 (2e druk), nog afgezien van de status
van deze regels.
16. Volgens vaste rechtspraak behoeft het gebruik tot bewijs van het
resultaat van een fotoconfrontatie in de regel geen motivering contra
een aangevoerd betrouwbaarheidsverweer, behoudens bijzondere gevallen
(o.a. HR 16 mei 2000, NJ 2000, 510). De toelichting op het middel
stelt dat in casu sprake is van een bijzonder geval aangezien (1) de
tijdsfactor en de psychische factor - de wil tot herkenning - afbreuk
zouden doen aan de betrouwbaarheid van het resultaat van de
fotoconfrontatie, en (2) dit resultaat dragend is voor het bewijs en
niet slechts als steunbewijs wordt gebezigd.
17. Voor zover een betrouwbaarheidsverweer omtrent de resultaten van
een fotoconfrontatie al responsieplichtig zou kunnen zijn wegens een
bijzonder geval, is een geadstrueerde onderbouwing vereist. Van een
gemotiveerde betwisting is in het onderhavige geval echter geen
sprake, in aanmerking genomen dat de tijds- en psychologische factor
slechts worden genoemd doch niet nader worden onderbouwd. Een nadere
onderbouwing was echter wel nodig geweest, nu
(1) aan de enkele wil van een slachtoffer om de dader te herkennen in
het algemeen geen enkele conclusie valt te verbinden aangaande de
betrouwbaarheid van de herkenning, en
(2) geen algemene regels te geven zijn voor de maximaal toelaatbare
periode tussen het delict enerzijds en de fotoconfrontatie anderzijds,
op straffe van onbetrouwbaarheid van het verkregen resultaat. Het
enkele feit dat een confrontatie - zoals in casu - één respectievelijk
twee maanden na een verkrachting heeft plaatsgevonden brengt dus in
het algemeen niet mee dat daardoor de herkenning niet betrouwbaar is.
18. Gelet op het bovenstaande en in aanmerking genomen dat uit de door
het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat beide slachtoffers
verzoeker direct en zonder enige twijfel herkenden uit de tien foto's
waarmee zij werden geconfronteerd (bewijsmiddel 14.3: verklaring van
tijdens de appèlzitting, en bewijsmiddel 19:
meervoudige fotoconfrontatie op 7 oktober 1999 door beide
aangeefsters), is het in de uitspraak van het hof besloten liggende
oordeel dat het gevoerde verweer niet responsieplichtig was niet
onbegrijpelijk. Aan het voorgaande doet niet af dat het resultaat
dragend is voor het bewijs; het is evenwel niet het enige
bewijsmateriaal. Ik wijs onder andere op de herkenning ter
terechtzitting in appèl door het slachtoffer van de
tatoeage op de arm van verzoeker, en op treffende details met
betrekking tot de later aangetroffen bestelbus waarin de verkrachting
heeft plaats gevonden. En voor het bewijs van de verkrachting van
wijs ik op het resultaat van het uitgevoerde
DNA-onderzoek.
19. Tot slot merk ik op dat voor de stelling die het middel inneemt
geen enkele steun is te vinden in de jurisprudentie en de literatuur.
Hoewel Wagenaar maar liefst vijftig regels heeft opgesteld welke in
acht zouden moeten worden genomen bij een identificatie, is daaronder
geen enkele regel die het middel tot steun zou kunnen zijn.(3) Wel
meen ik dat men de mogelijk verminderde betrouwbaarheid van een
herkenning onder invloed van onder meer de tijds- en psychologische
factor terugziet in regel 46. Deze regel houdt in dat volledige
herkenningen die slechts na een zeer lange bedenktijd tot stand komen
niet aanvaard moeten worden als positieve identificaties. Zoals reeds
opgemerkt was daarvan in casu echter in het geheel geen sprake.
20. Het tweede middel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
21. Het derde middel richt zich tegen twee door het hof gebezigde
bewijsmiddelen, die niet redengevend zouden zijn voor het bewijs van
het sub 4 bewezenverklaarde (doodslag van ), mede in
aanmerking genomen dat verzoeker is vrijgesproken van de hem sub 5
tenlastegelegde verkrachting van . Het gaat om de
verklaringen van (bewijsmiddel 11.1) en
(bewijsmiddel 11.2.1).
22. De verklaring van houdt onder meer in dat
verzoeker, destijds werkzaam als buschauffeur, belangstelling toonde
voor , elke dag met haar praatte en haar telefoonnummer
vroeg. De verklaring van houdt onder meer in dat
verzoeker haar vaak aansprak, zijn naam en adres gaf en om de naam en
het adres en telefoonnummer van vroeg,
thuis heeft opgebeld en daarbij een andere naam gebruikte, [betrokkene
2] heeft gevraagd of zij met hem wilde gaan zwemmen,
heeft gevraagd of zij met hem mee wilde gaan op de motor die verzoeker
wilde kopen en heeft voorgesteld haar van school te
halen met de vrachtauto zodra hij weer als vrachtwagenchauffeur
werkzaam zou zijn.
23. Uit de toelichting op het middel maak ik op dat het middel zich
tevens richt tegen de nadere bewijsoverwegingen, waarin het hof onder
meer als volgt heeft overwogen:
"Tijdens zijn werk als buschauffeur bij Midnet heeft de verdachte
contact gezocht met jongere vrouwen, onder wie een nog jong meisje. Zo
heeft hij de toentertijd 23 jaar oude en in Doorn werkende [betrokkene
1] om haar telefoonnummer gevraagd. Zo heeft hij het adres en
telefoonnummer genoteerd van de toentertijd 12 jaar oude [betrokkene
2] uit en haar onder andere gevraagd of zij met hem ging
zwemmen in het zwembad in Driebergen.
Hieruit leidt het hof af dat de verdachte, toen hij als buschauffeur
bij Midnet werkzaam was, erop gericht was vrouwen/meisjes van
vergelijkbare leeftijden als vermeld aan te spreken en met hen nader
contact te leggen, zulks - gelet op het onder 1 en 2 bewezenverklaarde
en de inhoud van de aan dat bewezenverklaarde ten grondslag gelegde
bewijsmiddelen - gericht op het hebben van seks met hen."
24. Volgens de toelichting op het middel brengt de enkele
omstandigheid dat ten aanzien van verzoeker twee verkrachtingen
gepleegd in één maand bewezen zijn verklaard en dat hij eerder voor
zedendelicten is veroordeeld, nog niet mee dat al zijn contacten met
vrouwen/meisjes van vergelijkbare leeftijden gericht waren op het
hebben van seks met hen, zoals het hof zou hebben overwogen in de
nadere bewijsoverwegingen. Verzoeker heeft blijkens de gebezigde
bewijsmiddelen immers ook relaties gehad met en
zonder dat in die relaties van zedendelicten sprake is
geweest, aldus het middel.
25. Vooropgesteld dient te worden dat - zoals al gezegd - volgens
vaste jurisprudentie de selectie en waardering van het bewijsmateriaal
is voorbehouden aan de feitenrechter. Slechts wanneer in de
bewijsmiddelen gegevens staan die ernstig afbreuk doen aan de
begrijpelijkheid van de bewijsconstructie of niet te rijmen zijn met
de bewezenverklaring dient cassatie te volgen (Van Dorst, Cassatie in
strafzaken, 4e, p. 218). Evenmin mag de rechter aan de inhoud van een
verklaring een uitleg geven waardoor die verklaring een andere
strekking krijgt (HR 4 januari 2000, NJ 2000, 225).
26. Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
- Verzoeker heeft het slachtoffer op straat
aangesproken en haar gevraagd of zij geïnteresseerd was in
modellenwerk. Dat was zij en daarom heeft hij haar vervolgens thuis
opgebeld om een afspraak te maken. Ter uitvoering van een fotosessie
is zij bij hem in een busje gestapt (bewijsmiddel 14.1). Toen
duidelijk werd dat verzoeker niet van een modellenbureau was is
in paniek geraakt en gaan gillen, waarna verzoeker een
mes op haar keel zette, handboeien bij haar omdeed en haar benen
vastbond. Vervolgens is hij naar een stil plekje gereden en heeft hij
haar verkracht (bewijsmiddel 14.1).
- Ook het slachtoffer werd door verzoeker op straat
aangesproken. Hij kwam heel aardig over, en zij liet hem op zijn
verzoek in haar auto meerijden in de richting van zijn auto "waarmee
iets was". Vervolgens heeft hij haar bedreigd met een
schroevendraaier/priem, handboeien bij haar omgedaan en haar daarna
verkracht (bewijsmiddel 17).
- Aan heeft verzoeker verteld dat hij 'sjans' had met
een meisje, dat door in en buiten de bus was gezien en
door haar op ongeveer 17 jaar wordt geschat; hoorde
verzoeker het adres en telefoonnummer van dat meisje vragen
(bewijsmiddel 11.2.2).
- In de bus heeft verzoeker een meisje tussen de 14 en 18 jaar
aangesproken (bewijsmiddel 11.2.2).
- De dertienjarige is met ontkleed onderlichaam
gevonden (bewijsmiddel 4.1).
27. Kennelijk en - gelet op het bovenstaande - niet onbegrijpelijk
heeft het hof de bestreden bewijsmiddelen opgenomen ter illustratie
van het feit dat verzoeker een bijzondere belangstelling voor
meisjes/jonge vrouwen aan den dag legde. Voor zover het middel erover
klaagt dat de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor het sub 4
bewezenverklaarde faalt het dus.
28. In de nadere bewijsoverwegingen heeft het hof overwogen dat deze
belangstelling van verzoeker was gericht op het hebben van seks met
jonge vrouwen. Ik meen dat deze overweging, gelet op het bovenstaande,
niet onbegrijpelijk is en voorts dat deze overweging voldoende steun
vindt in de door het hof blijkens de nadere bewijsoverweging daaraan
ten grondslag gelegde bewijsmiddelen. Het middel faalt voor zover het
van een andere opvatting uitgaat. Overigens zou het middel anders ook
niet tot cassatie kunnen leiden, nu deze door het hof overwogen
omstandigheid van verzoekers belangstelling voor seks met jonge
vrouwen, mede in aanmerking genomen dat het sub 5 als voltooid
tenlastegelegde zedendelict jegens niet is
bewezenverklaard, niet rechtstreeks redengevend is voor het sub 4
bewezenverklaarde (zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 206).
29. Het derde middel faalt in beide onderdelen.
30. Het vierde middel klaagt erover dat het oordeel van het hof, dat
verzoeker ten tijde van de bewezenverklaarde feiten lijdende was aan
een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn
geestvermogens, ondeugdelijk is gemotiveerd.
31. Voor een goed begrip van de zaak geef ik een kort overzicht van
hetgeen aan de onderhavige zaak voorafging.
Verzoeker werd in 1993 verdacht van zedendelicten. Op 17 maart 1993 is
na een gedragskundig onderzoek waaraan verzoeker zijn volledige
medewerking had verleend een rapport van het Pieter Baan Centrum
(hierna: PBC) verschenen waarin een persoonlijkheidsstoornis werd
gediagnosticeerd en tot oplegging van TBS met dwangverpleging werd
geadviseerd. Verzoeker is door de rechtbank en vervolgens het hof te
Amsterdam wegens verkrachting veroordeeld tot drie jaar
gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging. In cassatie is het arrest
vernietigd en is de zaak ter verdere afdoening verwezen naar het hof
te 's-Gravenhage. Aangezien de wettelijke geldigheidsduur van het
rapport inmiddels was verstreken was een nieuw rapport nodig, aan de
totstandkoming waarvan verzoeker echter zijn medewerking weigerde.
Verzoeker heeft wel begin 1995 gedwongen enige tijd in het PBC
doorgebracht. De toenmalig geneesheer-directeur van het PBC, Van
Marle, heeft bij brief van 3 november 1995 aan de rechter-commissaris
bericht dat het in het algemeen niet aannemelijk is dat van een
persoonlijkheidsstoornis zoals bij verdachte aanwezig werd geacht,
gelet op de aard en de ernst ervan, na tweeëneenhalf jaar tijd zonder
behandeling geen sprake meer is. Verzoeker is vervolgens bij arrest
van 22 december 1995 door het hof te 's-Gravenhage veroordeeld tot
negen jaar gevangenisstraf.(4)
32. In de onderhavige zaak heeft verzoeker wederom geweigerd mee te
werken aan de totstandkoming van een gedragskundige rapportage. Wel
heeft hij gedwongen enige tijd in het PBC verbleven, waaromtrent op 22
maart 2000 door de deskundigen Kruyt en van Renesse is gerapporteerd.
33. Blijkens het arrest van 9 mei 2001 heeft het hof overwogen zoals
in de toelichting op het middel geciteerd, hetgeen het hof tot de
volgende conclusie bracht:
"Waar de in 1993 gediagnosticeerde stoornis er volgens de toenmalige
rapporteurs toe diende te leiden dat verdachte de toenmalige feiten
slechts in verminderde mate konden worden toegerekend, moet er ook
thans, gelet op aard, ernst en duur van de door het hof aanwezig
geoordeelde persoonlijkheidsstoornis, van worden uitgegaan dat
verdachte als gevolg van die stoornis in verminderde mate in staat was
zijn wil in vrijheid te bepalen ten tijde van de bewezenverklaarde
feiten."
34. Volgens de toelichting op het middel zou het oordeel van het hof
ondeugdelijk zijn gemotiveerd, aangezien de deskundigen Kruyt en Van
Renesse slechts in het algemeen omtrent de in 1993 gestelde diagnose
hebben verklaard en geen verdergaand actueel diagnostisch oordeel over
verzoeker hebben willen uitspreken dan het vermoeden onderscheidenlijk
de waarschijnlijkheid dat de in 1993 gediagnosticeerde stoornis ook
thans nog bij verzoeker aanwezig is.
35. Het wettelijk regiem voor de mogelijkheid om een verdachte bij wie
tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of
ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond ter beschikking te
stellen vereist onder andere een met redenen omkleed, gedagtekend en
ondertekend advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van
verschillende disciplines - waaronder een psychiater - die de
betrokkene hebben onderzocht. Indien de betrokkene weigert zijn
medewerking te verlenen aan dat onderzoek kan niettemin TBS worden
opgelegd. In dit geval maken de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel
ieder van hen afzonderlijk een rapport op over de reden van de
weigering. De rechter doet zich dan zoveel mogelijk een ander advies
of rapport overleggen, dat hem over de wenselijkheid of
noodzakelijkheid van de oplegging van TBS kan voorlichten en aan de
totstandkoming waarvan de betrokkene wel bereid is mee te werken.
(art. 37a, eerste lid aanhef, en derde lid; 37, derde lid, Sr).
36. Het hof heeft zijn beslissing tot terbeschikkingstelling gebaseerd
op:
- het rapport uit 1993, waarin werd vastgesteld dat verzoeker
verminderd toerekeningsvatbaar was, de kans op herhaling groot was en
waarin tot oplegging van TBS met dwangverpleging werd geadviseerd;
- de verklaringen van de in art. 37, derde lid, Sr bedoelde
gedragsdeskundigen Kruyt en Van Renesse, afgelegd ter terechtzitting
in hoger beroep in de onderhavige zaak, waarin zij instemmen met de
verklaring van de toenmalige PBC-directeur Van Marle uit 1995
inhoudende dat het in zijn algemeenheid niet aannemelijk is dat een
persoonlijkheidsstoornis van de aard en ernst als bij verzoeker in
1993 aanwezig, na tweeëneenhalf jaar zonder behandeling zou zijn
verdwenen; daarbij achtte Van Renesse het zeer waarschijnlijk dat
verzoeker nog dezelfde persoonlijkheidsstoornis heeft als in 1993 werd
gediagnosticeerd, maar kon hij niet zeggen daarvan voor 100% overtuigd
te zijn;
- de bevindingen van Kruyt en Van Renesse in hun rapport van 22 maart
2000, inhoudende dat als betrokkene meer toegankelijk was geweest voor
het onderzoek, wellicht tot een conclusie gekomen zou zijn conform het
rapport uit 1993, temeer daar het onwaarschijnlijk is dat de in dat
rapport beschreven persoonlijkheidspathologie zonder behandeling
spontaan zou zijn afgenomen of zelfs verdwenen;
- de verklaring van Van Marle afgelegd ter terechtzitting in hoger
beroep, inhoudende dat de in het rapport uit 1993 beschreven
persoonlijkheidsstoornis van verzoeker een harde
persoonlijkheidsstoornis is met een infauste prognose, en dat hij op
grond van alle gegevens durft te diagnosticeren dat bij verzoeker
sprake is van een stoornis zoals omschreven in het rapport uit 1993;
- de omstandigheid dat van de in 1993 noodzakelijk geachte behandeling
geen sprake is geweest;
- de omstandigheid dat de toenmalige prognose, te weten recidivegevaar
wanneer behandeling uitblijft, zich drie keer heeft verwezenlijkt.
37. Er zijn grenzen aan het voordeel van de twijfel, dat een verdachte
behoort te worden gegeven. Zo'n grens is dunkt mij bereikt indien een
verdachte van verkrachting van twee jonge vrouwen en een seksueel
getinte doodslag op een meisje, dit laatste feit pleegt tweeëneenhalve
maand nadat hij (in casu op 6 november 1998) is vrijgekomen van een
gevangenisstraf van negen jaar, waarvan er volgens de regels zes zijn
geëxecuteerd, en voorafgaande aan de oplegging van die gevangenisstraf
een harde persoonlijkheidsstoornis was gediagnosticeerd met een
infauste prognose. Het was aan de verdachte om de voor de hand
liggende conclusie te ontzenuwen door zich te onderwerpen aan een
nieuw persoonlijkheidsonderzoek. Gelet hierop, maar vooral op de
bovenstaande inhoud van zowel de toenmalige als de huidige deskundige
voorlichting van de rechter, is het oordeel van het hof, dat verzoeker
ten tijde van de bewezenverklaarde feiten lijdende was aan een
gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn
geestvermogens, waardoor hem de feiten slechts verminderd kunnen
worden toegerekend, niet onbegrijpelijk. Met dat oordeel is het hof
niet op de stoel van de deskundigen gaan zitten, maar heeft het gedaan
waartoe bij uitsluiting van anderen de rechter geroepen is:
toerekenen. Het vierde middel faalt dan ook.
38. De middelen falen en lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
39. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Op 11 mei 2001 is beroep in
cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal niet binnen zestien maanden na
het instellen van het beroep in cassatie uitspraak doen. Daarmee is de
redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM overschreden. Deze
overschrijding van de redelijke termijn kan worden gecompenseerd door
een door Uw Raad toe te passen vermindering van de duur van de
opgelegde gevangenisstraf. Daarmee vergroot Uw Raad niet het gevaar
dat van verzoeker voor de maatschappij op termijn uitgaat. De tevens
opgelegde TBS leent zich immers niet voor reductie, afhankelijk als
haar beëindiging is van voldoende garanties dat de behandeling van
verzoeker zó succesvol is dat geen vrouw ooit ook maar iets
gewelddadigs van verzoeker te vrezen heeft.
40. Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van
zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb
ik niet aangetroffen.
41. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden
uitspraak zal vernietigen, doch uitsluitend voor zover als
toepasselijk wetsartikel art. 289 Sr is vermeld, alsmede ten aanzien
van de strafoplegging; dat als toepasselijk wetsartikel zal worden
vermeld art. 287 Sr, en dat de opgelegde gevangenisstraf zal worden
verminderd.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Ten gevolge van een - blijkens de aanvulling op het verkort arrest
door het hof zelf opgemerkte - vergissing is bij de aangehaalde
wetsartikelen art. 289 Sr in plaats van art. 287 Sr vermeld. Deze
misslag kan door de Hoge Raad worden hersteld.
2 Ik lees dit als: niet zou mogen worden gehanteerd.
3 W.A. Wagenaar, Het herkennen van Iwan, 1989, pp. 70-104.
4 Het Haagse hof kon verzoeker destijds geen TBS opleggen. Art. 37 Sr
is bij Wet van 15 december 1993, Stb. 1994, 13 in die zin gewijzigd
dat daaraan een derde lid is toegevoegd dat in verbinding met
(destijds) art. 37b (thans 37a) de mogelijkheid biedt om een verdachte
die observatie weigert niettemin TBS (met dwangverpleging) op te
leggen. Volgens overgangsbepaling VIII van de wet, die op 15 januari
1994 in werking is getreden, had deze geen gevolgen voor strafzaken
waarin de vervolging vóór 15 januari 1994 is aangevangen. Dat was in
die zaak het geval, zodat het hof geen andere keus had dan een lange
gevangenisstraf opleggen, zonder tot behandeling te kunnen dwingen.