Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9049 Zaaknr: 02664/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 25-03-2003
Datum publicatie: 25-03-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
25 maart 2003
Strafkamer
nr. 02664/01
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 9 augustus 2001, nummer 24/000213-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1951, ten
tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire
Inrichting Zwolle.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 1 maart 2001 - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 primair
tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1 primair en 2 subsidiair
telkens opleverende: "medeplegen van verkrachting" en 3 primair
"poging tot doodslag" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen
toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een
en ander als in het arrest vermeld. Het Hof heeft de benadeelde partij
niet-ontvankelijk verklaard in de vordering voor het
deel als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven
vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van het
bestreden arrest, tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te
Arnhem opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt
berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat voor wat feit 3 betreft het
bewezenverklaarde opzet niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan
worden afgeleid.
3.2.1. Aan de verdachte is onder 3 primair tenlastegelegd, na
wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep,
dat:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 2
november 2000 te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, ter uitvoering
van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [het
slachtoffer] van het leven te beroven, opzettelijk, terwijl verdachte
wist, althans zich er (in voldoende mate) van bewust was, dat hij
besmet was met het h.i.v.-virus, zijn penis in de mond van voornoemde
heeft gebracht, en/of zich door voornoemde
heeft laten pijpen en/of de penis van in zijn,
verdachtes anus heeft laten brengen/duwen, terwijl de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.2. Daarvan is door het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 2 november 2000 te
Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk van
het leven te beroven, opzettelijk, terwijl verdachte wist dat hij
besmet was met het h.i.v.-virus, de penis van in
zijn, verdachtes anus heeft laten brengen, terwijl de uitvoering van
dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.2.3. Die bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
"7. Een proces-verbaal van verhoor, nr. PL1040/00-322886, d.d. 21
november 2000 op ambtseed opgemaakt door Kapiteyn en Bot, beiden
voornoemd, (...), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van , wonende te en
geboren op 1983:
Toen ik vijftien of zestien jaar was ben ik met in een
woning met luxaflex geweest. In die woning ben ik geholpen met het
uittrekken van mijn kleren. De man die daar woonde had ook zijn kleren
uitgetrokken. Die man hield ervan om geneukt te worden. Die man is
toen met zijn knieën op de bank gaan zitten met zijn kont naar mij
toe. Ik stond achter hem en heb mijn stijve pik in zijn kont gedaan.
Ik heb neukbewegingen gemaakt toen mijn pik in zijn kont zat. Ik heb
geen condoom gebruikt.
8. Een proces-verbaal, nr. PL20001030026-9, d.d. 9 november 2000 op
ambtsbelofte opgemaakt door Geertsma-Spoelstra en Bosma, beiden
voornoemd, (...), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van verdachte:
In september of oktober 1999 werd ik door gebeld. Hij
wilde een afspraak maken en hij maakte kenbaar dat hij een jongen mee
zou nemen. Drie kwatier (het hof leest: kwartier) à een uur daarna
kwam bij mij in de woning aan de te
. stelde de jongen voor als [het
slachtoffer]. Ik heb de luxaflex gesloten en en ik
hebben seks gehad. In mei 1999 was mij bekend dat ik met HIV besmet
was.
9. Een proces-verbaal, nr. PL 2000101326-35, d.d. 29 november 2000 op
ambtseed/-belofte opgemaakt door Wedman en Beeke, beiden voornoemd,
(...), - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van voornoemd:
Ik ben met uit bij in
geweest. heeft geneukt."
3.2.4. Met betrekking tot die bewezenverklaring heeft het Hof nog het
volgende overwogen:
"Het hof is tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van verdachte het
primair tenlastegelegde bewezen is, te weten een poging tot doodslag
op een minderjarige, bestaande uit het aangaan van een onbeschermd
seksueel contact, wetende dat hij geïnfecteerd was met het HIV-virus.
Naar eigen verklaring zou verdachte die besmetting enkele jaren terug
hebben opgelopen bij een eenmalig seksueel contact met een voor hem
onbekende vrouw. Deze infectie heeft er toe geleid dat hij sedert
enkele maanden vóór het litigieuze delict - dat het hof plaatst, mede
op grond van de verklaring van verdachte, in of mogelijk kort ná
september 1999 - remmingsmedicijnen heeft moeten gebruiken en ook
sedert dat tijdstip op de hoogte is van de mogelijkheid een ander, bij
een onbeschermd seksueel contact - in casu is er sprake van een
genito-anaal contact - te infecteren. Met betrekking tot het
litigieuze contact is er naar het oordeel van het hof sprake van de
aanmerkelijke kans dat zo een contact leidt tot een infectie met het
HIV-virus. Deze infectie leidt op zich niet tot de dood maar wel tot
het risico de aandoening A(cquired) I(mmuno) D(eficiency) S(yndrome)
te krijgen welke aandoening in beginsel (nog steeds) als dodelijk moet
worden aangemerkt. Het hof neemt zulks aan op basis van het rapport
van de deskundige prof. Danner van het VU-ziekenhuis te Amsterdam.
Deze deskundige verklaart op een vraag van de officier van justitie of
het slachtoffer door de litigieuze handelingen van
verdachte met het slachtoffer kan worden besmet (met het HIV-virus):
"ja, zonder enige wetenschappelijke twijfel", daarbij nog aantekenend
dat bij genito-anaal verkeer de kansen op besmetting groter zijn dan
bij genito-vaginaal verkeer omdat het anaal slijmvlies niet zo goed
bestand is tegen wrijfkrachten en er gemakkelijk micro-traumata
ontstaan die bloeden, wat de kans op besmetting onmiddellijk verhoogt.
Met betrekking tot het risico na een HIV-besmetting de aandoening AIDS
te krijgen, meldt de deskundige: "Na feitelijke besmetting met HIV
komt het in een overgrote meerderheid der gevallen na een gemiddelde
incubatietijd van zo'n 6-10 jaar tot een zodanige afweerstoornis dat
anti-HIV behandeling nodig is om verdere stoornis te voorkomen die tot
AIDS zou leiden" en: "het is op dit moment nog niet duidelijk of deze
(behandeling) het optreden van AIDS inderdaad blijvend kan voorkomen".
In aanmerking nemend dit door de deskundige aangeduide risico
overweegt het hof met betrekking tot de vraag of ten aanzien van
verdachte kan worden gezegd dat hij een als aanmerkelijk aan te duiden
risico heeft genomen bij dat contact, dat er in beginsel ruimte is
voor een waardering van kans op het gevolg doch niet in overwegende
mate, aangezien er naar het oordeel van hof sprake is van een
juridisch-normatief begrip waarin meer factoren dan louter
kansberekening een rol spelen. Het juridische begrip 'in aanmerkelijke
mate' vindt mede zijn vertaling in de kans dat het gevolg zal
intreden.
Dit speelt met name in het geval dat er sprake is van een seksueel
contact met weinig tot geen risico op besmetting.
In het onderhavige geval staat vast dat verdachte ruim voor het
seksueel contact met was besmet met het HIV-virus,
dat hij dientengevolge, naar eigen verklaring, op de hoogte was met
die besmetting en de risico's kende die onbeschermd seksueel contact
oplevert en nochtans dit contact in de vorm als eerder aangeduid, is
aangegaan. Mede gezien het oordeel van de deskundige kan naar de
mening van het hof worden gezegd dat verdachte aldus willens en wetens
de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zou kunnen
intreden. Derhalve kan de opzet - in voorwaardelijke zin - worden
geacht te zijn bewezen."
3.2.5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger
beroep heeft de verdachte aldaar onder meer verklaard:
"Ik ben besmet geraakt door een eenmalig seksueel contact. Ik heb naar
mijn idee geen risico's genomen door contacten te leggen via de
babbelbox, aangezien je slechts iemand kan besmetten wanneer je bij
een seksueel contact klaarkomt. Sinds ik weet dat ik HIV-besmet ben,
gebruik ik tijdens de gemeenschap altijd een condoom. Sinds mijn
besmetting heb ik ook inderdaad beschermde seksuele contacten gehad.
Indien mijn raadsman mij vraagt over welke kennis ik in de periode van
1999 en 2000 nu precies beschikte omtrent de mogelijkheid besmet te
raken met het HIV-virus tijdens een seksueel contact, zeg ik U dat ik
dacht - en dat denk ik nog steeds - dat je alleen een risico loopt
wanneer de besmette persoon klaarkomt."
3.3. Het betreft hier een geval waarin de verdachte die met het
zogenoemde HIV-virus was besmet - en daarvan wetenschap had - eenmalig
seksueel contact heeft gehad met een ander. Die gedraging is als
poging tot doodslag tenlastegelegd en bewezenverklaard. Meer
subsidiair is tenlastegelegd poging tot het toebrengen van zwaar
lichamelijk letsel.
3.4. Op grond van 's Hofs vaststellingen moet er in cassatie van
worden uitgegaan dat de verdachte de hem verweten seksuele gedraging
niet willens en wetens op de dood van het slachtoffer heeft gericht.
Het Hof heeft immers het opzet in voorwaardelijke vorm bewezen geacht
en heeft daaraan een afzonderlijke bewijsoverweging gewijd.
3.5. De gedachtegang van het Hof komt samengevat op het volgende neer.
Er bestond een aanmerkelijke kans dat de verdachte door de
desbetreffende seksuele handeling het slachtoffer met het HIV-virus
zou besmetten. Die besmetting leidt tot het risico dat de aandoening
AIDS optreedt, welke aandoening in beginsel (nog steeds) als dodelijk
moet worden aangemerkt. Voor de beantwoording van de vraag of aldus
sprake is van een aanmerkelijke kans op dodelijk gevolg, is de
waardering van de grootte van die kans niet beslissend. Het juridische
begrip "in aanmerkelijke mate" vindt, aldus het Hof, mede zijn
vertaling in de kans dat het gevolg zal intreden.
Genoemde vraag moet op grond van de in de afzonderlijke
bewijsoverweging geciteerde passages van het rapport van de deskundige
prof. Danner, bevestigend worden beantwoord.
Nu de verdachte ruim voor het seksueel contact met het slachtoffer
wist dat hij was besmet met het HIV-virus en de risico's van
onbeschermd seksueel contact kende, moet hij geacht worden willens en
wetens de aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer te hebben
aanvaard.
3.6. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is
aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld
aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op
een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de
omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard
van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er
is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans"
afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle
gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen
aanmerkelijk is te achten.
Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft
blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte
wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal
intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust
heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Uit de enkele
omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel
bij hem moet worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij
de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat
in geval van die wetenschap ook sprake kan zijn van bewuste schuld.
Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg,
maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het
gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove)
onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in
voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van
bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de
verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele
getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van
de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke
omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en
de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde
gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden
aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het -
behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de
verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft
aanvaard.
3.7.1. De vraag die zich bij de bespreking van het middel aandient, is
of uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de
bewezenverklaarde gedraging - het hebben van het seksuele contact met
het slachtoffer zoals in de bewezenverklaring omschreven - terwijl de
verdachte met het HIV-virus besmet was, een aanmerkelijke kans op de
dood van het slachtoffer in het leven heeft geroepen. Het Hof heeft
die vraag bevestigend beantwoord.
3.7.2. Voorzover het Hof bij dat oordeel een andere betekenis mocht
hebben toegekend aan het begrip "aanmerkelijke kans" dan die welke
daaraan toekomt volgens hetgeen hiervoor onder 3.6 is vooropgesteld,
heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien er
echter van moet worden uitgegaan dat het Hof de betekenis van dat
begrip niet heeft miskend, dan is zijn oordeel ontoereikend
gemotiveerd op grond van het navolgende.
3.7.3. Het Hof heeft in de eerste plaats geoordeeld dat er een
aanmerkelijke kans was op besmetting van het slachtoffer met het
HIV-virus. Het heeft dat oordeel gebaseerd op het rapport van de
deskundige prof. Danner, waar het inhoudt dat er zonder
wetenschappelijke twijfel een kans bestaat dat het slachtoffer door
het (bewezenverklaarde) seksuele contact met het HIV-virus kan worden
besmet en dat die kans in het algemeen groter is bij genito-anaal
verkeer dan bij genito-vaginaal verkeer.
3.7.4. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat in geval van een zodanige
besmetting er een aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer
bestaat. Het Hof heeft dat oordeel doen steunen op de volgende
bevindingen van genoemde deskundige:
"Na feitelijke besmetting met het HIV komt het in een overgrote
meerderheid der gevallen na een gemiddelde incubatietijd van zo'n 6-10
jaar tot een zodanige afweerstoornis dat anti-HIV behandeling nodig is
om verdere stoornis te voorkomen die tot AIDS zou leiden"
en
"Het is op dit moment nog niet duidelijk of deze (behandeling) het
optreden van AIDS inderdaad blijvend kan voorkomen."
3.7.5. Aldus heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte door zijn
gedrag de aanmerkelijke kans in het leven heeft geroepen dat [het
slachtoffer] AIDS zou krijgen en dientengevolge zou komen te
overlijden, niet naar behoren gemotiveerd. Immers het enkele bestaan
van een kans op HIV-besmetting zoals door het Hof is aangenomen, kan,
voorts gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de
incubatietijd na een besmetting en de onzekerheid of de thans
bestaande anti-HIV-behandelingen het optreden van AIDS blijvend kunnen
voorkomen, dat oordeel niet dragen.
3.8. Het vorenstaande brengt mee dat de bestreden uitspraak voor wat
betreft de ten aanzien van feit 3 gegeven beslissingen niet in stand
kan blijven. Niettemin zal de Hoge Raad tevens de vraag bespreken of,
indien er in deze zaak veronderstellenderwijs van zou moeten worden
uitgegaan dat bewezen is dat de verdachte met zijn gedraging de
aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer in het leven heeft
geroepen, het oordeel van het Hof dat de verdachte zich willens en
wetens aan die kans heeft blootgesteld, genoegzaam is gemotiveerd. Die
vraag moet ontkennend worden beantwoord. De enkele vaststellingen van
het Hof dat de verdachte wist dat hij met het HIV-virus was besmet en
blijkens zijn verklaring - waarbij het Hof kennelijk doelt op de door
de verdachte in hoger beroep afgelegde verklaring - ervan op de hoogte
was dat onbeschermd seksueel contact risico's meebrengt, maar
desondanks het bewezenverklaarde seksuele contact is aangegaan, kunnen
niet zonder meer het oordeel dragen dat de verdachte die -
veronderstelde - aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard.
Nog daargelaten dat uit de in hoger beroep door de verdachte afgelegde
verklaring, gelet op hetgeen daaruit onder 3.2.5 is weergegeven, niet
zonder meer kan volgen dat de verdachte ook ervan op de hoogte was dat
aan een (onbeschermd) seksueel contact in de vorm waarin dat hier
heeft plaatsgevonden, het risico van besmetting met het HIV-virus was
verbonden, sluiten genoemde vaststellingen van het Hof immers niet de
mogelijkheid uit dat de verdachte - zo al weet hebbend van dat risico
- dat risico niet bewust heeft aanvaard, maar uit (grove)
onachtzaamheid heeft gehandeld.
3.9. De bewezenverklaring van feit 3 is dus ontoereikend gemotiveerd,
zodat het middel slaagt.
3.10. In verband met het voorgaande verdient nog opmerking dat het
besmetten van een ander met het HIV-virus, mede gelet op het bepaalde
in het eerste lid van art. 82 Sr, in beginsel het toebrengen van zwaar
lichamelijk letsel oplevert, zodat in een geval waarin ter beoordeling
staat of sprake is van (poging tot) zware mishandeling, dient te
worden onderzocht, zulks met inachtneming van hetgeen hiervoor onder
3.6 is overwogen, of het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op
het gevolg van een zodanige besmetting is gericht.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die zich in voorlopige hechtenis bevindt, heeft op 15
augustus 2001 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter
terechtzitting van de Hoge Raad van 1 oktober 2002 voor de eerste maal
behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat
meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het
cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in
art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Het Gerechtshof dat de zaak
na verwijzing op het bestaande hoger beroep zal hebben te berechten en
af te doen, zal deze overschrijding bij de strafoplegging in zijn
beoordeling dienen te betrekken.
5. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat het tweede middel geen bespreking
behoeft en dat, nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de
bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen,
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, als volgt moet worden
beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel
onderworpen, doch uitsluitend voorzover het betreft de beslissingen
ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem opdat de zaak op het
bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, J.P.
Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 25 maart 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02664/01
Mr Jörg
Zitting 1 oktober 2002
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te Leeuwarden heeft verzoeker bij arrest van 9
augustus 2001 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding
onder 2. primair tenlastegelegde en hem ter zake van 1. primair en 2.
subsidiair telkens opleverende "medeplegen van verkrachting" en 3.
primair "poging tot doodslag" veroordeeld tot vijf jaar
gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde
partijen en (deels) toegewezen en aan
verzoeker een betalingsverplichting opgelegd, een en ander als in het
arrest vermeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden,
tijdig beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur twee middelen
van cassatie voorgesteld.
3. Het betreft hier een zaak waarin verzoeker - onder meer -
veroordeeld is wegens het onbeschermd seksueel contact hebben met een
jongen van 16 jaar, terwijl verzoeker wist dat hij ten tijde van dat
contact met HIV besmet was. Naar het oordeel van het hof levert dit
poging tot doodslag op.
4. Het eerste middel richt zich tegen de nadere bewijsoverweging van
het hof met betrekking tot het voorwaardelijk opzet van verzoeker, die
als volgt luidt:
"Met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 3 primair overweegt
het hof het volgende;
Het hof is tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van verdachte het
primair tenlastegelegde bewezen is, te weten een poging tot doodslag
op een minderjarige, bestaande uit het aangaan van een onbeschermd
seksueel contact, wetende dat hij (zelf, NJ) geïnfecteerd was met het
HIV-virus. Naar eigen verklaring zou verdachte die besmetting enkele
jaren terug hebben opgelopen bij een eenmalig seksueel contact met een
voor hem onbekende vrouw. Deze infectie heeft er toe geleid dat hij
sedert enkele maanden vóór het litigieuze delict - dat het hof
plaatst, mede op grond van de verklaring van verdachte, in of mogelijk
kort ná september 1999 - remmingsmedicijnen heeft moeten gebruiken en
ook sedert dat tijdstip op de hoogte is van de mogelijkheid een ander,
bij een onbeschermd seksueel contact - in casu is er sprake van een
genito-anaal contact - te infecteren. Met betrekking tot het
litigieuze contact is er naar het oordeel van het hof sprake van de
aanmerkelijke kans dat zo een contact leidt tot een infectie met het
HIV-virus. Deze infectie leidt op zich niet tot de dood maar wel tot
het risico de aandoening A(cquired) I(mmuno) D(eficiency) S(yndrome)
te krijgen welke aandoening in beginsel (nog steeds) als dodelijk moet
worden aangemerkt. Het hof neemt zulks aan op basis van het rapport
van de deskundige prof. Danner van het VU-ziekenhuis te Amsterdam.
Deze deskundige verklaart op een vraag van de officier van justitie of
het slachtoffer door de litigieuze handelingen van
verdachte met het slachtoffer kan worden besmet (met het HIV-virus):
"ja, zonder enige wetenschappelijke twijfel", daarbij nog aantekenend
dat bij genito-anaal verkeer de kansen op besmetting groter zijn dan
bij genito-vaginaal verkeer omdat het anaal slijmvlies niet zo goed
bestand is tegen wrijfkrachten en er gemakkelijk micro-traumata
ontstaan die bloeden, wat de kans op besmetting onmiddellijk verhoogt.
Met betrekking tot het risico na een HIV-besmetting de aandoening AIDS
te krijgen, meldt de deskundige: "Na feitelijke besmetting met HIV
komt het in een overgrote meerderheid der gevallen na een gemiddelde
incubatietijd van zo'n 6-10 jaar tot een zodanige afweerstoornis dat
anti-HIV behandeling nodig is om verdere stoornis te voorkomen die tot
AIDS zou leiden" en: " het is op dit moment nog niet duidelijk of deze
(behandeling) het optreden van AIDS inderdaad blijvend kan voorkomen".
In aanmerking nemend dit door de deskundige aangeduide risico
overweegt het hof met betrekking tot de vraag of ten aanzien van
verdachte kan worden gezegd dat hij een als aanmerkelijk aan te duiden
risico heeft genomen bij dat contact, dat er in beginsel ruimte is
voor een waardering van kans op het gevolg doch niet in overwegende
mate, aangezien er naar het oordeel van hof sprake is van een
juridisch-normatief begrip waarin meer factoren dan louter
kansberekening een rol spelen. Het juridische begrip 'in aanmerkelijke
mate' vindt mede zijn vertaling in de kans dat het gevolg zal
intreden.
Dit speelt met name in het geval dat er sprake is van een seksueel
contact met weinig tot geen risico op besmetting.
In het onderhavige geval staat vast dat verdachte ruim voor het
seksueel contact met was besmet met het HIV-virus,
dat hij dientengevolge, naar eigen verklaring, op de hoogte was met
die besmetting en de risico's kende die onbeschermd seksueel contact
oplevert en nochtans dit contact in de vorm als eerder aangeduid, is
aangegaan. Mede gezien het oordeel van de deskundige kan naar de
mening van het hof worden gezegd dat verdachte aldus willens en wetens
de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zou kunnen
intreden. Derhalve kan de opzet - in voorwaardelijke zin - worden
geacht te zijn bewezen."
5. In het middel wordt er - kort gezegd - over geklaagd dat de voor
voorwaardelijk opzet noodzakelijke "aanmerkelijke kans" niet in de
bewijsmiddelen ligt besloten en dat 's hofs nadere bewijsoverweging
niet duidelijk maakt waarom het desondanks tot de conclusie is gekomen
dat er een aanmerkelijke kans was op de dood.
6. Voor het aannemen van voorwaardelijk opzet zijn in de loop der tijd
drie vereisten ontstaan. Allereerst dient de dader zich de
mogelijkheid van het intreden van het gevolg bewust te zijn geweest;
dit is het kenniselement. Ten tweede dient de mogelijkheid van
verwezenlijking van dat gevolg aanmerkelijk te zijn (het
risico-element); en ten derde moet de dader die kans willens en wetens
hebben aanvaard, voor lief of op de koop toe hebben genomen (het
wilselement; zie de noot van 't Hart onder HR 15 oktober 1996, NJ
1997, 199, Porsche-arrest).
7. Over het eerste en het derde vereiste is in de onderhavige zaak
weinig discussie geweest. Het hof heeft vastgesteld dat verzoeker ruim
voor het seksuele contact met het slachtoffer wist dat hij met HIV
besmet was, dat hij de risico's (van het overdragen van seksueel
overdraagbare ziektes, NJ) kende die onbeschermd seksueel contact
oplevert en dat hij nochtans zulk contact heeft gemaakt. Uit deze
feitelijke vaststellingen heeft het hof, zonder blijk te geven van een
onjuiste rechtsopvatting, kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid
dat verzoeker zich van de mogelijkheid van besmetting met HIV bewust
is geweest en dat hij bovendien die mogelijkheid op de koop heeft
toegenomen.
8. Hét twistpunt in deze zaak is de vraag of de kans dat onbeschermd
seksueel contact tot HIV-besmetting (en uiteindelijk tot de dodelijke
ziekte AIDS) leidt, een aanmerkelijke kans is. De vraag wat een
"aanmerkelijke kans" is, is in de rechtspraak en literatuur nauwelijks
aan de orde geweest.
9. Uit de jurisprudentie over voorwaardelijk opzet valt geen algemene
regel te destilleren over de aard van dit criterium (is het een
kwantitatief of een kwalitatief criterium?) en over de ondergrens van
een aanmerkelijke kans. De omstandigheden van het geval zijn steeds
bepalend voor het antwoord op die vraag.(1)
10. Tegen het beschouwen van de aanmerkelijke kans als een
kwantitatief criterium pleiten verschillende argumenten. Als men een
kans als een kwantitatief te berekenen kans zou beschouwen, dan doemt
meteen het probleem op dat in veel gevallen wegens het ontbreken van
grote getallen een nauwkeurige kansberekening niet valt te maken. Hoe
zou men de kans moeten berekenen dat het Internationale Bureau voor
Auteurs- en Opvoeringsrechten "Holland" terecht een afnamevoorwaarde
stelde aan de toneelvereniging Cicero voor het mogen opvoeren van het
(Amerikaanse en door Pieters bewerkte) toneelstuk "De Man in
Burger"?(2) Zou men bij een 'klassieke' poging tot doodslag, zoals
wanneer een verdachte wordt verweten dat hij iemand met een vuurwapen
in zijn been heeft geraakt (bv. HR 22 september 1998, NJ 1998, 911),
de statische kans moeten berekenen dat het slachtoffer als gevolg van
de door die kogel opgelopen verwondingen komt te overlijden? En hoe
zou men moeten berekenen hoe groot de kans is dat een kogel, na eerst
een andere persoon dodelijk doorboord te hebben, ook het zich achter
deze bevindende slachtoffer dodelijk kan verwonden? (casus uit
hetzelfde arrest).
11. Een tweede probleem is, dat indien men een kans al zou kunnen
kwantificeren, men nog niet verder is bij het antwoord op de vraag hoe
groot een aanmerkelijke kans minimaal moet zijn. Een kans van 1 op 100
zal velen ervan weerhouden aan loterijen deel te nemen: de kans op
winst is niet aanmerkelijk. Maar een niet noodzakelijke operatie
ondergaan met de kans van 1 op 100 op een dodelijke complicatie is
behoorlijk riskant. Met andere woorden: hetzelfde getal heeft in een
andere constellatie van omstandigheden een heel andere betekenis. In
dit verband is in wezen irrelevant of iemand een 'geenszins als
denkbeeldig te verwaarlozen' kans heeft aanvaard, dan wel een
'aanmerkelijke' kans, een onderscheid waaraan de Hoge Raad getuige
onder andere zijn uitspraak van 27 juni 1995, DD 95.427 wel hecht.
(Vaak verstaat de Hoge Raad de overweging van de feitenrechter over de
geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans, als: de aanmerkelijke
kans. Bijvoorbeeld: HR 9 mei 1995, NJ 1995, 501). Enkel bewust een
risico nemen is echter te weinig: HR 10 oktober 1989, NJB 1990 nr. 1.
12. Een derde probleem is dat deskundigen te veel op de stoel van de
rechter zouden gaan zitten, wanneer hun kansberekeningen
doorslaggevend zouden zijn voor het door de rechter al dan niet mogen
aannemen van een aanmerkelijke kans.(3)
13. Naar mijn oordeel kan - evenals het juridische begrip "opzet"(4) -
de term "aanmerkelijke kans" niet zonder meer parallel aan het
dagelijkse spraakgebruik worden geïnterpreteerd. Het rücksichtlos
overnemen van de in de recente Van Dale gebezigde equivalenten
("belangrijk, aanzienlijk, groot"),(5) zoals in feitelijke aanleg is
gesuggereerd, draagt onvoldoende bij aan het verkrijgen van helderheid
over de betekenis van deze term, en over de afgrenzing daarvan.
14. Brouns' omschrijving van de aanmerkelijk kans levert een gemengd,
niet puur kwantitatief, beeld op. Hij meent dat "een aanmerkelijke
kans" dié kans betreft "waarmee de dader rekening had moeten houden en
die tot anders handelen aanleiding had kunnen geven".(6) De kans of
het gevaar moet zodanig zijn geweest "dat er tegenmotiverende kracht
van zou hebben kunnen uitgaan". Slechts die gevolgen of omstandigheden
komen in aanmerking die zich niet incidenteel voordoen, maar waaraan
"een aspect van regelmaat en algemener voorkomen valt te ontwaren".
Een zekere mate van waarschijnlijkheid lijkt in zijn visie dus wel
noodzakelijk. De enkele mogelijkheid - theoretisch of berekend - dat
een gevolg kan intreden is niet voldoende.
15. De Jong beproeft duidelijk een andere benadering. Hij hanteert,
wat ik zou willen noemen, een kwalitatief criterium. De vraag welke
gevolgen "geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen" zijn, beschouwt
hij niet zozeer als een vraag naar een bepaalde graad van
waarschijnlijkheid, maar als een normatief ingekleurde
probleemstelling.(7) Hij stelt het als volgt: "Hoe zwaarder het
strafrechtelijk beschermde rechtsbelang bijvoorbeeld weegt, des te
eerder wordt een ver van waarschijnlijkheid wegblijvende statistisch
kleine kans op krenking daarvan onaanvaardbaar en in die zin
'geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen' of 'aanmerkelijk'." Aan
een oude druk van Van Dale ontleent hij de betekenis: van voldoende
gewicht om in aanmerking te komen. Zonder twijfel een elliptische
omschrijving, die daarom niet zonder reden uit volgende drukken is
verdwenen! Want wanneer heeft een kans voldoende gewicht?
16. Begrijp ik de auteur goed dan gaat een toenemende grootte van het
geriskeerde rechtsbelang gepaard aan het eerder als aanmerkelijk mogen
aannemen van de kans op aantasting daarvan. Hoewel hij in zijn korte
bijdrage geen bewijs vermeldt voor deze stelling ('gezien de recente
rechtspraak'), kan het niet anders of de auteur grijpt hier terug op
zijn analyse van de schuld-jurisprudentie in Delikt en Delinkwent.(8)
Op die analyse ga ik hier niet in.
Zijn benadering vult kwalitatief aan wat ik hierboven schreef, dat een
zelfde kans, uitgedrukt als een percentage, in onderscheiden
omstandigheden een ander gewicht kan hebben.
17. Waar het hof spreekt over voorwaardelijk opzet als een
juridisch-normatief begrip heeft het hof kennelijk het oog op deze
benadering van De Jong. Die opvatting, waarin het bij de bepaling van
een aanmerkelijke kans dus niet om een puur statistische of
percentuele kans gaat, maar om een deels normatief ingevuld begrip,
komt mij rechtens niet onjuist voor. Ik zie voor een enkel
mathematische invulling van het begrip "aanmerkelijke kans" in ons
strafrecht geen plaats. De door Brouns opgevoerde minimumeis dat het
gevolg geen incidenteel voorkomend gevolg is, maar één waaraan "een
aspect van regelmaat en algemener voorkomen valt te ontwaren", lijkt
mij voldoende om te voorkomen dat het begrip "aanmerkelijke kans"
dusdanig wordt opgerekt dat de enkele, de denkbeeldige mogelijkheid
dat een bepaald gevolg zich voordoet, reeds voldoende is om
voorwaardelijk opzet aan te nemen. In deze zin is de (oude) formule
van de 'geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans' nog niet zo
gek. Daarmee wordt immers uitgedrukt dat het om meer moet gaan dan een
niet denkbeeldige kans: de geenszins denkbeeldige kans is een reële
kans - in de geest van Brouns. Dat lijkt mij voldoende. Dat daarbij
rekening mag worden gehouden met het gewicht van het rechtsgoed dat
wordt geriskeerd, in die zin dat men eerder van aanmerkelijk riskant
gedrag mag spreken indien de dood of zwaar lichamelijk letsel in het
verschiet ligt, komt mij evenmin onjuist voor.
18. Door te overwegen dat het bij het begrip "aanmerkelijke kans" om
een "juridisch-normatief begrip" gaat waarin meer factoren dan louter
kansberekening een rol spelen, heeft het hof derhalve geen blijk
gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip
"aanmerkelijke kans" en het bestanddeel "opzettelijk".
19. De vraag is vervolgens of de vaststelling van het hof dat in dit
geval sprake was van een "aanmerkelijke kans", de toets der
begrijpelijkheid ook kan doorstaan. Als feit van algemene bekendheid
mag worden aangenomen dat de mogelijkheid van overdacht van HIV via
seksueel contact niet slechts imaginair, maar reëel is:
epidemiologisch staat vast - naast andere vormen van overdracht
(besmette spuiten van verslaafden; besmet bloed bij bloedtransfusie) -
dat HIV door seksueel contact daadwerkelijk wordt overgedragen.
Bovendien staat vast dat een dergelijke besmetting niet uitzonderlijk
is. Een dergelijke besmetting komt met regelmaat, niet incidenteel
voor.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat verzoeker van deze bron van
besmetting ook op de hoogte was, al was het maar omdat hij zelf met
HIV besmet is geraakt als gevolg van een éénmalig onbeschermd seksueel
contact. Ik wijs daarbij nog op verzoekers verklaring ter
terechtzitting dat hij sinds hij weet dat hij HIV-besmet is "altijd"
een condoom gebruikt tijdens de gemeenschap. Ook ten aanzien van het
risico dat HIV uiteindelijk tot AIDS zal leiden, heeft het hof
overwogen dat "in een overgrote meerderheid der gevallen" behandeling
nodig is om te voorkomen dat dit gebeurt, terwijl verzoeker ook
hiervan op de hoogte was, zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn
verklaring ter terechtzitting dat hij weet "dat je AIDS kunt krijgen,
ondanks dat je HIV-remmers slikt". Verzoeker slikt bovendien zelf
reeds geruime tijd medicijnen om te trachten dat risico te
minimaliseren. Voorts heeft het hof vastgesteld dat AIDS "in beginsel
(nog steeds) als dodelijk moet worden aangemerkt". Anders dan in het
middel wordt gesuggereerd heeft het hof derhalve wel degelijk iets
vastgesteld omtrent de kans dat HIV tot AIDS en/of de dood kan leiden.
20. Onder deze omstandigheden is 's hofs oordeel dat sprake is van een
aanmerkelijke kans dat verzoeker zijn slachtoffer met HIV zou
besmetten en dat deze daardoor uiteindelijk de dodelijke ziekte AIDS
zou oplopen niet onbegrijpelijk. Nu het hof voorts, zoals hierboven
reeds is besproken, niet onbegrijpelijk en zonder blijk te geven van
een onjuiste rechtsopvatting heeft vastgesteld dat verzoeker zich
bewust was van de mogelijkheid van het intreden van dat gevolg en die
kans willens en wetens op de koop heeft toegenomen, heeft het hof
kunnen oordelen dat aldus het opzet van verzoeker voorwaardelijk op
dat gevolg was gericht. 's Hofs oordeel is voldoende is gemotiveerd,
zij het dat de overwegingen naar mijn smaak niet in duidelijkheid
uitblinken. Ik doel met name op de passage dat ondanks het ontbreken
van risico op besmetting nochtans op juridisch-normatieve gronden een
aanmerkelijke kans mag worden aangenomen. Voorwaardelijk opzet eist
immers wèl een risico.
21. Dat de motivering van het hof niet zou uitsluiten dat een adequate
behandeling AIDS blijvend zou kunnen voorkomen, doet aan het
bovenstaande niet af, nu naar mijn smaak juist hét kenmerk van een
kans is dat niet voor honderd procent vaststaat dat dit gevolg ook
daadwerkelijk zal intreden. Bovendien zou het uitblijven van dat
gevolg in het geheel niet aan het wangedrag van verzoeker te danken
zijn geweest. We zitten hier in de causaliteitssfeer (cf.
Aortaperforatiearrest, HR 23 december 1980, NJ 1981, 534, m.nt.
G.E.M.)
22. Het middel faalt dus.
23. Het tweede middel bevat de klacht dat in de nadere
bewijsoverweging ter ondersteuning van de bewezenverklaring van
(voorwaardelijk) opzet wordt verwezen naar het rapport van prof.
Danner, terwijl dit rapport niet als bewijsmiddel is opgenomen. Voorts
had het hof volgens de steller van het middel moeten responderen op
een ter terechtzitting gevoerd verweer waarin de bekwaamheid van de
deskundige Danner voor wat betreft diens kennis van de kansberekening
en/of de statistiek in twijfel werd getrokken.
24. De eerste klacht is terecht voorgesteld. Het hof heeft in zijn
nadere bewijsoverweging, die hierboven is weergegeven verwezen naar en
geciteerd uit een rapport van prof. Danner van het VU-ziekenhuis te
Amsterdam. Het bewuste rapport is niet als bewijsmiddel opgenomen. Een
nadere bewijsoverweging dient een fundament te hebben in de
bewijsmiddelen voorzover daarin ter ondersteuning van de
bewezenverklaring op feitelijkheden een beroep wordt gedaan en die
overweging niet ten overvloede is gegeven (zie Corstens, Handboek, 3e,
p. 664). Naar mijn oordeel kan niet worden beweerd dat de
bewijsoverweging van het hof ten overvloede is gegeven - hét
strijdpunt in de onderhavige zaak is immers de vraag of er
(voorwaardelijk) opzet was. Daarom leidt dit manco tot cassatie.
25. De tweede klacht is minder succesvol. Blijkens de aan het proces-verbaal ter terechtzitting gehechte pleitnota (p. 6) is aldaar door de verdediging onder het kopje "Betrekkelijke waarde van prof. S.A. Danner" onder meer het volgende aangevoerd: "Over de deskundigheid van de heer Danner valt niet te twisten; hij wordt gezien als een 'grootheid' op het gebied van AIDS en HIV. Daar waar hij in zijn rapport echter goochelt met kansberekeningen en percentages word ik argwanend. Immers, nergens is gebleken dat prof. Danner een specifieke deskundigheid bezit op het gebied van kansberekening en/of statistiek.() Het geeft de relatieve waarde van de prognoses, statistieken en kansberekeningen van prof. Danner aan en om die reden kan zijn mening dan ook niet doorslaggevend zijn."
26. Het enkel in twijfel trekken van de deskundigheid of bekwaamheid
van een deskundige, waarbij overigens geen enkele nadere onderbouwing
van die twijfel wordt gegeven, is geen verweer waarop het hof gehouden
was te responderen (zie Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, 4e, p.
176-177). Overigens merk ik nog op dat het feit dat de raadsman van
verzoeker "argwanend" wordt wanneer kansberekeningen en percentages
worden opgevoerd, wellicht meer zegt over het cijfermatig inzicht van
de raadsman dan over dat van prof. Danner.
27. Het tweede middel is dus (deels) terecht voorgesteld. Gronden
waarop de Hoge Raad ambtshalve de aangevallen beslissing zou moeten
vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest,
tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem opdat de
zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie bv. HR 23 januari 2001, NJ 2001, 241, waar met name in de
conclusie van mijn ambtgenoot Machielse op de vraag of sprake was van
een aanmerkelijke kans wordt ingegaan. Voor discussie vatbaar is het
vonnis van de rechtbank Rotterdam van 14 november 1984, NJ 1985, 225
waarin de vraag van de ondergrens van de aanmerkelijke kans werd
besproken in het kader van de vervolging van een dronken schutter die
op ver weg staande lichtmasten had geschoten en daarbij een visser
rakelings had gemist en een politieman getroffen. Aan de hand van de
feiten en omstandigheden nam de rechtbank aan dat niet aan het
'Tatbestand' van (poging tot) doodslag was voldaan. (Zie HSR 15e, p.
129).
2 HR 9 november 1954, NJ 1955, 55, m.nt. WP.
3 Eveneens wetenschappelijke en/of statistische gegevens of aannames
niet beslissend achtend voor het antwoord op de vraag of van een
(strafrechtelijk relevante) aanmerkelijke kans sprake is: rechtbank
Utrecht 13 juni 2001, LJN AB2089 en rechtbank Assen 10 april 2002, LJN
AE1337; juist wel statistisch redenerend: rechtbank Arnhem 24 april
2001, LJN AB1374. In het recente arrest van het hof Den Bosch (5 juli
2002, LJN AE6538) was beslissend dat de verdachte "bij ieder
onbeschermd seksueel contact in het achterhoofd gehad dat hij
mogelijk zou kunnen besmetten." Die mogelijkheid
heeft het hof zonder verdere discussie als een aanmerkelijke kans
opgevat.
4 J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2000, p. 229.
5 13e druk.
6 P.J.H.M. Brouns, Opzet in het Wetboek van Strafrecht, diss.
Groningen, 1988, p. 228.
7 D.H. de Jong, Groeiende aandacht voor het materiële strafrecht? in:
DD 30 (2000), afl. 9, p. 857.
8 D.H. de Jong, Het strafrechtelijk schuldbegrip: ontwikkeling of
ontbinding? DD 1999, p. 1-6; Verantwoordelijkheid en schuld, DD 1999,
p. 827-839