Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Beter voor de dag
Beter voor de dag
Evaluatie van de stimuleringsmaatregel Dagindeling
Saskia Keuzenkamp (red.)
Mariëlle Cloïn
Wil Portegijs
Vic Veldheer
Sociaal en Cultureel Planbureau
Den Haag, maart 2003
Het Sociaal en Cultureel Planbureau is ingesteld bij Koninklijk Besluit van 30 maart 1973.
Het Bureau heeft tot taak:
a wetenschappelijke verkenningen te verrichten met het doel te komen tot een samen-
hangende beschrijving van de situatie van het sociaal en cultureel welzijn hier te lande en
van de op dit gebied te verwachten ontwikkelingen;
b bij te dragen tot een verantwoorde keuze van beleidsdoelen, benevens het aangeven van
voor- en nadelen van de verschillende wegen om deze doeleinden te bereiken;
c informaties te verwerven met betrekking tot de uitvoering van interdepartementaal beleid
op het gebied van sociaal en cultureel welzijn, teneinde de evaluatie van deze uitvoering
mogelijk te maken.
Het Bureau verricht zijn taak in het bijzonder waar problemen in het geding zijn, die het beleid
van meer dan één departement raken.
De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is als coördinerend minister voor het sociaal
en cultureel welzijn verantwoordelijk voor het door het Bureau te voeren beleid. Omtrent de
hoofdzaken van dit beleid treedt de minister in overleg met de minister van Algemene Zaken,
van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, van Onderwijs, Cultuur en Weten-
schappen, van Financiën, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van
Economische Zaken, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
© Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag 2003
SCP-onderzoeksrapport 2003/2
Zet- en binnenwerk: Mantext, Moerkapelle
Omslagontwerp: Bureau Stijlzorg, Utrecht
Verspreiding in België: Maklu-Distributie
Somersstraat 13-15, B-2018 Antwerpen
isbn 90-377-0124-8
nur 740
Dit rapport is gedrukt op chloorvrij papier.
Sociaal en Cultureel Planbureau
Parnassusplein 5
2511 VX Den Haag
Tel. (070) 340 70 00
Fax (070) 340 70 44
Website: http:/www.scp.nl
E-mail: info@scp.nl
Inhoud
Voorwoord 1
1 Inleiding 3
1.1 Achtergrond van dit rapport 3
1.2 De stimuleringsmaatregel Dagindeling 4
1.3 Vraagstelling van het evaluatieonderzoek 8
1.4 Opbouw van het onderzoek 9
1.5 Indeling van dit rapport 12
2 140 experimenten 13
2.1 Inleiding 13
2.2 Doelen van de experimenten 13
2.3 Doelgroepen en bereik van de experimenten 17
2.4 Enkele achtergrondkenmerken 21
2.5 Het succes van de experimenten: een eerste impressie 23
2.6 Samenvatting 26
Noot 28
3 Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel 29
3.1 Inleiding 29
3.2 Het projectbureau Dagindeling 29
3.2.1 Stimuleren en selecteren van experimenten 30
3.2.2 Ondersteuning van de experimenten 30
3.2.3 Focusgroepen 33
3.2.4 Vergroting van het draagvlak voor dagindeling 36
3.3 Stuurgroep Dagindeling 37
3.4 De politieke aansturing 38
3.5 Samenvatting en conclusies 39
4 Dagarrangementen 41
4.1 Inleiding 41
4.2 Globaal overzicht van de experimenten 42
4.3 Korte schets van de twee cases 42
4.3.1 Brede Wijkschool Heerenveen 42
4.3.2 De Community school in Amsterdam 44
4.4 Doelrealisatie 47
4.4.1 Realisatie dagarrangement 47
4.4.2 Opbrengst voor de profijthebbers 48
4.5 Vervolg van de experimenten 50
4.5.1 Vervolg binnen de eigen organisatie 50
---
4.5.2 Navolging elders 51
4.6 Agendasetting 51
4.6.1 Bekendheid met en waardering van de experimenten 51
4.6.2 Het dagarrangement op de lokale en landelijke agenda 52
4.6.3 Verankering in beleid 55
4.7 Conclusie 56
N0ten 58
5 Flexibele en kleinschalige kinderopvang 59
5.1 Inleiding 59
5.2 Globaal overzicht van de experimenten 60
5.3 Korte schets van de twee cases 61
5.3.1 Kleinschalig ondernemen in de zorg en dienstverlening (Hoorn) 61
5.3.2 Opvang en persoonlijke dienstverlening en vervoer (gemeente Boarnsterhim) 63
5.4 Doelrealisatie 65
5.5 Vervolg 68
5.5.1 Vervolg binnen de eigen organisatie 68
5.5.2 Vervolg elders 68
5.5.3 Succes- en faalfactoren 69
5.6 Agendasetting en mainstreaming 70
5.7 Conclusie 73
Noten 76
6 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 77
6.1 Inleiding 77
6.2 Globaal overzicht van de experimenten 78
6.3 Korte schets van de drie cases 80
6.3.1 Nieuw rooster flexibele arbeidstijden: Moedercontracten (umc Utrecht) 80
6.3.2 Project Werk en leven (abn-Amro-bank) 82
6.3.3 MKB-ondernemer, ondernemend in werk en privé 84
6.4 Doelrealisatie 86
6.5 Vervolg van de experimenten 89
6.5.1 Continuïteit binnen de eigen organisatie 89
6.5.2 Navolging elders 89
6.5.3 Succes- en faalfactoren 90
6.6 Agendasetting en mainstreaming 92
6.7 Conclusies 96
Noot 97
7 Persoonlijke dienstverlening 99
7.1 Inleiding 99
7.2 Globaal overzicht van de experimenten 99
7.3 Korte schets van de twee cases 101
vi Inhoud
7.3.1 Balans Werk en Privé (Stichting Regionaal Kruiserk Mark en Maas te
Oosterhout) 101 7.3.2 Plushulp (gemeente Hengelo) 102 7.4 Doelrealisatie 104 7.5 Vervolg van de experimenten 107 7.5.1 Continuïteit binnen de eigen organisatie 107 7.5.2 Navolging elders 107 7.5.3 Factoren bij het succes/falen van het vervolg 108 7.6 Agendasetting en mainstreaming 109 7.7 Conclusie 111 Noten 113 8 Mantelzorg 115 8.1 Inleiding 115 8.2 Globaal overzicht van de experimenten 115 8.3 Korte schets van de twee cases 116 8.3.1 Erbij blijven, thuis en op het werk 116 8.3.2 Een goede dag: allochtone mantelzorgsters in dienst van Thuiszorg Amsterdam 119 8.4 Doelrealisatie 121 8.5 Vervolg van de experimenten 123 8.6 Agendasetting / mainstreaming 124 8.7 Conclusie 125 9 Ruimtelijke ordening 127 9.1 Inleiding 127 9.2 Globaal overzicht van de experimenten 128 9.3 Korte schets van de twee cases 129 9.3.1 Sport & Care park (skon en projectbureau Zuidas) 129 9.3.2 Dienstenknooppunt Drienerlo (Atelier Ambré en Equivalent, emancipatiebureau) 131 9.4 Doelrealisatie 133 9.5 Vervolg van de experimenten 135 9.5.1 Continuïteit in de eigen organisatie 135 9.5.2 Navolging elders 136 9.5.3 Factoren bij het succes/falen van het vervolg 136 9.6 Agendasetting en mainstreaming 137 9.7 Conclusie 140 Noten 141 10 Dringt dagindeling door? 143 10.1 Inleiding 143 10.2 De opbrengst van de experimenten 144 Inhoud vii
10.2.1 Doel van de stimuleringsmaatregel versus doelen van experimenten 145
10.2.2 Het succes en de opbrengst van de experimenten 146 10.3 Het vervolg van de experimenten 149 10.3.1 Voortzetting van de projecten na afloop van de subsidie 149 10.3.2 Integratie van dagindeling in regulier beleid 150 10.4 De werking van de stimuleringsmaatregel 151 10.5 Het draagvlak voor dagindeling 153 10.6 De rol van de overheid: het 4-R model 154 10.7 Conclusies en aanbevelingen 157 10.8 Epiloog: is het glas half vol of half leeg? 160 Summary 161 Bijlage A Overzicht van geïnterviewde personen 165 Literatuur 169 Publicatielijst van het SCP 173
viii
Voorwoord
Nederland kent steeds meer taakcombineerders, mensen die betaald werk combineren
met de zorg voor kinderen of andere naasten. Ging het in 1975 nog om 14% van de
bevolking van 20-64 jaar, in 2000 was dit percentage al 34%. Om het combineren van
arbeid en zorg te vergemakkelijken zijn in de afgelopen jaren verschillende maatregelen
genomen. De uitbreiding van de kinderopvang en de invoering van verschillende
verlofregelingen zijn daarvan voorbeelden.
Ondanks deze maatregelen blijven mensen in hun dagelijks leven knelpunten
ervaren bij het combineren van taken. Werktijden, schooltijden en openingstijden
van voorzieningen zijn niet goed op elkaar afgestemd. Scholen, voorzieningen en de
werkplek liggen doorgaans nogal op afstand van elkaar. Het zijn lokale knelpunten
die via maatwerk moeten worden opgelost. Het tweede kabinet Kok heeft om die reden
in 1999 de stimuleringsmaatregel Dagindeling ingesteld.
De stimuleringsmaatregel loopt in 2003 af. Aan het Sociaal en Cultureel Plan-
bureau is gevraagd om de stimuleringsmaatregel te evalueren. De centrale vragen
waren in hoeverre de doelen van de stimuleringsmaatregel zijn gerealiseerd en welke
oorzaken zijn aan te wijzen voor het al dan niet behalen van de beoogde doelen.
Om die vragen te kunnen beantwoorden zijn relevante beleidsdocumenten geana-
lyseerd, is een selectie van dertien experimenten gemaakt voor intensief onderzoek en
zijn ruim vijfenzeventig personen op sleutelposities uitvoerig ondervraagd (lokale en
landelijke politici en ambtenaren, bij de experimenten betrokken groepen en personen,
vertegenwoordigers van belangenorganisaties, het bedrijfsleven enzovoort).
De belangrijkste bevindingen van het onderzoek staan in hoofdstuk tien. Een enkel
element wil ik er wel uitlichten, met name waar het de rol van de overheid betreft.
Eerder heb ik de moderne sturingsfilosofie van de overheid gevat in het 4R-model, en
onder meer gewezen op het mogelijke spanningsveld tussen richting geven aan
beleid en ruimte laten aan maatschappelijke organisaties om dat beleid in te vullen.
De stimuleringsmaatregel is daarvan een goed voorbeeld, omdat de centrale overheid
niet heeft volstaan met de afkondiging van een subsidiemaatregel in het Staatsblad,
maar in nauwe interactie met veel maatschappelijke organisaties de maatregel heeft
vormgegeven. Door (te) veel ruimte te laten aan anderen kan echter de oorspronke-
lijke richting van het beleid onder druk komen te staan. De vraag is dan of de lokale
praktijken nog stroken met de nationale beleidsvisie. Indien het alleen zou gaan om
het stimuleren van activiteiten, dan is de stimuleringsmaatregel zeer geslaagd te noe-
men. Kijken we ook naar de bijdrage van de experimenten aan het vinden van oplos-
singen voor dagindelingsperikelen, dan is het beeld genuanceerd. Er is veel variatie
aangetroffen, waarbij in het ene geval het verband met dagindeling direct duidelijk is,
maar in een ander geval dat verband er hoogstens indirect is, of soms zelfs bijna lijkt
te ontbreken.
---
Vier jaar experimenteren met dagindelingsoplossingen heeft ertoe geleid dat heel
veel mensen in het land zijn gemobiliseerd, dat er interessante ontwikkelingen zijn
ingezet, dat het onderwerp op de politieke agenda is gekomen en dat er successen
zijn geboekt in de sfeer van `mainstreaming'. Veel experimenten worden inmiddels
op een op andere wijze voortgezet.
Tot slot wil ik alle mensen het zijn er veel - die door de onderzoekers van het scp
zijn benaderd voor informatie of een interview hartelijk danken voor hun medewerking.
Het onderzoek is onder grote tijdsdruk uitgevoerd en de bereidheid van de benaderde
sleutelpersonen om, vaak op heel korte termijn, aan het onderzoek mee te werken
was groot. Ook een woord van dank aan Ger Homburg en Marit Moll van Regioplan
beleidsonderzoek, voor het beschikbaar stellen en bewerken van gegevens uit de
Monitor Dagindeling.
Prof.dr. Paul Schnabel
directeur scp
2 Voorwoord
1 Inleiding
1.1 Achtergrond van dit rapport
Hoewel er zich in Nederland in de laatste decennia van de vorige eeuw een kleine
revolutie heeft voltrokken in de maatschappelijke ongelijkheid tussen mannen en
vrouwen (scp 1998), vertoont de inrichting van de samenleving nog allerlei kenmer-
ken van het kostwinnersmodel. Nog altijd zijn tal van voorzieningen alleen gedurende
kantoortijden open. School- en werktijden sluiten niet op elkaar aanWonen, werken
en voorzieningen zijn ruimtelijk vaak sterk gescheiden. Arbeidsorganisaties zijn over-
wegend gestoeld op de voltijd werkende man, die bij zijn arbeid niet wordt gehinderd
door de noodzaak ook zorgtaken te verrichten. En zo zijn er nog vele voorbeelden te
noemen.
Om het combineren van taken door vrouwen en mannen gemakkelijker te maken
hebben verschillende kabinetten al diverse maatregelen getroffen. Invoering van
ouderschapsverlof en uitbreiding van kinderopvang zijn daarvan voorbeelden. Ook
de liberalisering van de winkeltijden (vastgelegd in de Winkeltijdenwet) en de flexibi-
lisering van de begrenzing van werktijden (Arbeidstijdenwet) in 1996 hebben het
temporele keurslijf van taakcombineerders verminderd. Dergelijke regelgeving en
voorzieningen alleen waren echter niet genoeg, zo meende het eerste kabinet Kok.
In 1995 verscheen de nota Emancipatie in uitvoering, waarin dagindeling als nieuw
beleidsterrein met een nieuwe aanpak werd geïntroduceerd (szw 1995).
De toenmalig minister Melkert installeerde vervolgens in 1996 de commissie
Dagindeling. Zij kreeg als belangrijkste taak voorstellen te ontwikkelen voor een dag-
indeling die meer (keuze)mogelijkheden biedt om werk en zorg te combineren. De
terreinen waarop de commissie zich richtte, zijn afstemming tussen arbeid- en zorg-
tijden, aansluitende opvangvoorzieningen, vraag en aanbod in de persoonlijke
dienstverlening en voorzieningen op lokaal niveau (Commissie Dagindeling 1998).
De commissie Dagindeling presenteerde op 23 april 1998 een eindrapport met tal
van aanbevelingen. Veelal betrof het aanbevelingen in de sfeer van wetten en voor-
zieningen, vaak in overeenstemming met al bestaande adviezen over arbeidsduur,
verlofregelingen en kinderopvang. Daarnaast benoemde de commissie Dagindeling
vooral als een lokaal vraagstuk waarbij het gaat om afstemming in tijd (school- en
werktijden, openingstijden van kinderopvang en diensten) en ruimte (afstanden tus-
sen diverse locaties). Dagindeling raakt veel aspecten van het maatschappelijk leven
en veel beleidsterreinen. Nieuwe vormen van samenwerking zijn volgens de commis-
sie noodzakelijk om veranderingen op gang te brengen: samenwerking tussen
beleidsterreinen (beleidsmatige ontschotting) en tussen publieke en private partners.
Het resultaat is een centrale aanbeveling: de introductie van een stimuleringsmaat-
regel. Deze moest vooral lokale initiatieven ondersteunen die de keuzemogelijkheden
van taakcombineerders vergroten.
---
Het voorstel voor de stimuleringsmaatregel is in het regeerakkoord van het tweede
kabinet Kok opgenomen. Onder het motto `onze samenleving is toe aan nieuwe
afspraken' zijn op 24 maart 1999 de stimuleringsmaatregel en de bijbehorende subsi-
dieregeling in werking gesteld. Voor de uitvoering van de maatregel was ruim 27 mil-
joen euro beschikbaar (60 miljoen gulden). Een substantieel deel van dit bedrag,
ruim 22 miljoen euro (48,8 miljoen gulden), was bestemd voor de financiering van
experimenten.
Op dezelfde datum werd de stuurgroep Dagindeling geïnstalleerd, die twee taken
kreeg. De belangrijkste taak, zo meldt staatssecretaris mr. A. Verstand-Bogaert in een
brief aan de Kamer, is het stimuleren van experimenten op verschillende terreinen in
de samenleving. "Door middel van deze `ambassadeursfunctie' zal de stuurgroep een
bijdrage leveren aan het verbreden van het draagvlak voor het concept dagindeling"
(tk 1998-1999a). De tweede taak is advisering van de staatssecretaris over de moge-
lijkheden van vervolgbeleid, mede op basis van de uitkomsten van de experimenten.
De uitvoering van de maatregel is in handen gelegd van het speciaal daartoe opge-
richte Projectbureau Dagindeling. Behalve het uitvoeren van de subsidieregeling had
het projectbureau, dat in juni 1999 van start ging, tot taak ervaringsuitwisseling te
stimuleren en de informatievoorziening te verzorgen (tk 1998/1999a).
In 2003 loopt de stimuleringsmaatregel Dagindeling af. Het Sociaal en Cultureel
Planbureau is gevraagd om de stimuleringsmaatregel te evalueren. Dit rapport bevat
het verslag van deze evaluatie. In paragraaf 1.3 staan de onderzoeksvragen, vooraf-
gegaan door een paragraaf met meer informatie over de stimuleringsmaatregel
Dagindeling. Paragraaf 1.4 bevat een verantwoording van de onderzoeksaanpaken in
paragraaf 1.5 volgt een toelichting op de indeling van het rapport.
1.2 De stimuleringsmaatregel Dagindeling
Staatssecretaris Verstand van Sociale Zaken en Werkgelegenheid stuurde op 24 maart
1999 een brief aan de Tweede Kamer, waarin zij de Kamer informeerde over de maat-
regel. In die brief staat vermeld dat "de stimuleringsmaatregel met name is gericht
op het stimuleren van experimenten die een bijdrage leveren aan het verbeteren van
de balans tussen werk en privéleven van mensen die taken combineren" (tk 1998/
1999a).
De hiervoor genoemde doelstelling van de stimuleringsmaatregel is nooit in een
beleidsnota of ander formeel document nader geoperationaliseerd. Dit is wel gebeurd
in het Werkplan Stimuleringsmaatregel Dagindeling juni 1999 januari 2000 (Projectbureau
Dagindeling 1999). Hierin valt te lezen dat het om de volgende doelen gaat:
1 Het stimuleren van experimenten met een voorbeeldfunctie en landelijke
uitstraling.
2 Het creëren van een maatschappelijk draagvlak voor het idee dagindeling.
3 Het bevorderen van vertaling van resultaten in regulier beleid (mainstreaming).
Deze doelen zullen we hierna verder toelichten.
4 Inleiding
Het stimuleren van experimenten met een voorbeeldfunctie en landelijke
uitstraling
In de werkplannen van het projectbureau is het stimuleren van experimenten
omschreven als de spil van de stimuleringsmaatregel (Projectbureau Dagindeling
1999a en 2000). Voor de financiering van de experimenten is een subsidieregeling
ingesteld. De handleiding bij die regeling (Projectbureau Dagindeling 1999b) en de al
eerder genoemde brief van staatssecretaris Verstand geven de criteria aan op grond
waarvan aanvragen gehonoreerd kunnen worden.
De subsidieregeling Dagindeling heeft "gelet op het experimentele en innovatieve
karakter, ruime kaders" (tk 1998/1999a). De subsidie is in algemene zin bedoeld voor
initiatieven die het combineren van arbeid en zorg vergemakkelijken. Daarbij is het
streven "dat de regeling op diverse terreinen tot een breed scala aan `good practices'
zal leiden, waarbij zoveel mogelijk creativiteit in de samenleving met betrekking tot
het onderwerp dagindeling wordt losgemaakt en gemobiliseerd. De experimenten
zullen op lokaal- en bedrijfsniveau uitgevoerd worden en zoveel mogelijk een voor-
beeldfunctie hebben zodat er een sneeuwbaleffect kan ontstaan. De concrete resul-
taten zullen zo mogelijk hun vertaling krijgen in vervolgbeleid" (tk 1998/1999a).
De experimenten zullen zich concentreren op vier concrete terreinen:
Onderwijs, opvang en vrijetijdsvoorzieningen:
de volgende thema's worden genoemd: samenwerking tussen voorzieningen en de
afstemming van werk- en openingstijden, bijvoorbeeld tussen scholen, opvang,
winkels, vrijetijdsvoorzieningen en andere dienstverlening.
Verkeer, vervoer en ruimtelijke ordening:
bereikbaarheid van voorzieningen, nieuwe vormen van (kleinschalig) vervoer,
bundeling van voorzieningen op wijkniveau, bijvoorbeeld bij de inrichting van
Vinexlocaties.
Balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties:
arbeidstijden op maat, bevorderen arbeidspools ter vervanging van werknemers
die korter gaan werken of verlof opnemen (bijvoorbeeld in het midden- en klein-
bedrijf), en experimenten die resultaat- in plaats van aanwezigheidsgericht
werken stimuleren.
Persoonlijke dienstverlening:
het ontwikkelen van nieuwe vormen van persoonlijke dienstverlening en zorg-
ondernemerschap, bijvoorbeeld flexibele vormen van kinderopvang, boodschap-
penservice en koppeling van verschillende vormen van dienstverlening in platte-
landsgebieden.
Zowel de brede omschrijving van de inzet van de maatregel als de vier genoemde
aandachtsgebieden zijn duidelijk ontleend aan het gedachtegoed van de commissie
Dagindeling.
Inleiding 5
In de handleiding bij de subsidieregeling is tevens aangegeven dat drie onderdelen
binnen experimenten subsidiabel zijn, te weten:
Planvorming (projectplanning, afstemming of sturing van het proces) en het uit-
voeren van een pilot (vooronderzoek, experimenten in de praktijk), al dan niet in
combinatie met een haalbaarheidsonderzoek.
Ontwikkeling van instrumenten en methoden.
Verspreiding van `good practices'.
Alleen lokale initiatiefnemers konden een subsidieaanvraag indienen: gemeentelijke
en provinciale overheden, bedrijven en maatschappelijke organisaties. De reden daar-
voor was dat, zoals destijds ook werd verwoord door de commissie Dagindeling,
afstemming van voorzieningen in tijd en ruimte bij uitstek een lokaal vraagstuk is.
Bovendien wordt aangegeven dat met name projecten van belang zijn die nieuwe
vormen van samenwerking betreffen, over de grenzen van beleidsterreinen heen.
Taakcombineerders hebben behoefte aan een toegankelijk, flexibel en samenhan-
gend aanbod van voorzieningen op lokaal niveau. De totstandbrenging daarvan vergt
samenwerking tussen vanouds gescheiden beleidssectoren (o.a. onderwijs, welzijn
en ruimtelijke ordening).
De maximale looptijd van de projecten zou drie jaar mogen zijn. De totale subsidi-
abele kosten zijn vastgesteld op minimaal 30.000 en maximaal 500.000 gulden per
jaar (respectievelijk ongeveer 13.600 en 227.000 euro). Maximaal 75% van de totale
kosten wordt vergoed. De initiatiefnemers dienen zelf voor de overige middelen te
zorgen, hetzij uit eigen beurs, hetzij door middelen van anderen te verwerven.
Met het geld van de stimuleringsmaatregel zijn uiteindelijk 140 experimenten
gefinancierd, in vier tranches. De eerste tranche vond plaats in oktober 1999 en de
laatste in februari 2001. De gesubsidieerde experimenten zijn zeer divers van aard.
Om alvast een globale indruk te geven van de diversiteit noemen wij er hier enkele:
een integraal aanbod van onderwijs, opvang en vrijetijdsactiviteiten;ontwikkeling van
een model voor de opvang van zieke kinderen binnen de reguliere opvang; onderzoek
naar wensen van taakcombineerders op het gebied van vrijwilligerswerk; ontlasting
van mantelzorgers door een zorgmakelaar; inzetten van cultuurverandering in een
bedrijf; experimenteren met arbeidstijden; een breed pakket van persoonlijke diensten;
ontwikkeling van een dienstenknooppunt.
Het creëren van een maatschappelijk draagvlak voor het idee dagindeling
De tweede doelstelling van de stimuleringsmaatregel Dagindeling is het creëren van
draagvlak voor dagindeling: het concept moet gaan leven en aanspreken.
Aan de ene kant wil men belangstelling wekken bij het brede publiek. Het concept
dagindeling en het bijbehorende gedachtegoed moeten ingeburgerd raken in de
samenleving. Het idee dat de overheid zich bemoeit met de manier waarop men de
dag indeelt kan op weerstand stuiten. Velen beschouwen dit immers als een privé-
kwestie.
6 Inleiding
Instrumenten die worden ingezet om het publiek bekend te maken met het thema
`dagindeling' zijn onder andere: optredens in de media, publiciteit voor de experi-
menten en een Postbus 51-campagne. Ook werd eind mei 2002 het tijdschrift Toptijd
meegestuurd aan de abonnees van Libelle, Margriet, Viva, Flair en Top Santé. Dit tijd-
schrift bevatte onder meer praktische tips over het combineren van werk en privé,
waarbij ook is geput uit de ervaringen van de dagindelingsexperimenten.
Behalve bij het brede publiek beoogt men ook aandacht te vragen voor dagindeling
bij intermediaire organisaties. Het onderwerp moet op de agenda's komen van
gemeenten, maatschappelijke organisaties en bedrijven. De op het publiek gerichte
acties bevorderen dit. Indien dagindeling niet gaat leven bij het publiek, zullen inter-
mediairen en beleidsmakers het onderwerp niet snel agenderen. Er zijn tevens speci-
fiek op de intermediaire organisaties gerichte activiteiten, zoals lezingen, werk-
conferenties en een nieuwsbrief voor geïnteresseerden.
Het projectbureau en de stuurgroep Dagindeling vervullen een belangrijke rol in
het populariseren van dagindeling, maar ook de uitvoerders van de experimenten
worden gestimuleerd om hieraan bij te dragen. De handleiding bij de subsidieregeling
geeft aan dat van de initiatiefnemers verwacht wordt dat zij zich inspannen om hun
experiment in de publiciteit te brengen.
Het bevorderen van vertaling van resultaten in regulier beleid (mainstreaming)
Het derde deel van de doelstelling is gericht op mainstreaming, dat is de integratie (van
dagindeling) in reguliere beleidskaders. Dagindeling raakt immers aan verschillende
beleidsterreinen, zoals de ontwikkeling van de brede school, kinderopvang, lokaal
sociaal beleid en plattelandsvernieuwing.
Er is veel geïnvesteerd in de informatieverzameling over en -uitwisseling tussen
experimenten. Gedurende de looptijd van de stimuleringsmaatregel zijn regelmatig
gegevens verzameld via de monitor dagindeling, uitgevoerd door Regioplan. Deze
monitor moest informatie bieden over de voortgang van de experimenten, en materi-
aal opleveren om de verdere beleidsontwikkeling te voeden. Ook zijn er drie keer per
jaar focusgroep-bijeenkomsten georganiseerd. Hierin wisselden projectleiders van
experimenten behorend tot een bepaald ervaringen uit. Op grond van de bevindingen
van de monitor en de uitkomsten van de focusgroepen zijn trendrapportages opgesteld.
Deze bieden input voor de verdere mainstreaming van dagindeling in het reguliere
beleid.
De bedoeling is dat de resultaten, ervaringen en bevindingen van de experimenten
vervolgens worden doorgespeeld naar de beleidsmakers. Dit is een belangrijke taak
voor het projectbureau Dagindeling. De stuurgroep heeft bovendien tot taak om de
staatssecretaris te adviseren over mogelijkheden voor vervolgbeleid en implementatie
van experimenten in het reguliere beleid.
Inleiding 7
Interactieve beleidsvorming
Om de stimuleringsmaatregel zo effectief mogelijk te laten zijn, is veel geïnvesteerd
in de organisatie van de uitvoering. Eerder kwam ter sprake dat er een stuurgroep en
een projectbureau zijn ingesteld. Deze verdienen nog een korte toelichting.
De stuurgroep is ingesteld door het Kabinet en heeft zoals gezegd twee taken: de
ambassadeursfunctie en advisering van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werk-
gelegenheid over de experimenten en de implementatie van de resultaten in het regu-
liere beleid. Het projectbureau voert de stimuleringsmaatregel uit. Dit betekent onder
meer voorbereiding van de selectie van subsidieaanvragen, het stimuleren en adviseren
van de experimenten tijdens de looptijd, de organisatie van ervaringsuitwisseling en
bijdragen aan draagvlakverbreding.
Tijdens de duur van de maatregel heeft het projectbureau zoals gezegd focusgroepen
georganiseerd, deels begeleid door het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (nizw).
Deze groepen vormen een forum voor ervaringsuitwisseling tussen initiatiefnemers
en uitvoerders van de experimenten. Op deze manier trachtte men het leereffect van
de experimenten te optimaliseren.
1.3 Vraagstelling van het evaluatieonderzoek
In de voorgaande paragraaf bleek dat de maatregel uiteindelijk gericht is op de ont-
wikkeling van praktische oplossingen voor dagindelingsproblemen (via experimenten)
en het stimuleren van beleid dat daaraan bijdraagt. Het eerste speelt zich vooral af op
lokaal niveau, terwijl het beleid ontwikkeld moet worden op zowel lokaal, regionaal/
provinciaal als landelijk niveau. Behalve dat op lokaal niveau mensen baat moeten
hebben bij de gerealiseerde praktische oplossingen, moeten ze ook input opleveren
voor de beleidsontwikkeling.
De centrale vraagstelling van het evaluatieonderzoek luidt als volgt:
In hoeverre zijn de doelen van de stimuleringsmaatregel gerealiseerd en welke
oorzaken zijn aan te wijzen voor het al dan niet bereiken van de beoogde doelen?
Om deze vraag te beantwoorden zijn de volgende onderzoeksvragen geformuleerd.
1 Wat is de bijdrage van de experimenten aan het oplossen van dagindelings-
problemen (op lokaal niveau)?
2 In hoeverre krijgen de experimenten een vervolg na afloop van de stimulerings-
maatregel: is sprake van voortzetting binnen de eigen organisatie of elders?
3 In hoeverre worden de resultaten vertaald in het reguliere beleid (mainstreaming)?
4 Hoe valt de uitvoering van de maatregel te waarderen (het belang van de experi-
menten, de rol van de focusgroepen, van het projectbureau en van de stuurgroep)?
5 Wat zijn de oorzaken van het al dan niet realiseren van de doelen van de stimule-
ringsmaatregel en welke aanbevelingen voor vervolgbeleid komen hieruit voort?
8 Inleiding
De relatie tussen de onderzoeksvragen en de doelen van de stimuleringsmaatregel
behoeft nog enkele opmerkingen. Wat betreft het stimuleren van experimenten met
een voorbeeldfunctie en landelijke uitstraling, zijn wij in de eerste plaats geïnteres-
seerd in de concrete resultaten (op lokaal niveau). De logische eerste vraag is dan of
de maatregel succesvol is geweest in het genereren van experimenten op verschillende
terreinen. Ook kijken we hoe beoogde doelen zich verhouden tot de dagindelings-
problematiek in het algemeen en de vier probleemgebieden uit de handleiding bij de
subsidieregeling in het bijzonder (onderwijs, opvang en vrijetijdsvoorzieningen;
verkeer, vervoer en ruimtelijke ordening; de balans tussen werk en privé in bedrijven;
persoonlijke dienstverlening
In hoeverre de experimenten een voorbeeldfunctie vervullen en een landelijke uit-
straling hebben, wordt niet apart onderzocht. Wel bekijken we in welkemate de expe-
rimenten navolging ondervinden.
Voor de tweede doelstelling van de stimuleringsmaatregel het creëren van maat-
schappelijk draagvlak voor dagindeling wordt alleen gekeken naar het draagvlak bij
beleidsmakers en andere intermediairen die uiteindelijk aan het thema dagindeling
een vervolg zouden moeten geven na afloop van de stimuleringsmaatregel.
De derde doelstelling (stimuleren van vertaling van resultaten in regulier beleid)
komt terug in de derde onderzoeksvraag. Bij het beantwoorden van deze vraag is een
aantal kanttekeningen op zijn plaats. Deze doelstelling kon pas na enige tijd ter hand
genomen worden; eerst dienden immers experimenten gegenereerd te worden en van
start te zijn gegaan.
Een tweede kanttekening is dat de stimuleringsmaatregel op het moment van
schrijven nog in de eindfase is, en nog niet alle experimenten zijn afgerond. Een derde
punt is dat de stuurgroep Dagindeling zijn advies nog moet uitbrengen. Een belang-
rijke slag in het realiseren van de derde doelstelling moet dus nog gemaakt worden.
Een vierde kanttekening tot slot is dat ervaringen uit het emancipatiebeleid leren
dat mainstreamen vaak een lange adem vergt en snelle resultaten zeldzaam zijn.
Enige bescheidenheid wat betreft de verwachtingen is dan ook op zijn plaats.
Al met al is het eigenlijk nog te vroeg om echt te kunnen vaststellen in hoeverre
dagindeling beklijft in het reguliere beleid. Dit onderzoek biedt wat dit betreft niet
meer dan een momentopname van de stand van zaken in februari 2003.
1.4 Opbouw van het onderzoek
Om de onderzoeksvragen te beantwoorden zijn verschillende methoden gehanteerd:
(secundaire) analyse van de gegevens uit de Monitor Dagindeling, interviews met
sleutelpersonen, en documentenanalyse. Hierbij hebben wij ons gericht op het geheel
van de stimuleringsmaatregel en de 140 experimenten. Om een meer diepgaand en beter
gefundeerd zicht te krijgen op de effectiviteit van de stimuleringsmaatregel zijn in aan-
vulling hierop dertien experimenten nader onderzocht. Hierna volgt een beknopte toe-
lichting op de verschillende gehanteerde bronnen en de gevolgde werkwijze.
Inleiding 9
Monitor Dagindeling
Gedurende de looptijd van de stimuleringsmaatregel zijn de experimenten gevolgd
met de Monitor Dagindeling, die werd uitgevoerd door Regioplan. Aan de hand van
een gestructureerde vragenlijst rapporteerden de uitvoerders van de experimenten twee
keer per jaar over hun experimenten, de voortgang, de ervaringen, de knelpunten en de
(tussentijdse) resultaten. De gegevens zijn dus afkomstig van de projectleiders. In
totaal zijn er bij deze monitor vier metingen. De uitkomsten werden steeds gerappor-
teerd aan het projectbureau Dagindeling. Na de tweede en na de vierde meting heeft
Regioplan een samenvattende rapportage uitgegeven.
Op verzoek van het scp heeft Regioplan in de vierde meting een aantal vragen aan
de monitor toegevoegd, over de gevolgde werkwijze (met name de waardering van de
focusgroepen) en de begeleiding door het projectbureau. Daarnaast zijn enkele gege-
vens uit de verschillende metingen uitgedraaid voor het evaluatieonderzoek. Deze
uitkomsten uit de monitor zijn in dit rapport verwerkt.
De Monitor Dagindeling kent enkele beperkingen die van belang zijn om hier te
noemen. Allereerst had de monitor niet tot doel om de stimuleringsmaatregel te
beoordelen. De doelen zijn hiervoor toegelicht. Dit betekent dat de monitor soms
weliswaar relevante informatie bevat voor het evaluatieonderzoek, maar dat in veel
gevallen aanvullende informatieverzameling nodig is.
In de tweede plaats bevat de monitor tamelijk oppervlakkige informatie. Met een
korte, gestructureerde vragenlijst kon onmogelijk een goed zicht worden verkregen
op de 140, zeer heterogene, experimenten. In dit rapport wordt de informatie daarom
veelal gebruikt om een eerste indruk te krijgen, die vervolgens via aanvullend onder-
zoek nader wordt bestudeerd.
In de derde plaats gaat het in de monitor uitsluitend om informatie die afkomstig
is van de projectleiders. Het is denkbaar dat andere betrokkenen tot andere uitspraken
zouden komen over de voortgang, de resultaten en de knelpunten.
Een vierde beperking van de monitor is dat het bij geen enkele meting mogelijk
was om een compleet beeld te verschaffen. De oorzaak daarvan is dat er nooit meer
dan circa 110 experimenten tegelijkertijd in uitvoering waren (Vos et al. 2003). De
start- en einddata en de looptijd van de projecten verschilden van elkaar. De laatste
peiling van de monitor vond plaats in oktober 2002. Een deel van de experimenten
was toen al afgerond, maar iets meer dan de helft van de experimenten (75) liep op
dat moment nog. De gegevens over met name de opbrengst en het vervolg zijn daar-
door onvolledig.
Tegenover deze beperkingen staat echter dat de monitor op diverse punten waarde-
volle basisinformatie bevat. Met die informatie is het mogelijk om over de breedte van
de 140 experimenten toch (gedeeltelijk) antwoord op de onderzoeksvragen te geven.
Casestudies en interviews
Om een beter beeld van de effectiviteit van de stimuleringsmaatregel te krijgen zijn
enkele experimenten nader onder de loep genomen. Daartoe is eerst een indeling
10 Inleiding
gemaakt in zes beleidsthema's, dus enigszins afwijkend van de vier thema's in de
stimuleringsmaatregel (zie paragraaf 1.2). Hierbij speelden verschillende aspecten
een rol.
In de eerste plaats zijn sommige van de vier thema's uit de stimuleringsmaatregel
erg breed en eigenlijk clusters van meerdere thema's, waarbij bovendien relatief veel
experimenten zijn uitgevoerd. Dit geldt met name voor het thema `onderwijs, opvang
en vrijetijdsvoorzieningen', dat wij hebben gesplitst in twee thema's: dagarrangemen-
ten voor schoolkinderen en opvang. In de tweede plaats zijn later thema's opgekomen,
die niet in de vierdeling van de stimuleringsmaatregel voorkwamen (met name de
mantelzorg). En in de derde plaats waren niet alle aspecten uit de vier thema's in
voldoende mate vertegenwoordigd via specifiek daarop gerichte experimenten (dit
geldt voor `verkeer en vervoer'). Uiteindelijk hebben wij daarom in dit evaluatieonder-
zoek gekozen voor de volgende zes thema's (zie voor verdere toelichting hoofdstuk 2).
1 dagarrangementen voor schoolkinderen;
2 flexibele en/of kleinschalige kinderopvang, opvang zieke kinderen;
3 balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties;
4 ondersteuning van mantelzorgers;
5 ontwikkeling (bedrijfstak) persoonlijke dienstverlening;
6 ruimtelijke ordening ten behoeve van taakcombineerders.
Voor elk beleidsthema zijn twee (en in één geval drie) experimenten geselecteerd voor
meer diepgaande analyse. Daarbij golden de volgende selectiecriteria:
de te selecteren experimenten moeten zo goed mogelijk het beleidsthema dekken
en aansluiten bij doelen van de stimuleringsmaatregel;
het moet gaan om vernieuwende initiatieven;
de experimenten moeten een heldere doelstelling hebben;
het product mag niet uitsluitend bestaan uit een onderzoek, boek of brochure;
de experimenten moeten al geruime tijd lopen of in een vergevorderd stadium
verkeren;
de voorkeur gaat uit naar redelijk succesvolle experimenten, omdat vooral daar
sprake zal zijn van effectieve oplossingen. Omdat ook andere criteria van belang
zijn, is overigens niet alleen naar de succesvolle experimenten gekeken.
Bij sommige beleidsthema's is nog een enkel aanvullend criterium gehanteerd (zie
daarvoor de verschillende hoofdstukken). Bovendien is gelet op een goede spreiding
van experimenten op het platteland en in de stad.
Met de projectleiders en met andere sleutelpersonen bij de geselecteerde experimenten
zijn gesprekken gevoerd. Over de beleidsthema's zijn bovendien gesprekken gevoerd
met sleutelpersonen uit organisaties en instellingen op hoger niveau (koepels, overheden,
sociale partners), waar dagindeling uiteindelijk in het beleid aandacht moet krijgen.
Ook de adviseurs van het projectbureau Dagindeling zijn geïnterviewd, en een aantal
personen die vanuit het nizw betrokken waren bij de de organisatie van de focus-
groepen. Verder zijn interviews gehouden met de voorzitter en een lid van de stuurgroep
Dagindeling en met de projectmanager van het projectbureau Dagindeling.
Inleiding 11
Voor het onderzoek is tevens een discussiebijeenkomst georganiseerd met een aantal
politici en bestuurders. Daarbij waren ook enkele vertegenwoordigers van het nizw
en Regioplan betrokken, organisaties die op afstand bij de uitvoering van de stimule-
ringsmaatregel betrokken zijn. Voor het volledig overzicht van de personen met wie
gesproken is, verwijzen wij naar bijlage A van dit rapport.
Documentenanalyse
Een laatste bron van informatie voor het evaluatieonderzoek bestond uit documenten.
Het betreft vooral documentatie over de experimenten, zoals die in de dossiers van
het projectbureau is opgenomen, maar ook de verslagen van de focusgroepbijeen-
komsten zijn bestudeerd, en de trendrapportages die ter afsluiting van die focus-
groepen zijn geschreven.
Om vast te stellen in hoeverre dagindeling is opgenomen in het reguliere beleid
(mainstreaming) zijn bovendien (beleids)nota's op de verschillende terreinen bestu-
deerd.
1.5 Indeling van dit rapport
Hoofdstuk 2 bevat een eerste algemene analyse van de relatie tussen de experimenten
die zijn uitgevoerd en de stimuleringsmaatregel. Het biedt meer informatie over de
verschillende soorten experimenten, over de doelgroepen en het bereik van de stimu-
leringsmaatregel, en over de spreiding van de experimenten over het land. Ook pre-
senteren we in dit hoofdstuk een globaal beeld van het succes van de experimenten.
Hoofdstuk 3 gaat in op de werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaat-
regel. Hoe valt het werken met experimenten te waarderen? Wat was de rol van
projectbureau, stuurgroep en focusgroepen, en in hoeverre hebben zij bijgedragen
aan het slagen van de stimuleringsmaatregel?
Hierna komen achtereenvolgens de volgende onderwerpen aan bod: dagarrange-
menten voor schoolkinderen (hoofdstuk 4), kinderopvang (hoofdstuk 5), balans tus-
sen werk en privé in arbeidsorganisaties (hoofdstuk 6), persoonlijke dienstverlening
(hoofdstuk 7), mantelzorg (hoofdstuk 8) en ruimtelijke ordening (hoofdstuk 9). Elk
van deze hoofdstukken kent een zelfde stramien. Na een korte toelichting volgt een
overzicht van de experimenten die bij het betreffende beleidsthema horen. Daarna
worden de geselecteerde cases meer in detail beschreven. Op grond van de bevindin-
gen uit de monitor en uit de interviews komen achtereenvolgens de centrale kwesties
van het evaluatieonderzoek aan de orde: de doelrealisatie, het vervolg van de experi-
menten en de integratie van dagindeling in het reguliere beleid op het betreffende
terrein. De hoofdstukken besluiten steeds met de belangrijkste conclusies.
Hoofdstuk 10 ten slotte bevat een afsluitende analyse. Dit hoofdstuk bevat ook
de conclusies en antwoorden op de centrale vraagstelling en de concrete onderzoeks-
vragen.
12 Inleiding
2 140 experimenten
2.1 Inleiding
De stimuleringsmaatregel heeft 385 aanvragen voor subsidie opgeleverd, waarvan er
uiteindelijk 140 zijn gehonoreerd. Dit hoofdstuk biedt een eerste indruk van de geho-
noreerde experimenten. We gaan in op de spreiding over de probleemgebieden die
onder de noemer dagindeling worden begrepen, en op de aansluiting van de doelen
van de experimenten op de doelen van de stimuleringsmaatregel (paragraaf 2.2). In
paragraaf 2.3 bezien we op welke doelgroepen de experimenten zich richten en gaan
we kort in op het bereik van de stimuleringsmaatregel. Paragraaf 2.4 behandelt twee
achtergrondkenmerken van de experimenten: de plaats van uitvoering en de `oorsprong'
van de experimenten: wie namen het initiatief bij het aanvragen van de subsidie. In
de slotparagraaf presenteren we de eerste resultaten van de experimenten op basis
van gegevens uit de Monitor Dagindeling.
Dit hoofdstuk heeft tot doel om een eerste indruk van de experimenten te geven.
Voor de beantwoording van de onderzoeksvragen zullen de experimenten per onder-
werp meer diepgaand worden bestudeerd (zie de hoofdstukken 4 tot en met 9).
2.2 Doelen van de experimenten
Zoals in hoofdstuk 1 bleek, zijn bij aanvang van de stimuleringsmaatregel vier gebie-
den aangewezen waarop de experimenten betrekking moeten hebben: onderwijs,
opvang en vrijetijdsvoorzieningen; verkeer, vervoer en ruimtelijke ordening; werk-
privé balans in arbeidsorganisaties; en persoonlijke dienstverlening. Deze gebieden
zijn nog zeer ruim geformuleerd en de stimuleringsmaatregel heeft dan ook een breed
scala aan experimenten opgeleverd. In paragraaf 1.4 gaven wij al aan dat voor dit
onderzoek de experimenten zijn ingedeeld bij zes beleidsthema's:
dagarrangementen voor schoolkinderen;
flexibele en/of kleinschalige kinderopvang, opvang van zieke kinderen;
balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties;
persoonlijke dienstverlening;
ondersteuning van mantelzorg;
ruimtelijke ordening gericht op taakcombineerders.
De dagindelingsproblematiek heeft in landelijke gebieden deels een ander karakter.
Waar relevant wordt bij de bespreking afzonderlijk aandacht besteed aan verschillen
tussen stad en platteland.
Voorafgaand aan een nadere toelichting op de doelen van de experimenten is echter
een opmerking op zijn plaats. Een algemeen knelpunt bij het uitvoeren van de analyse
13
van de doelen van de experimenten, is dat in de beschikbare documentatie (website
van dagindeling, dossiers van het projectbureau en de monitor Dagindeling) niet
altijd duidelijk is wat de experimenten nu precies beogen. De algemene indruk is dat
de projectaanvragen waarop deze informatie meestal is gebaseerd nogal vaag zijn.
Voor het projectbureau was dit vaak aanleiding tot gesprekken om meer duidelijkheid
te verkrijgen, alvorens een besluit te nemen over toekenning van subsidie. In diverse
interviews kwam naar voren dat de doelen in de loop van het project zijn aangescherpt
of (in geval van te hoge ambities) naar beneden zijn bijgesteld.
Een deel van de vaagheid van de projectaanvragen hangt samen met het feit dat
dagindeling een onderwerp is dat raakt aan diverse beleidsterreinen. In haar brief aan
de Tweede Kamer noemt staatssecretaris Verstand bijvoorbeeld het lokaal sociaal
beleid, de kinderopvang en ontwikkelingen rond de vorming van brede scholen en de
verruiming van schoolopeningstijden (tk 1998/1999a). Het kabinet vindt het belang-
rijk aansluiting te zoeken bij die beleidsterreinen. Het gaat erom "over de grenzen
van de beleidsterreinen heen te kijken, waar mogelijk schotten te doorbreken en
geldstromen gezamenlijk zo goed mogelijk te benutten" (tk 1998/1999a). Veel expe-
rimenten leggen verbindingen tussen lopende initiatieven en dagindeling. In de
documentatie over de projecten is echter niet altijd duidelijk wat het experiment toe-
voegt aan al lopende zaken, of met andere woorden wat de toegevoegde waarde
van de stimuleringsmaatregel is. Dit staat op gespannen voet met de richtlijnen uit de
handleiding bij de subsidieregeling. Daarin staat dat een experiment weliswaar deel
kan uitmaken van een groter geheel, maar voorwaarde is dat het experiment als zelf-
standig project in het totale plan herkenbaar blijft. De onduidelijkheid die wij soms
constateerden op dit punt zal ook in de volgende hoofdstukken nog terugkomen.
Op grond van de beschikbare informatie kon uiteindelijk 90% van de experimenten
bij een van de zes hoofdthema's worden ingedeeld. De overige experimenten zijn in
een categorie `divers' ondergebracht. Tabel 2.1 biedt een overzicht van de spreiding
van de experimenten over de verschillende beleidsthema's. Wat de thema's precies
behelzen wordt na de tabel kort toegelicht en komt meer uitgebreid aan de orde in de
hoofdstukken 4-9.
Tabel 2.1 Verdeling van de experimenten over de verschillende beleidsthema's (n=140)
frequentie percentage
dagarrangementen voor schoolkinderen 31 22
kinderopvang 21 15
balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 34 24
persoonlijke dienstverlening 21 15
ondersteuning van mantelzorgers 8 6
ruimtelijke ordening 11 8
divers 14 10
totaal 140 100
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
14 140 experimenten
De term `dagarrangementen' doelt op een doorlopend aanbod van voorschoolse
opvang, onderwijs, opvang tussen de middag en culturele en sportieve activiteiten na
school. Bij experimenten rond kinderopvang gaat het om nieuw aanbod vergeleken
met het al bestaande aanbod vanuit kinderdagverblijven en gastouderopvang (flexibele
en kleinschalige opvang en opvang voor zieke kinderen). Met de aanduiding `balans
tussen werk en privé in arbeidsorganisaties' doelen wij op experimenten die erop zijn
gericht dat arbeidsorganisaties hun werknemers en werkgevers beter in staat stellen
om werk en privé te combineren. Experimenten op het gebied van persoonlijke dienst-
verlening gaan over een gecombineerd aanbod van diensten en het ontwikkelen van
(de bedrijfstak) persoonlijke dienstverlening. Ondersteuning van mantelzorgers is de
noemer waarop experimenten zijn samengenomen die beogen het combineren van
arbeid en zorg bij mantelzorgers te vergemakkelijken. Bij ruimtelijke ordening ten
slotte gaat het om experimenten die moeten bevorderen dat in de ruimtelijke ordening
rekening wordt gehouden met taakcombinerende gebruikers.
Zoals uit de tabel blijkt waren veertien experimenten niet onder een van deze
noemers te brengen. Het gaat hierbij onder meer om enkele experimenten rond vrij-
willigerswerk, arbeidstoeleiding en vervoer. Ook het bekende experiment `Tijden van
de stad' in Amersfoort, gericht op betere afstemming van openingstijden van voor-
zieningen en werktijden, valt in deze categorie.
Na deze korte toelichting keren we terug naar de tabel. Deze leert dat de spreiding
over de thema's onevenwichtig is. Iets minder dan de helft van de experimenten heeft
betrekking op `balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties' of op `dagarrange-
menten voor schoolkinderen'. De minste experimenten vinden we bij de categorieën
`ondersteuning van mantelzorgers' en `ruimtelijke ordening'. Hierbij is wel een kant-
tekening op zijn plaats. Veel experimenten zijn gericht op meer dan één thema, terwijl
wij alleen het thema dat naar ons oordeel centraal staat in het experiment als uitgangs-
punt voor de indeling nemen. Tabel 2.2 biedt aanvullende informatie over concrete
oplossingen waarop de experimenten zich richten, zoals gemeld door de projectleiders.
In de vragenlijst van de monitor was een lijst opgenomen met diverse oplossingen
voor de dagindelingsproblematiek. De projectleiders konden aangeven wat de twee
belangrijkste oplossingen waren waaraan hun experiment zou moeten bijdragen.
Ook in tabel 2.2 valt op dat experimenten die worden uitgevoerd in arbeidsorganisa-
ties en in aansluiting op de ontwikkeling van brede scholen het meest voorkomen1.
Het ontwikkelen van flexibele vormen van opvang is eveneens in veel experimenten
aan de orde. Deze oplossingsrichtingen worden ook het meest als de twee belangrijk-
ste genoemd. Overigens hebben niet alle projectleiders twee oplossingsrichtingen
aangegeven. 95 van de 140 deden dat wel.
140 experimenten 15
Tabel 2.2 Oplossingen voor dagindelingsproblematiek waarop de 140 experimenten zich
richten
eerste tweede
oplossing oplossing
brede schoolontwikkeling: samenhang voor-, tussen- en naschoolse
opvang, onderwijs en vrijetijdsvoorzieningen 26 19
brede schoolontwikkeling: multifunctioneel gebouwengebruik 2 1
brede schoolontwikkeling: combinatie en uitbreiding van diensten 6 4
brede schoolontwikkeling: verruiming openingstijden 0 0
brede schoolontwikkeling: gecombineerde functies voor opvang en
onderwijs 3 2
flexibele vormen van opvang: (markt)vormen flexibele opvang/
zorgondernemerschap 12 9
arbeidstijdenmanagement 16 11
cultuur `werk en leven' 17 12
telewerken 6 4
ondersteuning mantelzorg 7 5
dagindeling en sociale cohesie in buurten en dorpen 7 5
facilitering informele netwerken 2 1
persoonlijke dienstverlening als nieuwe bedrijfstak 7 5
combinatie van diensten 6 4
persoonlijke dienstverlening als arbeidsvoorwaarde 2 1
dienstenknooppunten 2 1
clustering van voorzieningen 3 2
dagindeling in wijkontwikkelingsconcepten (incl. bestemmingsplannen) 5 4
integratie van vervoersregelingen zowel publiek als privaat 3 0
toegankelijkheid en betaalbaarheid 2 1
afstemming tijden 5 4
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
Hoe verhouden zich deze geïnventariseerde doelen en oplossingsrichtingen tot de
vier gebieden die in de stimuleringsmaatregel zijn aangeduid? Allereerst kunnen we
constateren dat ondersteuning van mantelzorg niet in de handleiding voor het aan-
vragen van subsidie wordt genoemd. Dat er een bescheiden aantal experimenten is
uitgevoerd rond dit thema lijkt dan ook niet zo vreemd.
Wat verder opvalt is dat er weinig experimenten zijn die zich richten op verkeer en
vervoer. Zoals gezegd zijn er een paar ingedeeld in de categorie `divers' uit tabel 2.1.
Daarnaast zijn er nog wel enkele experimenten waar vervoer één van de aspecten is
die aandacht krijgen. Dat is met name het geval bij experimenten in het landelijk
gebied (zie bijvoorbeeld het experiment in Boarnsterhim dat in hoofdstuk 5 aan bod
komt en het experiment van MKB-Nederland op Schouwen-Duiveland in hoofdstuk 6).
Van de vier thema's uit de stimuleringmaatregel zijn er rond `onderwijs, opvang en
vrijetijdsvoorzieningen', `werk-privé balans in arbeidsorganisaties' en `persoonlijke
dienstverlening' veel experimenten uitgevoerd.
16 140 experimenten
2.3 Doelgroepen en bereik van de experimenten
In deze paragraaf bezien we het bereik van de experimenten vanuit twee invalshoeken.
Eerst gaat de aandacht uit naar de doelgroepen waarop de experimenten zich richten.
Daarna kijken we of de experimenten erin zijn geslaagd om belangstelling te wekken
bij politici en beleidsmakers, en bij de media.
Doelgroepen
Gelet op het doel van de stimuleringsmaatregel is het logisch dat de meeste experi-
menten zich direct richten op taakcombineerders. De experimenten moeten er
immers toe bijdragen dat het combineren van arbeid en zorg gemakkelijker wordt.
Met het begrip `taakcombineerders' wordt gedoeld op mensen (met of zonder kinde-
ren) die betaald werk combineren met zorgtaken. In 2000 behoorde eenderde van de
bevolking tussen 20 en 64 jaar tot deze categorie (Portegijs et al. 2002).
Uit gegevens van de Monitor Dagindeling blijkt dat 45% van de experimenten uit-
sluitend op taakcombineerders is gericht, 42% richt zich daarnaast ook op beleids-
makers en professionals en 6% alleen maar op professionals. Met name experimen-
ten op het terrein van ruimtelijke ordening en vervoer zijn vaak gericht op professio-
nals (Vos et al. 2003).
In de vragenlijst van de monitor is aan de projectleiders gevraagd of zij zich nog
op specifieke doelgroepen richten.Ook tussen taakcombineerders bestaan immers
veel verschillen (wel of geen kinderen, al dan niet met partner, al dan niet met een
hulpbehoevende naaste, etc.). In de vragenlijst konden de respondenten meerdere
categorieën aankruisen. De cijfers in tabel 2.3 tellen daarom niet op tot 100.
Zoals uit tabel 2.3 blijkt worden taakcombineerders met onregelmatige werktijden
vaak met name genoemd (49% van de experimenten). Enigszins opmerkelijk in het
rijtje is de categorie `ouderen'. Ouderen zijn meestal geen taakcombineerder meer,
en worden hier vermoedelijk genoemd als secundaire doelgroep: zij worden beter
verzorgd doordat taakcombineerders de zorg voor hen makkelijker kunnen combine-
ren met het werk. Hetzelfde geldt voor de zieke kinderen. Uit de documentatie over
de experimenten blijkt dat in sommige projecten nog andere doelgroepen centraal
stonden. Het meest voorkomende voorbeeld daarvan betreft (laaggeschoolde) vrouwen
die geen betaald werk verrichten en via een arbeidstoeleidingsexperiment aan een baan
geholpen moeten worden.
140 experimenten 17
Tabel 2.3 Specifieke doelgroepen waar de 140 experimenten zich op richten
aantal percentage
taakcombineerders met onregelmatige werktijden 68 49
vrouwen 59 42
vrijwilligers 31 22
ouderen 24 17
allochtonen 23 16
zieke kinderen 18 13
mantelzorgers 17 12
geen opgave 13 9
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
In hoeverre deze doelgroepen uiteindelijk ook zijn bereikt is moeilijk te beoordelen.
De projectleiders hebben via de Monitor Dagindeling wel een schatting gegeven van
het aandeel van verschillende specifieke groepen onder de eindgebruikers, maar daarbij
zijn niet de categorieën aangehouden die hiervoor werden beschreven. Tabel 2.4
biedt een overzicht van het aandeel van verschillende groepen binnen het totale
bereik van de experimenten, volgens opgave van de projectleiders. De antwoord-
categorieën waren in de vragenlijst gegeven en ook hier konden de projectleiders er
meerdere aankruisen. De tabel leert dat tweeverdieners volgens de projectleiders
gemiddeld over alle experimenten meer dan de helft van de eindgebruikers uitmaak-
ten. Dat aandeel is vreemd genoeg eigenlijk nogal laag, gelet op het feit dat juist taak-
combineerders de doelgroep zijn. Interessant in de tabel is nog dat niet-stedelijken
eenderde deel van de eindgebruikers uitmaken. De intentie om te voorkomen dat het
dagindelingsbeleid een (rand)stedelijk karakter zou krijgen lijkt dan ook redelijk
geslaagd te zijn. Wij komen hier later nog op terug.
Tabel 2.4 Gemiddelde aandeel van enkele groepen onder de eindgebruikers van de
140 experimenten (in procenten)
percentage
tweeverdieners 54
niet-stedelijken 31
taakcombineerders met een laag inkomen 25
alleenstaande ouders 20
allochtonen 18
ouderen 17
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
Een interessante vraag is vervolgens hoe groot het bereik van de experimenten is
geweest: hoeveel taakcombineerders zijn er door de experimenten bereikt? Deze
vraag is moeilijk in zijn algemeenheid te beantwoorden. In de peilingen van de
18 140 experimenten
Monitor Dagindeling zijn er wel vragen over gesteld, maar de uitkomsten zijn met
veel onzekerheden omgeven. Duidelijk is dat er grote verschillen zijn tussen de expe-
rimenten. Soms gaat het om zeer kleinschalige experimenten, zoals een bedrijf van
tien medewerkers dat de balans tussen werk en privé wil verbeteren. In andere gevallen
gaat het om experimenten met een groot (potentieel) bereik, zoals een experiment
van de fnv dat gericht is op bewustwording van grote groepen werknemers. Soms is
niet alleen sprake van een direct bereik, maar ook van een veel groter indirect
bereik omdat het voorbeeld door anderen is overgenomen. Om hoeveel personen of
organisaties het dan gaat zal niet precies bekend zijn.
Ten slotte is het vaststellen van het bereik slechts voor een deel van de experimen-
ten mogelijk. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer duidelijk sprake is van klanten of
deelnemers. Vaak is echter niet meer dan een doelgroep aan te geven (bijvoorbeeld bij
het ontwikkelen van een dienstenknooppunt), en is een schatting van het (potentiële)
bereik het hoogst haalbare. En zelfs dat is niet altijd op zinvolle wijze mogelijk; denk
bijvoorbeeld aan experimenten die tot doel hebben een methodiek te ontwikkelen.
Op grond van een behoudende berekening heeft Regioplan in het eindrapport van de
Monitor Dagindeling een schatting gepresenteerd; de 140 experimenten hebben ruim
70.000 personen en 4.000 organisaties bereikt.
Belangstelling van politici en beleidsmakers
Het wekken van de belangstelling van politici en beleidsmakers voor de experimenten
was één van de middelen om het draagvlak voor dagindeling te vergroten. In de
Monitor Dagindeling is aan de projectleiders van de experimenten gevraagd of zij
gedurende de looptijd belangstelling hebben gekregen van politici. Dit blijkt bij ruim
driekwart van de experimenten het geval. Zoals uit tabel 2.5 blijkt kwam die belang-
stelling vooral van gemeentelijke politici, en dat valt gezien het lokale karakter van de
experimenten ook te verwachten. Toch heeft eenderde van de experimenten (ook)
aandacht gekregen van landelijke politici.
Tabel 2.5 Belangstelling van politici voor de experimenten (n=140)
belangstelling van gemeentelijke politici 74
belangstelling van provinciale politici 31
belangstelling van landelijke politici 33
belangstelling van buitenlandse politici 6
geen belangstelling 22
totaal 166
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
Waaruit de belangstelling van politici bestond is niet nagegaan. Bij eenzelfde vraag
naar de belangstelling van beleidsmakers (ambtenaren van verschillende overheden
en managers uit bedrijven en non-profitinstellingen) is dat wel onderzocht. Tabel 2.6
140 experimenten 19
laat zien dat opnieuw uit gemeentelijke hoek de belangstelling groot is. Ook vanuit
non-profitinstellingen hebben de experimenten echter veel belangstelling gekregen.
Opvallend is overigens dat ook het bedrijfsleven zich niet onbetuigd heeft gelaten,
terwijl hun deelname aan de stimuleringsmaatregel beperkt was.
In veel gevallen had de belangstelling het karakter van een verzoek om informatie,
maar de projectleiders kregen (ook) verzoeken om een presentatie te verzorgen.
Tabel 2.6 Belangstelling van beleidsmakers voor de experimenten (n=140)
gemeente provincie rijk non-profit bedrijfsleven
ja, presentatie 37 18 14 34 25
ja, informatie aangevraagd 55 19 25 63 37
ja, doelstelling opgenomen in beleid 19 5 4 10 6
ja, anders 25 17 21 24 22
nee 19 62 56 21 41
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
Belangstelling van de media
Verreweg de meeste experimenten hebben mediabelangstelling genoten. Bij 20 expe-
rimenten gaven de projectleiders te kennen dat hun experiment nooit aandacht in de
media heeft gehad. Van 25 experimenten is geen informatie over media-aandacht in
de monitor voorhanden.
Zoals uit figuur 2.1 blijkt schonken vooral lokale en regionale dag- en weekbladen
aandacht aan de experimenten, gevolgd door vaktijdschriften en de lokale en regio-
nale radio. Eenderde van de experimenten heeft bovendien de belangstelling gewekt
van landelijke dag- of weekbladen.
20 140 experimenten
Figuur 2.1 Aandacht voor de experimenten (n=115) in verschillende soorten media (%)
landelijke tv
lokale of regionale tv
landelijke radio
lokale of regionale radio
(vak)tijdschrift
landelijk dag- of weekblad
regionaal dag- of weekblad
lokaal dag- of weekblad
0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100
nooit eenmalig meer dan eens
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
2.4 Enkele achtergrondkenmerken
Plaats van uitvoering
Een van de criteria bij het selecteren van de projectaanvragen was de spreiding van
projecten over het land, over grote en kleine steden en plattelandsgebieden.
Uiteindelijk is dat redelijk gelukt. De experimenten zijn verspreid over het hele land
uitgevoerd, zij het relatief vaker in de Randstad dan in de rest van het land.
140 experimenten 21
Figuur 2.2 Spreiding van experimenten over Nederland
Bron: SZW (2002)
Uit de Monitor Dagindeling komt bovendien naar voren dat de experimenten relatief
vaak plaatsvonden in een grote gemeente (41% van de experimenten) en relatief wei-
nig in kleine gemeenten (10%). Een tiende van de experimenten had een landsbreed
karakter (zie tabel 2.7). Voorbeelden daarvan zijn een experiment rond professionali-
sering van de tussenschoolse opvang, een campagneweek van de fnv over flexibele
werktijden, en een experiment dat vrijwilligerswerk anders wil inrichten voor taak-
combineerders.
22 140 experimenten
Tabel 2.7 Plaats van uitvoering van de 140 experimenten
aantal percentage
landelijk 13 9
regionaal 27 19
grote gemeente (> 100.000) 58 41
middelgrote gemeente (25.000 100.000) 25 18
kleine gemeente (
onbekend 3 2
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
In tabel 2.8 wordt duidelijk dat in de meeste gevallen een non-profitinstelling het
voortouw heeft genomen bij het aanvragen van de subsidie. Wanneer we de maat-
schappelijke organisaties en de werkgevers- en werknemersorganisaties samenne-
men gaat het om 63% van de aanvragen. De gemeenten zijn een tweede belangrijke
categorie aanvragers (20% van de aanvragen). Duidelijk is dat het bedrijfsleven
slechts zeer beperkt bij de stimuleringsmaatregel heeft aangehaakt. Dit punt zal
verderop in het rapport nog nader aan de orde komen (zie vooral hoofdstuk 5).
Tabel 2.8 Typen aanvragers van de 140 gesubsidieerde experimenten
aantal percentage
maatschappelijke organisatie 83 59
gemeente 28 20
bedrijf met meer dan 100 werknemers 11 8
MKB (bedrijf met minder dan 100 werknemers) 10 7
werknemersorganisatie 3 2
werkgeversorganisatie 2 1
provincie 1 1
onbekend 2 1
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
2.5 Het succes van de experimenten: een eerste impressie
Het beoordelen van het succes van de experimenten is om vele redenen niet gemak-
kelijk. De experimenten zijn zeer heterogeen, de doelen zijn niet altijd duidelijk
geformuleerd en ook de vraag welke criteria het succes bepalen is makkelijker
gesteld dan beantwoord. In de volgende hoofdstukken zullen we het succes van de
experimenten meer diepgaand en langs verschillende ingangen (corresponderend
met de onderzoeksvragen) bestuderen. Ter afsluiting van dit overzichtshoofdstuk
presenteren we vast een eerste indruk op grond van een beperkt aantal indicatoren.
Allereerst dient echter nog te worden opgemerkt dat negen van de 140 experimen-
ten voortijdig zijn gestopt:
140 experimenten 23
drie uit de categorie `dagarrangementen';
één uit de categorie `kinderopvang';
twee uit de categorie `balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties';
twee uit de categorie `persoonlijke dienstverlening'; en
één uit de categorie `divers'.
De redenen waarom de experimenten zijn gestopt lopen uiteen, maar de meest voor-
komende reden was gebrek aan draagvlak.
Op grond van de gegevens uit de monitor is ten slotte een globale maat gecreëerd voor
het succes van de experimenten. De basis voor deze maat bestaat uit de gemiddelde
score van de experimenten op de variabelen:
Zijn de beoogde resultaten behaald?
Heeft het project bruikbare producten opgeleverd? (Bruikbare producten zijn
door Regioplan gedefinieerd als producten die blijvend zijn en qua methodiek
of aanpak kunnen worden overgedragen aan anderen.)
Is vervolgfinanciering verzekerd?
Zijn de resultaten opgenomen in beleid?
Zijn de resultaten overgenomen door anderen?
Voordat de scores van de experimenten op deze variabelen in één succesmaat worden
gepresenteerd, volgen hier echter eerst de uitkomsten voor de verschillende variabelen
afzonderlijk. De kerngegevens staan weergegeven in tabel 2.9.
Tabel 2.9 Scores van de experimenten op vijf succesvariabelen in oktober 2002 (n=140)
aantal experimenten waarvoor dit geldt
beoogde resultaten volledig of deels behaald 127 (waarvan 41 volledig)
bruikbare producten opgeleverd 127
zekerheid over vervolgfinanciering 65
resultaten opgenomen in beleid 60
resultaten overgenomen door anderen 46
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
De eerste variabele betreft de vraag of de beoogde resultaten inmiddels zijn behaald.
Van de 140 experimenten gaven 127 projectleiders in oktober 2002 aan dat het geval
was. In 41 experimenten waren de resultaten al volledig behaald en bij 86 experimen-
ten deels. Onder deze 86 bevinden zich overigens ook vier van de gestopte experi-
menten. Van zes experimenten gaven de projectleiders aan dat de resultaten (nog) niet
waren behaald en van zeven experimenten, waaronder vijf gestopte experimenten,
ontbreekt het antwoord op deze vraag.
De monitor geeft eveneens een positief beeld van de mate waarin experimenten
bruikbare producten hebben opgeleverd. Dat is bij vrijwel alle experimenten (127) het
geval. Ook één van de gestopte experimenten heeft volgens de projectleider een
bruikbaar product opgeleverd.
24 140 experimenten
De derde variabele in de tabel is in hoeverre er bij de experimenten (in oktober 2002)
zekerheid was over vervolgfinanciering. De projectleiders van 65 experimenten gaven
daarop een positief antwoord. Van vier experimenten zeiden de projectleiders dat het
doel is bereikt en er geen vervolg komt. Bij de overige experimenten was vervolgfinan-
ciering (nog) niet rond.
In de vierde plaats is gekeken in hoeverre er sprake is van het opnemen van de
resultaten in beleid. Hierover bevatte de vragenlijst van de monitor vijf vragen, die
ieder betrekking hadden op een andere actor: gemeente, provincie, rijk, bedrijf of
niet-commerciële organisatie of instelling. Bij 80 van de 140 experimenten zijn de
resultaten niet in het beleid van een van de genoemde typen actoren overgenomen.
Indien dat wel het geval is, gaat het meestal om het beleid van een niet-commerciële
organisatie of instelling (46). Volgens negentien projectleiders zijn de resultaten
opgenomen in het beleid van de gemeente, vijf keer wordt de provincie genoemd en vier
keer het rijk. In zes gevallen zijn de resultaten door een bedrijf in het beleid opgenomen.
De vijfde variabele ten slotte die is meegenomen bij de berekening van de succes-
maat is de vraag of de resultaten zijn overgenomen door anderen. Bij 46 experimen-
ten is dat volgens de projectleiders het geval, bij 89 niet en van 5 experimenten ont-
breekt de score.
De informatie op de afzonderlijke variabelen is gebruikt om een totaalscore te bere-
kenen van het succes van de experimenten. Wanneer de monitor geen informatie
bevat over de variabelen `resultaten overgenomen door anderen', `vervolgfinanciering
verzekerd' en `bruikbare producten' is de score op dit punt als niet succesvol geco-
deerd. Bij de variabelen `beoogde resultaten behaald' en `resultaten opgenomen in
beleid' zijn de ontbrekende waarden niet gecodeerd en is de gemiddelde score bere-
kend over het aantal categorieën waarin het experiment een geldige waarde bevat.
Uiteindelijk resulteerden scores tussen de 1 (minder succesvol) en 3 (zeer succesvol).
De grenzen tussen `minder succesvol', `succesvol' en tussen `succesvol' en `zeer suc-
cesvol' zijn vastgesteld op respectievelijk 1,67 en 2,34.
Figuur 2.3 bevat de uitkomsten van deze berekening voor alle 140 experimenten,
uitgesplitst naar de verschillende beleidsthema's. Voor een meer gedetailleerde
bespreking van de scores van de experimenten per thema en per variabele, verwijzen
wij naar de hoofdstukken 4-9.
Op basis van de scores van de projectleiders op de gehanteerde variabelen is twee-
derde van de experimenten succesvol of zeer succesvol te noemen. Tussen de ver-
schillende beleidsthema's bestaan wel verschillen. Allereerst valt op dat geen van de
mantelzorg-experimenten zeer succesvol is. Verder is ook bij het thema `balans tus-
sen werk en privé in arbeidsorganisaties' en de categorie `divers' het aandeel zeer
succesvolle experimenten relatief klein. De meeste zeer succesvolle experimenten
vinden we in de categorie `persoonlijke dienstverlening'.
140 experimenten 25
Figuur 2.3 Het succes van de 140 experimenten op grond van de succesmaat
totaal (n=140) 48 52 40
dagarrangementen (27) 8 12 11
kinderopvang (21) 7 6 8
werk-privé balans in 13 15 6
arbeidsorganisaties (34)
persoonlijke 8 3 10
dienstverlening (21)
ondersteuning 3 5
mantelzorgers (8)
ruimtelijke ordening (11) 4 4 3
divers (14) 5 7 2
0 20 40 60 80 100
minder succesvol succesvol zeer succesvol
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
2.6 Samenvatting
Dit hoofdstuk biedt een globale indruk van de experimenten die met subsidie van de
stimuleringsmaatregel Dagindeling zijn uitgevoerd. Voor het evaluatieonderzoek zijn
de 140 experimenten ingedeeld bij zes beleidsthema's: dagarrangementen voor
schoolkinderen, flexibele en/of kleinschalige kinderopvang, werk-privé balans in
arbeidsorganisaties, persoonlijke dienstverlening, ondersteuning van mantelzorgers
en ruimtelijke ordening gericht op taakcombineerders. De meeste experimenten had-
den betrekking op de categorieën `balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties'
(34) en `dagarrangementen' (31). Experimenten rond kinderopvang en dienstverle-
ning zijn eveneens frequent vertegenwoordigd (beide 21 experimenten). Voor ruimte-
lijke ordening en mantelzorg gaat het om kleine aantallen: respectievelijk elf en acht
experimenten. Van de 140 experimenten zijn er negen voortijdig gestopt. Op grond
van de voor dit onderzoek geconstrueerde globale succesmaat kunnen 40 van de
140 experimenten zeer succesvol worden genoemd en 52 succesvol. De overige 48
zijn minder succesvol.
26 140 experimenten
De experimenten zijn verspreid over Nederland uitgevoerd, relatief vaker in de
Randstad dan in de rest van Nederland en relatief vaak in grote gemeenten. Verreweg
de meeste experimenten zijn gericht op taakcombineerders, maar in ongeveer de
helft van de experimenten zijn (ook) beleidsmakers en professionals als doelgroep
aangemerkt. Ruim driekwart van de experimenten heeft gedurende de looptijd
belangstelling gehad van politici en beleidsmakers. Ook in diverse media kregen de
experimenten aandacht. Slechts bij 15% van de experimenten gaven de projectleiders
aan nooit media-aandacht te hebben gehad.
In dit hoofdstuk is eveneens aandacht geschonken aan het bereik van de experi-
menten. Een voorzichtige berekening leert dat ruim 70.000 personen en 4.000 orga-
nisaties zijn bereikt.
140 experimenten 27
Noot
1 Optelling van de cijfers in tabel 2.2 sluit niet altijd aan bij de cijfers zoals die in
tabel 2.1 zijn gepresenteerd. De reden daarvan is dat de bronnen verschillen:
tabel 2.1 is gebaseerd op de totale voor dit onderzoek beschikbare documenta-
tie , terwijl tabel 2.2 is samengesteld op basis van het antwoord van de project-
leiders op een voorgestructureerde vraag in de Monitor Dagindeling.
28 140 experimenten
3 Werkwijze bij de uitvoering van de
stimuleringsmaatregel
3.1 Inleiding
De organisatiestructuur voor de uitvoering van de stimuleringsmaatregel Dagindeling
kende behalve de verantwoordelijk staatsecretaris ook een stuurgroep en een project-
bureau. De taken van stuurgroep en projectbureau zijn in het eerste hoofdstuk al kort
beschreven. In dit hoofdstuk gaan we uitgebreider in op de werkwijze bij de uitvoering
van de stimuleringsmaatregel en de rol daarbij van het projectbureau (paragraaf 3.2),
de stuurgroep (paragraaf 3.3) en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werk-
gelegenheid (paragraaf 3.4). De zogenoemde `interactieve werkwijze' waarbij gewerkt
werd met focusgroepen komt aan bod in de paragraaf over het projectbureau (zie para-
graaf 3.2.3). Dit was een belangrijk middel om de stimuleringsmaatregel tot een suc-
ces te maken. Het hoofdstuk besluit met een aantal conclusies over de gehanteerde
werkwijze (paragraaf 3.5).
Het materiaal voor dit hoofdstuk is wederom uit verschillende bronnen afkomstig.
In de vierde meting van de Monitor Dagindeling is de projectleiders naar hun oordeel
gevraagd over de gehanteerde werkwijze. Daarnaast is dit onderwerp in vrijwel alle
interviews aan bod gekomen.
3.2 Het projectbureau Dagindeling
In de verschillende werkplannen van het projectbureau zijn de taken en werkzaam-
heden uitvoerig omschreven. Deze taken vloeien voort uit de drie doelen van de
stimuleringsmaatregel en kunnen als volgt worden samengevat:
het stimuleren van lokale en regionale initiatieven en het uitvoeren van de beoor-
deling van aanvragen voor subsidie;
ondersteuning van de experimenten;
vergroten van het draagvlak voor het thema dagindeling;
bevorderen van integratie van dagindeling in reguliere beleidskaders
(mainstreaming).
Deze taken komen hierna afzonderlijk aan bod, met uitzondering van de laatste. Dit
onderwerp wordt in de volgende hoofdstukken besproken in relatie tot de verschil-
lende beleidsthema's.
De omvang van de formatie van het projectbureau bedraagt 11 fte: 1 fte voor de
projectmanager, 4,5 fte voor (inhoudelijke) adviseurs, 2,5 fte voor financiën en subsi-
dies en 2 fte secretariële ondersteuning.
29
3.2.1 Stimuleren en selecteren van experimenten
Het projectbureau Dagindeling is op 1 juni 1999 officieel van start gegaan. Bij aan-
vang van de maatregel ging veel aandacht uit naar het stimuleren van lokale en regio-
nale experimenten. Terwijl de leden van de stuurgroep Dagindeling de rol van ambas-
sadeur en aanjager vervulden, daarbij ondersteund door het projectbureau, zetten de
medewerkers van het projectbureau Dagindeling zich in om (potentiële) aanvragers
te adviseren. In een later stadium heeft men sectoren die niet vanzelf met aanvragen
kwamen (bijvoorbeeld ruimtelijke ordening en mantelzorg) gericht gestimuleerd.
Een belangrijke taak was vervolgens de beoordeling en selectie van de aanvragen.
Dit geschiedde in vier tranches, op basis van de criteria uit de subsidieregeling . De
eerste tranche, waarvoor de sluitingsdatum was vastgesteld op 1 juli 1999, leverde een
onverwacht groot aantal van 87 aanvragen op. Daarvan zijn er 35 gehonoreerd. De
tweede tranche (sluitingsdatum 1 november 1999) leidde tot een respons van 112 aan-
vragen, waarvan er 41 zijn toegekend. De derde tranche genereerde 61 ingediende en
29 toegekende subsidieaanvragen en de vierde tranche 125 aanvragen waarvan er 35
zijn gehonoreerd. In totaal zijn er dus 385 aanvragen ingediend, waarvan er 245 zijn
afgewezen.
De selectiecriteria lagen vast in de subsidieregeling, maar in aanvulling daarop
zijn procedures voor de prioritering geformuleerd. In eerste instantie is steeds geke-
ken naar de bijdrage aan de doelen van de stimuleringsmaatregel en de kwaliteit van
de aanvraag. In tweede instantie golden ook andere criteria, zoals de spreiding over
de verschillende aandachtsgebieden, de mate waarin sprake was van vernieuwende
samenwerkingsverbanden en de spreiding over verschillende doelgroepen en over
het land. Bij zeven van de 245 afgewezen aanvragen is door de indieners een beroeps-
procedure aangespannen tegen de negatieve beschikking. Deze beroepen zijn in alle
gevallen afgewezen. De selectie van de aanvragen voor de experimenten is in het
kader van dit evaluatieonderzoek niet bestudeerd.
3.2.2 Ondersteuning van de experimenten
Een andere taak van het projectbureau was het ondersteunen van de experimenten.
Hiervoor zijn onder meer de focusgroepen opgezet, die we verderop apart zullen
bespreken (paragraaf 3.2.3). Daarnaast fungeerden de adviseurs van het project-
bureau als vraagbaak, adviseur en stimulator.
In de laatste ronde van de Monitor Dagindeling hebben de projectleiders vragen
voorgelegd gekregen over de waardering voor het projectbureau. Een score van 1 geldt
daarbij als een negatieve waardering en een 5 als positief. De uitkomsten zullen we
hierna presenteren, aangevuld met informatie uit de interviews.
Zoals uit de figuren 3.1 en 3.2 valt te lezen geniet het projectbureau waardering
onder de projectleiders. Vooral op de aspecten `betrokken' en `informatief' krijgt het
projectbureau een hoge score toegekend. Men beschouwt het projectbureau als
betrouwbaar en de medewerkers als deskundig.
30 Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel
Figuur 3.1 Waardering van het projectbureau door de projectleiders
betrokken (n=87)
informatief (n=88)
adviserend (n=86)
begeleidend (n=86)
1 2 3 4 5
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
Figuur 3.2 Stellingen met betrekking tot het projectbureau Dagindeling
het projectbureau is
een betrouwbare
organisatie (n=87)
de medewerkers van
het projectbureau
zijn deskundig (n=87)
het projectbureau
werkt oplossings-
gericht (n=87)
het projectbureau
is een flexibele
organisatie (n=86)
1 2 3 4 5
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
Uit vrijwel alle interviews die zijn afgenomen spreekt eveneens een grote waardering
voor het projectbureau. Het bureau wordt laagdrempelig, zeer toegankelijk en
enthousiasmerend genoemd. Van diverse kanten werd ook gezegd dat het project-
Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel 31
bureau geen `overheidsuitstraling' heeft, waarmee men lijkt te duiden op een minder
bureaucratische benaderingswijze dan men gewend is van overheidsinstellingen. Dat
laatste wil overigens niet zeggen dat er weinig toezicht was vanuit het projectbureau
op de voortgang. Zowel via de Monitor Dagindeling, als via tussentijdse voortgangs-
rapportages en telefonische contacten, hield het projectbureau de vinger aan de pols.
De geringe overheidsuitstraling is volgens sommige respondenten ook het gevolg
van het feit dat het projectbureau fysiek buiten het ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid was gehuisvest. Bij de start van de stimuleringsmaatregel heeft de
stuurgroep Dagindeling daar sterk op aangedrongen. De stuurgroep vreesde dat de
ruimte om te experimenteren anders tezeer zou worden beknot. Het is voor het sla-
gen van experimenten noodzakelijk om ruimte te krijgen om met nieuwe, creatieve
oplossingen te komen en niet te veel belemmerd te worden door bestaande wet- en
regelgeving. Huisvesting binnen het ministerie van szw zou naar de mening van de
stuurgroep in die zin ongunstig uitwerken.
Aparte vermelding verdient de waardering voor de stimulerende rol van het pro-
jectbureau bij ervaringsuitwisseling en voor het feit dat men de ervaringen uit de
experimenten op een hoger plan wist te tillen. Dit punt komt nog uitvoerig aan bod
in paragraaf 3.2.3.
De lof voor het projectbureau lijkt overigens vooral beperkt te blijven tot de project-
leiders en -uitvoerders die direct bij de experimenten betrokken waren. De meeste
representanten van intermediaire organisaties, die uiteindelijk (ook) invulling zouden
moeten geven aan verdere inbedding van de ervaringen van de experimenten, hebben
weinig contact met het projectbureau gehad. Regelmatig kwam in de interviews ter
sprake dat men vindt te weinig geïnformeerd te zijn over de uitkomsten van de experi-
menten. Soms is er op de werkvloer wel contact geweest, maar is te weinig ingezet op
het agenderen van dagindelingthema's bij de top van de relevante organisaties. Met
een actievere rol van projectbureau of stuurgroep was dat wellicht anders geweest.
Meerdere respondenten uit beleidskringen gaven in de interviews ook aan zelf op het
projectbureau te zijn afgestapt en niet door hen te zijn benaderd. Men vond dat het pro-
jectbureau er teveel vanuit ging dat iedereen wel op de hoogte was van hun bestaan en
hen wel wist te vinden. Zoals ook in andere hoofdstukken duidelijk wordt, is de bekend-
heid van de experimenten en zeker van de uitkomsten echter betrekkelijk beperkt.
Men kan zich bij deze kritische noten de vraag stellen of de verwachtingen van de
buitenwereld van het projectbureau in dit opzicht niet te hoog zijn. Dagindeling is
een breed onderwerp, waar zeer veel instanties mee bezig (zouden moeten) zijn.
Indien het (betrekkelijk kleine) projectbureau een grotere rol had moeten spelen bij
het voeren van overleg met de vele relevante partijen, hadden hiervoor van meet af
aan meer middelen uitgetrokken moeten worden.
Aan de projectleiders is in de monitor ook gevraagd om een aantal concrete
producten van het projectbureau te beoordelen. De uitkomsten daarvan zijn weer-
gegeven in figuur 3.3.
32 Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel
Figuur 3.3 Beoordeling van de producten van het projectbureau dagindeling
conferentie dagindeling
halverwege (n=83)
nota dagindeling
halverwege (n=87)
uitgaven in de
dagindelingsreeks (n=85)
nieuwsbrieven (n=87)
expertmeetings (n=75)
ondersteunend
onderzoek (n=72)
website (n=83)
1 2 3 4 5
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
De meeste waardering gaat uit naar de conferentie Dagindeling Halverwege. De web-
site krijgt de laagste beoordeling in de monitor. In verschillende interviews kwam naar
voren dat de website vrij veel verouderde informatie bevat en niet de informerende
functie vervult die ermee was beoogd. Voor de uitstraling van dagindeling is dit door
een aantal respondenten als duidelijk kritiekpunt genoemd. Ook de verspreiding van
inzichten uit de experimenten komt hierdoor minder van de grond dan mogelijk zou
zijn geweest.
3.2.3 Focusgroepen
Het werken met focusgroepen, bestaand uit de projectleiders van experimenten rond
een bepaald thema, was voor het projectbureau een belangrijk middel om de effecti-
viteit van de stimuleringsmaatregel te vergroten. Men wilde bevorderen dat de experi-
menten van elkaar zouden leren, elkaar zouden ondersteunen en eventueel nieuwe
samenwerkingsverbanden zouden aangaan. Ook zou gekeken kunnen worden naar
gemeenschappelijke ervaringen, met het oog op (verdere) ontwikkeling van beleid.
Er zijn in totaal zes focusgroepen samengesteld rond de thema's: samenwerking
van voorzieningen voor onderwijs, opvang en vrije tijd; lokaal sociaal beleid; persoon-
lijke dienstverlening; ruimtelijke ordening en vervoer; landelijk gebied; en balans tus-
sen werk en privé in arbeidsorganisaties. De focusgroepen werden door het project-
bureau georganiseerd. In twee gevallen (namelijk bij de thema's samenwerking voor-
zieningen en lokaal sociaal beleid) was ook het nizw bij de begeleiding betrokken.
Alle experimenten werden ondergebracht in een focusgroep. Soms bleek na enige
Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel 33
tijd de keuze voor en groep niet gelukkig en is een experiment overgestapt of aan
twee focusgroepen gaan deelnemen. De focusgroepen kwamen drie keer per jaar
bijeen. Op 14 juni 2002 was een gezamenlijke bijeenkomst voor alle focusgroepen
georganiseerd. Tijdens die bijeenkomst leerden de projectleiders een krachtenveld-
analyse te maken, zodat zij de relevante actoren effectief kunnen aansturen. Dit
gebeurde volgens sommige respondenten te laat.
Uit de Monitor Dagindeling blijkt dat de projectleiders de focusgroepen positief
waarderen. Men vond ze informatief, stimulerend en nuttig (zie figuur 3.4). De advi-
serende werking richting experimenten kreeg een wat lagere score. De focusgroepen
worden vooral gewaardeerd vanwege hun rol bij het uitwisselen van kennis tussen de
experimenten (zie figuur 3.5). De minste steun krijgt de stelling dat de werkwijze in
de focusgroepen oplossingsgericht is.
Figuur 3.5 laat bovendien zien dat er (geringe) verschillen bestaan tussen de ver-
schillende focusgroepen. De projectleiders van de experimenten `balans tussen werk
en privé in arbeidsorganisaties' hebben een neutralere opvatting over de focusgroepen.
Dit kwam ook naar voren in de interviews met de betrokkenen in de onderzochte
cases. De meeste waardering heeft men voor de uitwisseling van kennis en ervaring,
maar in de interviews werd gezegd dat men er voor de eigen experimenten niet direct
wat aan heeft gehad.
Aan de projectleiders is ook de stelling voorgelegd dat de focusgroepen meer-
waarde opleveren. Vooral projectleiders van experimenten op het terrein van de ruim-
telijke ordening zijn het daar mee eens (zie figuur 3.5).
Figuur 3.4 Waardering door de projectleiders van de focusgroepen
informatief (n=89)
stimulerend (n=89)
nuttig (n=88)
adviserend (n=88)
1 2 3 4 5
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
34 Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel
Figuur 3.5 Stellingen met betrekking tot focusgroepen
totaal (n=83)
dagarrangementen (n=18)
kinderopvang (n=13)
werk-privé balans in
arbeidsorganisaties (n=17)
persoonlijke
dienstverlening (n=13)
ondersteuning
mantelzorgers (n=5)
ruimtelijke ordening (n=6)
divers (n=11)
1 2 3 4 5
het werken met focusgroepen is een nuttige manier om kennis tussen experimenten uit te wisselen
de focusgroep leverde me meerwaarde op
de focusgroep werd deskundig begeleid
de werkwijze in de focusgroep was oplossingsgericht
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
De medewerkers van het projectbureau zijn tevreden over de keus voor de focusgroe-
pen. Voor hen was dit een goede manier om voeling te houden met wat lokaal speelt
en signalen op te pakken die verdere actie richting (landelijke) beleidsmakers verg-
den. Ook de geïnterviewde projectleiders zijn positief over de focusgroepen: zij bren-
gen een gevoel van saamhorigheid teweeg. Bovendien koppelde het projectbureau
terug over de ervaringen van de experimenten: belemmeringen en knelpunten wer-
den voorgelegd aan beleidsmakers. Zo zagen de projectleiders dat hun ervaringen
serieus genomen werden en op een hoger plan werden getild.
Het onderling uitwisselen van ervaringen vond men inspirerend. Sommigen gaven
aan hierdoor op ideeën te zijn gebracht. Zo heeft een projectleider van een mantel-
zorg-experiment in de focusgroep kennis opgedaan over de zogenoemde franchise-
formule in de kinderopvang. Naar aanleiding van de ervaringen daarmee bij andere
experimenten heeft de desbetreffende projectleider de mogelijkheid onderzocht om
die formule bij haar eigen instelling (voor Thuiszorg) toe te passen, en dit bleek
mogelijk. Desgevraagd gaf de geïnterviewde te kennen dat dit zonder de contacten in
de focusgroep niet zou zijn gebeurd.
Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel 35
Ook hebben de focusgroepen er soms toe bijgedragen dat een experiment beter ging
aansluiten op de dagindelingsproblematiek. Een voorbeeld daarvan zijn de brede
scholen, die steeds op zoek waren naar financiën. Om pragmatische redenen heeft
men aansluiting gezocht bij de stimuleringsmaatregel Dagindeling, die een extra
bron van inkomsten betekende. Door de focusgroepen en de bevlogenheid van het
projectbureau Dagindeling is men zich meer voor opvang gaan inzetten. De nieuwe
geldstroom heeft zo de doelstellingen van een aantal brede scholen beïnvloed.
3.2.4 Vergroting van het draagvlak voor dagindeling
Het projectbureau heeft veel energie gestoken in de promotie van het concept dag-
indeling. Verschillende middelen zijn hiervoor ingezet. Enerzijds ging het om instru-
menten die waren gericht op het brede publiek, zoals de campagne van Postbus 51
(met de knellende agenda) en het tijdschrift `Toptijd', dat in mei 2002 is gestuurd aan
de abonnees van Libelle, Margriet, Viva, Flair en Top Santé (in totaal circa 800.000
exemplaren). Met deze instrumenten wilde men bevorderen dat de "burgers weten
welke mogelijkheden er zijn om werk en privé goed te kunnen combineren en daar
positief tegenover staan" (Tappan Communicatie 2002). Uit evaluatieonderzoek
blijkt dat vooral het tijdschrift Toptijd een succes was: er was veel waardering voor de
grotendeels als nieuw ervaren informatie. De meerderheid van de respondenten
(69%) abonnees van de genoemde bladen vond het blad zeer interessant. De
brede publiekscampagne komt minder positief uit de evaluatie naar voren. Het bereik
had hoger gekund en de effecten zijn beperkt. Een verklaring die hiervoor wordt
gegeven is dat de boodschap te algemeen is en de doelgroep te ruim. Overigens wordt
tegelijkertijd gewezen op beperkingen van het evaluatieonderzoek, dat volgens een
standaardaanpak was opgezet en waarbij de specifieke doelgroepen van de campagne
onvoldoende in de steekproef vertegenwoordigd waren (Tappan Communicatie
2002).
De vergroting van het draagvlak bij intermediairs was een ander aaandachtspunt,
onder meer door het verzorgen van lezingen bij instellingen, tijdens symposia, en
dergelijke. Het projectbureau is naar eigen zeggen overspoeld met aanvragen voor
spreekbeurten en werkbezoeken. Uit opgave van het projectbureau blijkt dat in totaal
ongeveer 300 keer een bijdrage is geleverd door leden van het projectbureau, de
stuurgroep en de staatssecretaris. Een ander instrument (naast de al eerder genoemde
website) is het uitgeven van een nieuwsbrief. Deze nieuwsbrief verscheen acht keer in
een oplage van 7000 exemplaren.
Van belang om te vermelden zijn ook de (onderzoeks)publicaties die zijn uitgebracht.
De eerste was het rapport 4 + 2 = 7 (Breedveld 1999), over de gevolgen van de vierdaagse
schoolweek voor ouders die arbeid en zorg combineren. Andere voorbeelden zijn rap-
porten over: de kosten van een gebrekkige balans tussen werk en privé voor arbeidsor-
ganisaties (onder andere: Smit en Van Bijl 2000), persoonlijke dienstverlening
(Batelaan et al 2000a) en voorzieningen in het landelijk gebied (Van der Kooij 2003a).
Bij de afsluiting van de stimuleringsmaatregel zal het projectbureau Dagindeling ten
36 Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel
slotte nog een pamflettenreeks publiceren. In deze reeks van acht pamfletten worden
de resultaten van vier jaar stimuleringsmaatregel en van de dagindelingsexperimenten
bekendgemaakt (Projectbureau Dagindeling 2003).
Hoewel het projectbureau dus het nodige heeft geïnvesteerd in het vergroten van het
draagvlak, moeten we op grond van de interviews constateren dat de term daginde-
ling bij sleutelpersonen weliswaar genoegzaam bekend is, maar dat de respondenten
nauwelijks op de hoogte zijn van de inhoud ervan. Men is breed van oordeel dat de
term `dagindeling' te weinig aanspreekt. De term is te neutraal en maakt niet duide-
lijk wat het probleem is. De geïnterviewden zeggen altijd te moeten uitleggen waar het
om gaat. Pas wanneer men de concretere (deel)thema's noemt ontstaat herkenning.
3.3 Stuurgroep Dagindeling
De stuurgroep Dagindeling is op 24 maart 1999 door het kabinet ingesteld en had
zoals eerder is aangegeven twee taken: advisering van de staatssecretaris over de
experimenten en de implementatie van de resultaten in regulier beleid, en optreden
als ambassadeur voor het dagindelingsbeleid.
In het veld is de stuurgroep weliswaar bekend, maar voor de meeste respondenten
vrij onzichtbaar geweest. Tenzij de voorzitter of een van de andere leden van de stuur-
groep op werkbezoek is geweest, zeggen projectleiders de stuurgroep alleen gezien
te hebben tijdens de conferentie Dagindeling Halverwege. Gelet op de taken van de
stuurgroep is dat niet bezwaarlijk.
Volgens sommige respondenten heeft de stuurgroep in belangrijke mate bijgedra-
gen aan het agenderen van dagindeling. De vele werkbezoeken en lezingen door met
name de voorzitter van de stuurgroep hebben hier ongetwijfeld een rol in gespeeld.
Helaas heeft dit niet in alle gevallen resultaat gehad. Ondanks de gerichte inspannin-
gen om ook in het bedrijfsleven dagindeling op de agenda te krijgen, zijn daar weinig
experimenten van de grond gekomen.
Voormalig staatssecretaris Verstand heeft veel waardering voor het werk van de
stuurgroep. De leden van de stuurgroep en vooral de voorzitter hebben naar haar
mening hard gewerkt aan het vergroten van het draagvlak voor dagindeling. Twee à
drie keer per jaar had de staatssecretaris overleg met de voorzitter van de stuurgroep
over het verloop van de experimenten en over de implicaties voor het vervolgbeleid.
Daarnaast heeft de stuurgroep enkele schriftelijke adviezen uitgebracht.
Het eerste schriftelijke advies volgde op de discussies over de vierdaagse school-
week in het basisonderwijs (Stuurgroep Dagindeling 1999). In het verlengde daarvan
is de commissie Dagarrangementen ingesteld, die in januari 2002, tijdens de confe-
rentie Dagindeling Halverwege, haar advies uitbracht (zie hierover verder hoofdstuk 4).
Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel 37
Bij dezelfde gelegenheid bracht de stuurgroep Dagindeling zelf eveneens een advies
uit, met aanbevelingen die voortvloeiden uit de experimenten (stuurgroep Dagindeling
2002). Het eindadvies van de stuurgroep (Ruimte voor ritme) zal gelijktijdig verschijnen
met dit evaluatieonderzoek.
Om dagindeling wederom geplaatst te krijgen in het regeerakkoord van het nieuwe
kabinet na de val van het kabinet-Kok, heeft de stuurgroep gesprekken gevoerd met
alle programmacommissies van de politieke partijen. Uiteindelijk hebben de inspan-
ningen er wel toe geleid dat het onderwerp in de programma's van de politieke partijen
is opgenomen, maar dagindeling heeft geen plaats gekregen in het Strategisch
akkoord van het kabinet-Balkenende.
Vooruitlopend op het eindadvies en in een poging om dagindeling een plek te
geven in het nieuwe regeerakkoord, heeft de stuurgroep op 6 februari 2003 een brief
geschreven aan de informateurs Donner en Leijnse. Hierin zijn de hoofdlijnen van
het advies samengevat, waarbij de stuurgroep de focus richt op drie onderwerpen:
levensloop, dagarrangementen en de tijden van de samenleving. Bij het thema levens-
loop pleit de stuurgroep voor het starten van een stimuleringsprogramma Levensloop,
het voeren van een campagne om instrumenten voor een modern arbeidstijdenmanage-
ment onder de aandacht van werkgevers en werknemers te brengen, en het stimule-
ren van telewerken. De concrete adviezen over dagarrangmenten komen uit het eer-
der genoemde advies van de commissie Dagarrangementen. Professionalisering van
de tussenschoolse opvang, verdere ontwikkeling van combinatiefuncties (in onder-
wijs, opvang en sport), een stimuleringsbudget voor brede scholen en investering in
het realiseren van multifunctionele accommodaties worden genoemd. Met de term
`tijden van de samenleving' verwijst de stuurgroep naar de gebrekkige onderlinge
afstemming van schooltijden, werktijden en spreekuren van dienstverlenende instan-
ties. Hier adviseert de stuurgroep het ondersteunen van tien lokale initiatieven om
die tijden beter op elkaar af te stemmen. De volledige tekst van het eindadvies van de
stuurgroep was ons echter niet bekend ten tijde van schrijven van dit rapport over de
evaluatie van de stimuleringsmaatregel.
3.4 De politieke aansturing
Dagindelingsbeleid maakt deel uit van de portefeuille van de staatssecretaris van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, als onderdeel van het rijksbrede emancipatiebeleid.
Staatssecretaris mr. A. Verstand-Bogaert van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in
het tweede kabinet-Kok stelde destijds de stimuleringsmaatregel in.
Tijdens de zittingsperiode van het tweede kabinet-Kok was er in de Tweede Kamer
veel kritiek op het emancipatiebeleid. Dat betrof echter niet het beleid rond daginde-
ling dat daar deel van uit maakte. Volgens een van de leden van de Tweede Kamer
kwam dat doordat dit beleid succesvol was, terwijl er bij andere onderwerpen kritiek
was op de voortgang. Een gevolg daarvan was volgens haar echter dat de Kamer het
38 Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel
er eigenlijk "wat bij heeft laten zitten". Politieke lessen voor het beleid van de rijks-
overheid zijn daardoor onvoldoende getrokken. Ook de staatssecretaris en de stuur-
groep hadden hierin volgens het kamerlid een grotere rol moeten vervullen, door in
een vroegtijdig stadium aan de Kamer terug te rapporteren.
Dagindeling was een thema dat Verstand na aan het hart lag. Zij sprak duidelijk uit
dit een heel belangrijk lokaal en regionaal beleidsthema te vinden. Verstand is vele
malen op werkbezoek geweest. De voormalige staatssecretaris noemt de stimule-
ringsmaatregel "een pareltje in haar portefeuille", vooral vanwege de manier van
werken. Het ondersteunen en stimuleren van veranderingsprocessen via experimen-
ten brengt betrokkenheid in de samenleving tot stand. Er was volgens haar daardoor
sprake van een enorm enthousiasme bij mensen in het land. Verschillende respon-
denten in ons onderzoek constateren dat Verstand dagindeling lokaal op de kaart
heeft gezet.
Door het intersectorale karakter van de dagindelingsproblematiek krijgt de coördine-
rend staatssecretaris veelvuldig te maken met de situatie dat het uiteindelijk andere
bewindslieden en andere departementen zijn die de thema's moeten oppakken in
hun beleid. Dat geldt bijvoorbeeld voor de dagarrangementen, waar oc&w een grote
vinger in de pap heeft; voor de kinderopvang, die tijdens haar ambtsperiode nog
onder het ministerie van vws ressorteerde; en voor het bereikbaarheidsscenario,
waarbij v&w, vrom, ez, lnv en szw betrokken waren. De totstandkoming van der-
gelijk facetbeleid, c.q. de integratie van dagindeling in reguliere beleidskaders, hangt
in belangrijke mate af van het commitment van andere bewindslieden. Ook de veel
breder geuitte klacht van de verkokering speelt de integratie van dagindeling in regu-
liere beleidskaders nogal eens parten. In de hierna volgende hoofdstukken zal deze
problematiek diverse keren naar voren komen.
Met de val van het tweede kabinet-Kok is de aandacht voor dagindeling afgenomen.
In het Strategisch akkoord van het kabinet-Balkenende werd dagindeling niet meer
genoemd. Dagindeling of deelthema's van de dagindelingsproblematiek hebben
daarna wel weer een plek gekregen in de verkiezingsprogramma's van de meeste
politieke partijen, maar of en in hoeverre dagindeling aandacht zal krijgen van de
nog nieuw te vormen regering moet nog worden afgewacht.
3.5 Samenvatting en conclusies
Het dagindelingsbeleid maakt deel uit van het emancipatiebeleid, dat wordt gecoördi-
neerd door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Dagindelingsbeleid is facetbeleid; uiteindelijk moeten veelal andere bewindslieden con-
creet invulling geven aan beleid waarmee de dagindelingsproblematiek kan worden
opgelost. In de volgende hoofdstukken zal blijken in hoeverre zij dat hebben gedaan.
Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel 39
De uitvoering van de stimuleringsmaatregel lag in handen van het projectbureau
Dagindeling. Uit het onderzoeksmateriaal blijkt dat de projectleiders van de experi-
menten veel waardering hebben voor de wijze waarop zij door het projectbureau zijn
ondersteund. Ook het werken met focusgroepen blijkt een goede zet te zijn geweest.
Voor de projectleiders van de experimenten vervulden deze een nuttige rol bij het uit-
wisselen van kennis en ervaringen. Voor de adviseurs van het projectbureau leverden
de focusgroepen informatie op voor het integreren van de resultaten uit de experi-
menten in reguliere beleidskaders. De projectleiders op hun beurt bemerkten zo dat
hun ervaringen serieus werden genomen.
De stuurgroep Dagindeling vervulde de rol van ambassadeur voor het dagindelings-
beleid en adviseur van de staatssecretaris. De leden van de stuurgroep hebben, even-
als de medewerkers van het projectbureau, veel inleidingen in het land verzorgd en
werkbezoeken afgelegd om het draagvlak voor dagindeling te vergroten. Daarnaast is
diverse keren advies uitgebracht aan de staatssecretaris, meestal mondeling, maar
ook enkele keren schriftelijk. Op 24 maart 2003 zal de stuurgroep het eindadvies aan
de staatssecretaris aanbieden.
40 Werkwijze bij de uitvoering van de stimuleringsmaatregel
4 Dagarrangementen
4.1 Inleiding
Vanaf halverwege de jaren negentig is in verschillende gemeenten in Nederland
gewerkt aan het verbreden van de basisschool. De Vensterschool in Groningen en de
Brede school in Rotterdam behoorden tot de eersten. Het concept sloeg enorm aan
en al gauw startten steeds meer gemeenten en scholen met het opzetten van hun
eigen brede school. Eerste en nog steeds belangrijkste doelstelling is achterstands-
bestrijding, of meer in het algemeen: het vergroten van de ontwikkelingskansen van
kinderen. De kinderen kregen na schooltijd de gelegenheid om op school deel te
nemen aan allerlei activiteiten. Een afgeleide daarvan was dat de kinderen dus langer
op school opgevangen werden.
Zo kwam de gedachte op dat de brede school ook een oplossing zou kunnen bie-
den voor de opvangproblemen van ouders die werk en zorg combineren. De term
`dagarrangement' vond ingang: een doorlopend aanbod van voorschoolse opvang
(opvang voor aanvang van de schooldag, niet te verwarren met voor- en vroegschool-
se educatie (vve) van nog niet schoolgaande kinderen), onderwijs, opvang tussen de
middag en culturele, educatieve en sportieve activiteiten na school. Het dagarrange-
ment heeft een aantal voordelen:
de ruime openingstijden (van 7-7) sluiten beter aan bij de werktijden van ouders;
kinderen hoeven niet van school naar opvang te worden vervoerd;
gedurende de opvang kunnen kinderen deelnemen aan leuke of noodzakelijke
activiteiten, zodat de tijd die ze met hun ouders doorbrengen minder belast is met
het vervoeren van de kinderen van en naar sport- en vrijetijdsclubs.
Een aantal brede scholen (in wording) kreeg in het kader van de stimuleringsmaat-
regel Dagindeling subsidie om deze opvangdoelstelling te verwezenlijken. Op 15
december 2000 werd bovendien voor een jaar de commissie dagarrangementen inge-
steld op advies van de stuurgroep Dagindeling om "concrete voorstellen te doen
voor een betere samenwerking tussen onderwijs, kinderopvang en vrije tijdsvoorzie-
ningen, zodat ouders werk en zorg voor kinderen kunnen combineren" (Commissie
Dagarrangementen 2002. Deze commissie heeft in januari 2002 advies uitgebracht
aan staatssecretaris A. Verstand-Bogaert.).
In dit hoofdstuk bezien we deze experimenten met het dagarrangement. Wat
hebben de experimenten bijgedragen aan de al ingezette ontwikkeling van de Brede
school? Is de opvangdoelstelling toegevoegd aan de ontwikkelingsdoelstelling en
heeft dat gevolgen gehad voor de uitwerking? Hoe zijn de experimenten verlopen en
wat hebben ze opgeleverd aan verlichting van de belasting van taakcombineerders? Is
het dagarrangement opgepakt door de lokale en landelijke politiek?
41
4.2 Globaal overzicht van de experimenten
Van de 140 experimenten richten 31 zich op het verbeteren van de samenwerking tus-
sen onderwijs, opvang en vrijetijdsorganisaties, al dan niet in een multifunctionele
accommodatie. Bijna alle experimenten gingen verder dan het maken van plannen.
Men wilde daadwerkelijk een aanbod realiseren, of in ieder geval de mogelijkheden
daartoe verkennen in een pilot.
Als profijthebbers van het experiment worden steeds de taakcombinerende ouders
en hun kinderen genoemd. Soms verraadt de doelstelling of het resultaat van het
experiment dat men tevens, of zelfs voornamelijk, achterstandsbestrijding voor ogen
heeft. Zo heeft het experiment in de gemeente Boxtel "opvoedingsondersteuning en
een programma voor sociale activering" opgeleverd.
Slechts vijf experimenten vermelden in de projectomschrijving dat zij opvang tijdens
"kantooruren" of van "7 tot 7" willen realiseren. Twee experimenten laten de voor-
schoolse opvang buiten beschouwing en vijf andere hebben het alleen over naschoolse
opvang. Bij de overige vier experimenten richten zich uitsluitend op professionali-
sering van tussenschoolse opvang is uit de projectomschrijving of de doelstelling
niet op te maken hoe uitgebreid het aanbod is dat men wil realiseren. Er is sprake
van het ontwikkelen of uitbreiden van "een aanbod van onderwijs, kinderopvang en
naschoolse activiteiten". Tot slot is zelden vermeld of ook in de vakantie opvang
wordt geboden.
Het samenhangend aanbod van onderwijs, opvang en activiteiten wil men meestal
bereiken door samenwerking van scholen en welzijnsorganisaties. Bij de Community
school, een van de in dit hoofdstuk besproken cases, gaat de integratie verder dan bij
de andere experimenten, en wil men komen tot een organisatie waarin onderwijs en
welzijn beide even sterk vertegenwoordigd zijn. In drie experimenten wil men tot
integratie komen door het creëren van een nieuwe combinatiefunctie naar het voor-
beeld van de Zweedse fritidspedagoger. Deze medewerkers verzorgen de opvang en
worden tevens als klasse-assistent ingezet tijdens de lessen. De Brede wijkschool in
Heerenveen, onze andere case, is zo'n experiment.
4.3 Korte schets van de twee cases
4.3.1 Brede wijkschool Heerenveen
Voorgeschiedenis
In 1999 besloot de gemeente Heerenveen binnen haar gemeentegrenzen vijf brede
wijkscholen te stichten. Men verwachtte daarmee de ontwikkelingskansen van kinde-
ren en de sociale cohesie in de wijk te vergroten. In datzelfde jaar was kinderopvang-
organisatie Skep op zoek naar een ruimte voor buitenschoolse opvang. Skep kwam
terecht op de Ynlaet, een openbare school in een achterstandswijk, waar een aantal
42 Dagarrangementen
klaslokalen leeg stond. School en Skep besloten niet alleen het gebouw te delen, maar
ook een gezamenlijk pedagogisch beleid te ontwikkelen. Vanwege de subsidie dag-
indeling kwam men op het idee om de samenwerking tussen opvang en onderwijs te
combineren, waarbij mensen worden ingezet als assistent in de klas én als leidster in
de voor-, tussen- en naschoolse opvang.
Doel en inhoud van het project
De doelstelling van het experiment werd officieel het bieden van een samenhangend
aanbod van onderwijs, opvang en andere activiteiten voor kinderen buiten schooltijd van 7.30-
18.00 en van maandag tot en met vrijdag. Maar conform de oorspronkelijke doelstelling
is ook een educatief programma voor kinderen met een achterstand onderdeel van
het project.
Betrokken organisaties
De stuurgroep die het project begeleidde werd gevormd door vertegenwoordigers van
de bestuurscommissie Openbaar Onderwijs, de gemeente (formeel eindverantwoor-
delijk), de opvangorganisatie Skep en de Algemene Onderwijsbond.
Resultaten
Allereerst werden een functieomschrijving en -waardering van de nieuwe combinatie-
functie opgesteld. Vanaf augustus 2000 verzorgen drie pedagogisch medewerkers
(2 fte), in dienst van de school, de voorschoolse opvang vanaf half acht en de
naschoolse opvang tot zes uur.1 Ook coördineren zij de tussenschoolse opvang en
voeren die uit met behulp van ouders In de tijd die resteert, worden ze gericht ingezet
bij de lessen voor met name de jongste groepen. De pedagogische medewerkers,
voormalig leidsters kinderopvang, zijn intensief begeleid door de school en Skep. Zij
werden ingewijd in het pedagogische beleid en kregen de kans een opleiding te volgen
tot onderwijs-assistent. Zij hebben zich, aldus de schooldirecteur, ontwikkeld tot
halve leerkrachten.
Na schooltijd waren er, in samenwerking met de muziekschool en een creativiteits-
centrum, projecten waaraan ook kinderen konden meedoen die normaal niet na
schooltijd werden opgevangen.
Alle betrokkenen zijn zeer enthousiast over het experiment. De directeur noemt de
pedagogisch medewerkers de smeerolie van de brede school. Het geeft de kinderen
rust om de hele schooldag hetzelfde gezicht te zien en dezelfde pedagogische aanpak
te ontmoeten. Het delen van de ruimtes en het materiaal verloopt soepel omdat de
pedagogische medewerkers zowel thuis zijn in de klas als in de opvang. De extra
handen in de klas werden na een gewenningsperiode door de leerkrachten zeer
gewaardeerd. Hierdoor was het mogelijk kinderen beter te begeleiden. Bij uitval van
een leerkracht bleken de pedagogisch medewerkers bovendien vaak beter in staat de
klas over te nemen dan een invalleerkracht.
Dagarrangementen 43
Vervolg
Aan deze volgens alle betrokkenen ideale situatie is na afloop van de subsidie (januari
2003) een einde gekomen. Skep is bereid om het opvangdeel van de combinatiefunc-
tie te betalen. De Ynlaet heeft echter niet genoeg uren klasse-assistentie om dat deel
van de combinatiefunctie uit de reguliere onderwijsmiddelen te betalen. De bestuurs-
commissie heeft onvoldoende middelen om de Ynlaet extra uren klasse-assistentie te
geven. De hoop dat de gemeente die kosten op zich zou willen nemen bleek ijdel.
Volgens de gemeente was dat overigens al vanaf het begin van het project duidelijk.
De bestuurscommissie is zelfs niet overgegaan tot het indienen van een formeel ver-
zoek om financiële ondersteuning door de gemeente, omdat de afgevaardigde van de
gemeente in de stuurgroep duidelijk had gemaakt dat zo'n verzoek bij voorbaat kans-
loos zou zijn. De gemeente is nog steeds voornemens om vijf brede wijkscholen op te
zetten. Enkele daarvan zijn in ontwikkeling, maar ook zij moeten het doen met de
reguliere onderwijs- en welzijnsmiddelen. "Met veel extra geld kan ik ook iets moois
opzetten", is de reactie van de gemeente, die veel trotser is op scholen die zonder
extra middelen ook iets "heel aardigs" realiseren.
De bestuurscommissie en Skep hebben de loonkosten van de pedagogisch mede-
werkers tot aan de zomer op zich genomen. Vanaf augustus 2003 moet de Ynlaet het
echter weer doen zonder voorschoolse opvang, de coördinatie van de tussenschoolse
opvang en de vele uren klasse-assistentie waaraan men inmiddels gewend is geraakt.
Wat overblijft, zou ook zonder de subsidie van dagindeling gerealiseerd zou zijn:
naschoolse opvang door leidsters van Skep in het schoolgebouw, volgens het peda-
gogische model van de school. En de teleurstelling bij de betrokkenen, die zeer veel
energie en vrije tijd in het project hebben gestoken.
Twee van de drie pedagogisch medewerkers blijken inmiddels zo gegrepen door
het onderwijs dat zij zijn begonnen aan een (deeltijd) opleiding op de pabo. Zij blijven
alledrie in dienst van de bestuurscommissie, en zullen waarschijnlijk worden ingezet
als klasse-assistent op de verschillende openbare basisscholen in Heerenveen. De
combinatiefunctie vormde een goede opstap naar de arbeidsmarkt. Met dit onbedoeld
neveneffect van de subsidieregeling troosten de betrokkenen zich.
Op een andere wijze gaat de combinatiefunctie wel door. Samen met het roc gaat
de Brede wijkschool de haalbaarheid onderzoeken van een nieuwe opleiding die
voorbereidt op de combinatiefunctie. Zij hebben daarvoor een subsidie gekregen van
het Europees Sociaal Fonds (ESF3 dagindeling).
4.3.2 De Community school in Amsterdam
Voorgeschiedenis
In 1996 besloot het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid tot opheffing van de openbare
basisschool de Edelsteen. Het leerlingenaantal nam gestaag af tot onder de ophef-
fingsgrens en bestond bovendien voor 95% uit kinderen met een Marokkaanse
achtergrond. Dit was voor de stadsdeelraad aanleiding om, samen met de stichting
44 Dagarrangementen
Combiwel (die al het welzijnswerk in het stadsdeel onder haar hoede heeft) te kijken
of er behoefte was aan een school met een nieuw profiel: een brede school, met een
uitgebreid voor- en naschools programma. Men zag een school voor zich waarin
onderwijs en welzijn vergaand geïntegreerd wordenen dacht dit te kunnen bereiken
door een geheel nieuwe bestuursvorm. De school zal geleid worden door twee direc-
teuren, één voor het onderwijsdeel, één voor het welzijnsdeel. Uit een wijkonderzoek
bleek dat er belangstelling was voor zo'n school. In februari 1998 besloot de stads-
deelraad positief over de plannen en medio 2000 was de Community school een feit.
De subsidie van dagindeling, toegekend in 1999 toen alleen nog de twee directeuren
waren aangesteld, betekende een welkome aanvulling op het beschikbare budget.
Doel en inhoud van het project
Ook bij deze school was het versterken van de ontwikkelingskansen van kinderen en
de sociale cohesie in de wijk de dominante invalshoek, maar het realiseren van een
dagarrangement maakte vanaf het begin onderdeel uit van de plannen. Zo wil men de
school aantrekkelijker maken voor hoger opgeleide werkende ouders, om het leerlin-
genaantal te verhogen en de monocultuur te doorbreken. De officiële doelstelling van
het experiment luidt: Professionaliseren van tussenschoolse opvang, creëren van naschoolse
opvang en faciliteiten voor buurtbewoners in een multiculturele wijk alsook het uitdragen van
ervaringen op dit gebied.
Deze doelstelling lijkt van toepassing op het gehele project van de Community
school. Een duidelijk project van dagindeling valt binnen het grotere project niet te
onderscheiden. De bijlagen behorend bij de subsidie-aanvraag bevatten een keur aan
activiteiten en projecten. Deze kunnen onmogelijk allemaal uit de subsidie worden
bekostigd en hebben ook niet allemaal een duidelijke link met de doelstellingen van
de stimuleringsmaatregel Dagindeling. Dat geldt wel voor het nagestreefde opvang-
arrangement, lopend van voorschoolse opvang tot naschoolse opvang tot zes uur.
Vanwege de buurtfunctie die de nieuwe school zou gaan vervullen, kreeg de Community
school het voordeel van de twijfel en werd voor twee jaar subsidie toegekend.
Betrokken organisaties
De Community school is een samenwerkingsproject van de stadsdeelraad Amsterdam
Oud-Zuid en Welzijnsorganisatie Combiwel. De laatste is aanvrager van de subsidie.
Resultaten
De subsidie heeft de Community school enerzijds gestoken in het omvormen van de
twee onderdelen van de organisatie tot een geheel (onder meer door veel overleg,
studiedagen en (bij)scholing van medewerkers). Men deed dit in de hoop met de
tijdelijke subsidie een blijvend resultaat te bereiken. Anderzijds is het subsidiegeld
(maar zijn ook middelen uit andere bronnen) aangewend om het dagarrangement te
realiseren. Er is een leidinggevende aangesteld die de verschillende opvangvormen
heeft uitgedacht en coördineert. Inmiddels beschikt de school over een flexibel aan-
Dagarrangementen 45
bod aan naschoolse opvang (korte duur opvang en opvang tot zes uur, structureel en
incidenteel aan te vragen), tussenschoolse opvang en vakantieopvang. Niet in het
projectplan genoemd, maar wel gerealiseerd, is kortdurende opvang: het project
`Even wachten', opvang van een half uur tot een activiteit begint of de ouder het kind
komt ophalen). Voor alle kinderen is er na schooltijd een aantrekkelijk aanbod aan
naschoolse activiteiten en huiswerkbegeleiding. Dit alles ondergebracht in een multi-
functioneel gebouw dat van maandag tot en met vrijdag open is van 8.15 tot 22.30 uur
(vrijdag tot 18.00 uur).
De school heeft zoveel belangstelling gehad 700 bezoekers uit binnen- en bui-
tenland dat het nodig bleek speciale maandelijkse bezoekdagen in te stellen. Via
een film van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (vng) is het concept breed
verspreid. De Community school heeft contact gezocht met de Educatieve Faculteit
van de Hogeschool Amsterdam om aldaar een leergang Brede school te ontwikkelen.
Niet gerealiseerde plannen:
de voorschoolse opvang; het aantal inschrijvingen is vooralsnog te gering om te
kunnen starten;
de Community mensa; De keuken voldoet niet aan de horeca-normen en boven-
dien blijkt de belangstelling gering.
de wisselwinkel (waar diensten uitgewisseld zouden kunnen worden) is nog niet
meer dan een prikbord in de hal;
de twee publicaties over de Community school.
De subsidie van dagindeling is, aldus de betrokkenen, niet van invloed geweest op de
inhoud van de plannen. Wel denkt men dat door de extra financiële middelen de rea-
lisatie is bespoedigd. Het omvormen van de twee organisaties (school en buurthuis)
tot een organisatie was dan minder ver geweest en het opvang- en activiteitenaanbod
bescheidener.
Vervolg
Nu de subsidie van dagindeling is afgelopen moet blijken of de Community school
rond kan komen met de reguliere budgetten van onderwijs en welzijn, aangevuld met
het geld dat de stadsdeelraad kwijt was aan werd betaald als huur van het pand waar
het buurthuis voorheen in zat. De stadsdeelraad hoopt dat het subsidiegeld dat werd
besteed aan de reorganisatie en opleiding van medewerkers, nu zal renderen en het
wegvallen van de subsidie opgevangen kan worden door de eigen organisatie. De
Community school verwacht niet dat dit zal lukken. Een coördinator opvang blijft
nodig en kan waarschijnlijk niet volledig worden betaald uit de winst die gemaakt
wordt op de opvang. De tussenschoolse opvang werd tot nu toe gesubsidieerd om het
niet te duur te maken voor ouders. Volgens de directeur Welzijn van de school kan een
brede school die uitsluitend facilitair samenwerkt wellicht bekostigd worden uit de
reguliere middelen.Maar bij de Community school met haar vergaande integratie en
daarmee samenhangende extra en complexere beheerstaken en de vele bezoekers, de
langere openingstijden en de hogere eisen die gesteld worden aan medewerkers
46 Dagarrangementen
is structureel meer geld nodig. De school richt zich voor aanvullende subsidie tot het
stadsdeel. Men wil met een beleidsstuk De brede school volgens Combiwel, en een evalua-
tie van het beheersplan door een extern ontwikkelingsbureau, de stadsdeelraad zo
ver krijgen de Community school structureel meer geld te geven. De deelraad geeft
echter aan dat vanaf het begin duidelijk was dat de Community school, behalve de
uitgespaarde huur van het buurthuis, geen extra middelen krijgt.
Een bedreiging van heel andere aard vormt het leerlingenaantal. Met de huidige
instroom komt de school niet aan de gestelde 230 à 250 leerlingen in 2005. In dat
geval zal zij wellicht moeten fuseren.
4.4 Doelrealisatie
Op beide scholen was al voor de subsidie van dagindeling sprake van samenwerking
tussen onderwijs en welzijn. Deze samenwerking is door de subsidie versterkt of ver-
sneld tot stand gekomen, aldus de betrokkenen. Inhoudelijk waren de projecten ver-
nieuwend. De combinatiefunctie was nog niet of nauwelijks eerder uitgeprobeerd.
Volgens Oberon, (die het Jaarbericht brede scholen in Nederland uitbrengt) is het een
concept waar meerdere scholen en gemeenten mee willen gaan werken en is de in
Heerenveen opgedane ervaring zeer waardevol. De Community school is vernieuwend
vanwege de vergaande vorm van integratie van onderwijs en welzijn. Op veel brede
scholen, ook die in Heerenveen, houdt het onderwijs de regie, is de meest bepalende
partner en worden opvang en welzijn daaraan toegevoegd. Ook houden de verschil-
lende onderdelen vaak hun eigen ruimtes en personeel. In de Community school gaat
de samenwerking veel verder. De gelijkwaardigheid van onderwijs en welzijn wordt
geïnstitutionaliseerd door twee gelijkwaardige directeuren. Dit concept is duidelijk
aangeslagen, gezien de aandacht voor de school in de media, en in politiek en
bestuurlijk Nederland. In die zin heeft de Community school er zeker toe bijgedragen
dat de brede school op de agenda is gekomen, aldus de geïnterviewden. Overigens is
het de vraag of het voor de dagindeling van werkende ouders relevant is hoe de samen-
werking tussen onderwijs en opvang is georganiseerd. Dat zou dan moeten blijken
uit een uitgebreider opvangaanbod, of grotere tevredenheid van taakcombinerende
ouders. In de volgende paragraaf gaan we hierop in.
4.4.1 Realisatie dagarrangement
Van de 31 experimenten zijn er drie voortijdig stopgezet. Achttien geven aan de doelen
deels te hebben gerealiseerd en tien experimenten claimen alle in het projectplan
genoemde doelen te hebben gerealiseerd. Dit blijkt uit de monitor van Regioplan.
Wat is gerealiseerd verschilt nogal. Sommige experimenten hebben een compleet
dagarrangement vormgegeven met voorschoolse, tussenschoolse en naschoolse
opvang. Andere experimenten zijn niet verder gekomen dan het op twee schooldagen
aanbieden van een naschools vrijetijdsaanbod, aansluitend op de schooltijden. Bij
veel experimenten is op grond van de weinig concrete projectplannen, niet duidelijk
Dagarrangementen 47
welke schakels van het dagarrangement zouden worden gerealiseerd en welke zijn
gerealiseerd. Men geeft aan een "pilot" gehouden te hebben, of de "samenwerking
tussen opvang, onderwijs en vrijetijdsorganisaties te hebben verbeterd".
De Community school en de Brede wijkschool claimen alle in het projectplan
genoemde doelen te hebben gerealiseerd, en in deze twee experimenten gaat het
expliciet om een sluitend dagarrangement. Wat de Brede wijkschool betreft is dat
inderdaad het geval. De Community school stapt wel wat licht heen over de (nog)
niet gerealiseerde voorschoolse opvang, de Wisselwinkel, de Community Mensa en
de twee vergeten publicaties.
Bij beide voor dit onderzoek geselecteerde experimenten was de dagindeling van
ouders niet de primaire zorg. Op de Brede wijkschool in Heerenveen kwam het dag-
arrangement er zuiver bij vanwege de subsidie, al geeft men aan het ook heel belang-
rijk te vinden dat ouders kunnen werken. In de laatste meting van Regioplan meldt
de Brede wijkschool dat de doelgroep onvoldoende bereikt is omdat het geboden
product voor hen te duur is. Zij doelen daarmee op het feit dat veel kinderen uit
achterstandsgezinnen na schooltijd nog steeds zonder toezicht op straat rondzwer-
ven. Van de naschoolse opvang blijken vooral tweeverdieners gebruik te maken, de
doelgroep van de stimuleringsmaatregel Dagindeling maar dus nog steeds niet van
de school. Bij de Community school zat het dagarrangement wel al vanaf het begin in
het experiment, maar vooral omdat men hoopte het leerlingenaantal te vergroten
door aantrekkelijk te worden voor hoger opgeleide en werkende ouders. Instroom
van leerlingen uit de meer welgestelde milieus, zo dacht men, zou bovendien gunstig
zijn voor de ontwikkelingskansen van de leerlingen uit de achterstandswijk. Hoewel
dus de primaire aandacht van beide scholen uitgaat naar het belang van de kinderen,
bieden beide inmiddels een (bijna) sluitend dagarrangement. Dat maakt het voor
werkende ouders met kinderen op de basisschool eenvoudiger om werk en zorg te
combineren. In die zin passen de projecten geheel binnen de doelstelling van dag-
indeling. Het dagarrangement is op de Community school niet uitgebreider dan op
de Brede wijkschool. De integrale aanpak van de Community school heeft voor de
dagindeling van ouders dus geen duidelijke meerwaarde.
4.4.2 Opbrengst voor de profijthebbers
Zowel op de Community school als de Brede wijkschool blijft het gebruik van de
opvangvoorzieningen achter bij de verwachtingen. Dit is met name het geval bij de
voorschoolse opvang. De Brede wijkschool is er wel mee begonnen, maar het gaat
om niet meer dan enkele kinderen per ochtend. Dit maakt de voorziening bijzonder
duur. Op de Community school is eerst een behoeftepeiling gedaan onder ouders.
Daaruit bleek dat ouders gecharmeerd waren van het idee, maar ook na gerichte per-
soonlijke werving zijn tot nu toe te weinig kinderen aangemeld om de voorziening
rendabel te starten. Van de tussenschoolse opvang wordt op beide scholen wel door
meer dan de helft van de kinderen gebruik gemaakt. Op de Brede wijkschool blijven
nu meer kinderen over dan voorheen, met name kinderen uit de lagere klassen. De
48 Dagarrangementen
naschoolse opvang kampt ook weer met onderbenutting. In Heerenveen is van de
twee geplande groepen naschoolse opvang er slechts een gestart, en zelfs die is niet
vol; zo'n 25 van de 150 leerlingen worden een paar dagen per week opgevangen. Om
deze reden zijn kinderen van een andere school aan de groep toegevoegd. Ook dan
nog zijn de groepen op woensdagmiddag en vrijdag lang niet vol. Ook bij de
Community school is de deelname van de eigen leerlingen nog onvoldoende (ruim
30 van de 110 kinderen blijven een aantal dagen per week) en zijn kinderen uit andere
scholen toegevoegd om de in totaal 37 kinderplaatsen te vullen.
Een verklaring voor deze wat teleurstellende deelname is de huidige samenstelling
van de leerlingenpopulatie. De Community school en Brede wijkschool hebben veel
leerlingen uit sociaal zwakkere milieus. Hier blijkt de behoefte aan opvang buiten
schooltijd niet groot, omdat het weinig voorkomt dat beide ouders werken. Voorzover
de behoefte er wel is, gaat de ouderbijdrage vaak het budget te boven. Van de voorzie-
ningen maken vooral kinderen gebruik van werkende ouders, maar die zijn nog in de
minderheid en vooral te vinden in de laagste groepen. De verwachting dat de opvang-
voorzieningen leiden tot een (grotere) instroom van deze groep, is maar ten dele uit-
gekomen.
De instroom van nieuwe leerlingen in de kleutergroepen is op de Community school
toegenomen, en op de Brede wijkschool niet verder afgenomen. De instroom betreft
voor een groter deel dan voorheen kinderen van witte dan wel hoger opgeleide, wer-
kende ouders. De brede school met dagarrangement kan dus een bijdrage leveren
aan het doorbreken van segregatie. Bovendien heeft het experiment ertoe geleid dat
het stempel `achterstandsschool' minder sterk aan de school kleeft. Ook dit kan
leiden tot een grotere instroom van groepen die voorheen de achterstandsschool
meden. De hoop van beide scholen op substantiële zij-instroom kwam echter niet
uit. Zelden haalden ouders hun kind van een anders school om het op de dagarrange-
mentenschool te plaatsen. Ouders van reeds schoolgaande kinderen hebben al een
oplossing voor de opvang buiten schooltijd gevonden. De meerwaarde van opvang
binnen een brede school boven buitenschoolse opvang (die de kinderen van school
ophaalt) is volgens de meeste geinterviewden gering.
De nieuwe leerlingensamenstelling groeit dus van onderop. Pas acht jaar na invoe-
ring van het dagarrangement zal in alle groepen het aantal kinderen van taakcombi-
nerende ouders zijn toegenomen. Dit maakt dat scholen in een achterstandswijk die
een dagarrangement willen aanbieden een lange adem moeten hebben. De stimule-
ringsmaatregel dagindeling is in beide scholen van te korte duur gebleken om te
komen tot een financieel sluitend opvangaanbod.
Dagarrangementen 49
4.5 Vervolg van de experimenten
4.5.1 Vervolg binnen de eigen organisatie
Van de 31 experimenten zijn er drie voortijdig gestopt. Van de overige 28 hebben er
achttien na afloop van de subsidie vervolgfinanciering gekregen. Zij geven aan dat
het experiment of delen ervan zijn overgenomen in het beleid, of dat het zelfstandig
verder kan. Vanwege de onduidelijkheid in veel projecten over het gerealiseerde aan-
bod, is ook niet duidelijk welke delen na de subsidie voortbestaan. Tien projecten
geven aan dat vervolgfinanciering niet is verzekerd. Onder hen bevinden zich ook de
Community school en de Brede wijkschool.
Uit de twee cases blijkt dat de volgende factoren van invloed waren op de kans op
vervolgfinanciering.
1. Chemie en inzet
Op het niveau van de uitvoerenden was er in Heerenveen duidelijk sprake van chemie
en grote inzet. De samenwerking werd goeddeels in de vrije tijd uitgedacht. Ook bij
de Community school is veel vrije tijd gestoken in het uitdenken van het concept.
Volgens een beleidsambtenaar van oc&w is het opzetten van een brede school een
"megaproject", dat veel vraagt van het enthousiasme en de inzet van gemeente en
school. Chemie was er niet in de stuurgroep van de Brede wijkschool. Niemand voelde
zich echt verantwoordelijk of verbonden met het project, en toen de voortgang aan de
orde kwam keken alle stuurgroepleden de andere kant op.
2. Betrokkenheid van de gemeente
Bij de Brede wijkschool heeft de gemeente een handtekening gezet onder de project-
aanvraag, maar stond niet echt achter de gekozen invalshoek (de combifunctie). De
gemeente zat in de stuurgroep, maar de betrokken ambtenaar was langdurig ziek.
Aanvankelijk had het project veel steun van plaatselijke politici, maar die zijn
inmiddels vertrokken of niet herkozen. De gemeente voelt zich nu dan ook nauwe-
lijks betrokken bij het project. Bij de Community school was de stadsdeelraad initia-
tiefnemer en nauw betrokken bij de realisatie. Zij heeft zich aldus sterk verbonden
aan de Community school en deze financieel extra ondersteund met de uitgespaarde
huur van het buurthuis.
3. Besteding van de subsidie
De Community school heeft de subsidie deels gestoken in organisatieontwikkeling
en scholing, in de hoop tijdelijk geld om te zetten in structureel voordeel. De opvang
is vanaf het begin voor het grootste deel gerealiseerd vanuit reguliere financierings-
bronnen. Op de Brede wijkschool werd de opvang betaald vanuit de subsidie. Voor het
opvangdeel van de combinatiefunctie worden nu de reguliere middelen aangewend,
maar voor de vele uren klasse-assistentie zijn de reguliere middelen niet toereikend.
50 Dagarrangementen
4.5.2 Navolging elders
Van de 28 experimenten die zijn gerealiseerd, melden er dertien dat het project elders
is overgenomen. ook de beidecases hebben elders navolging gekregen. De combinatie-
functie is overgenomen door de gemeente Enschede. In Heerenveen komt de functie
(waarschijnlijk) in zeer afgezwakte vorm terug op een nieuwe basisschool in een
nieuwbouwwijk. De leidster buitenschoolse opvang gaat daar ook enkele uren klasse-
assistentie doen. De stadsdeelraad Amsterdam Oud-Zuid is bezig met het opzetten
van nog een brede school volgens het Community school concept. De Community
school is betrokken bij het opzetten van tussenschoolse opvang op een andere school.
4.6 Agendasetting
Van de 31 experimenten melden er 26 dat zij belemmeringen hebben ondervonden bij
het realiseren van (onderdelen van) het dagarrangement. Dit aantal is beduidend hoger
dan bij de andere dagindelingsthema's. Ook de Brede wijkschool en de Community
school zijn aangelopen tegen problemen zoals de niet op elkaar aangepaste CAO's in
welzijn en onderwijs, en de verschillende regels die gelden voor ruimtes voor kinder-
opvang en onderwijs. Beide scholen hebben ondervonden dat de reguliere onderwijs-
en welzijnsbudgetten niet volstaan. De commissie Dagarrangementen heeft in haar
advies (Commissie Dagarrangementen 2002) ook tal van belemmeringen opgesomd.
In deze paragraaf gaan we na in hoeverre deze signalen door de lokale en landelijke
politiek zijn opgepakt.
Voor dit deel van de evaluatie zijn gesprekken gevoerd met beleidsambtenaren van de
ministeries van szw (afdeling Kinderopvang2), oc&w en vws, en van de vng. In al
deze organisaties is de beleidsambtenaar geïnterviewd die zitting heeft in de stuur-
groep Brede school. Ook is gesproken met een medewerker van de Algemene
Onderwijsbond (aob), en een onderzoeker van Oberon, die jaarlijks het Jaarbericht
Brede school in Nederland uitbrengt en gemeenten en scholen terzijde staat bij het ont-
wikkelen van brede scholen. Ten slotte zijn enkele personen bevraagd die directer
betrokken waren bij de stimuleringsmaatregel: de voorzitter van de commissie
Dagarrangementen, een medewerker van het expertisecentrum Brede school van het
nizw (betrokken bij de inhoudelijke begeleiding van de experimenten) en de adviseur
van het projectbureau Dagindeling.
4.6.1 Bekendheid met en waardering van de experimenten
Het populaire Community school concept is niet ontwikkeld vanwege de subsidie van
dagindeling, maar de subsidie gaf de school wel middelen voor het verspreiden van
het concept. Alle informanten op landelijk niveau kennen de Community school, al
wisten niet alle informanten dat. De Brede wijkschool heeft minder aandacht gehad,
maar ook daar zijn gemeenten, politici en schoolbesturen op bezoek geweest.
Landelijk is dit experiment echter veel minder bekend geworden. De informanten van
Dagarrangementen 51
Oberon, de vng en vws zijn niet op de hoogte van het bestaan van de Brede wijk-
school. De anderen wisten ook in dit geval niet dat het een experiment van
dagindeling betrof.
Eenduidig is men over de waarde van het Community school concept. Ook de
experimenten met combinatiefuncties worden door de meeste bevraagden gewaardeerd.
Volgens de vng en Oberon wordt nu op verschillende plaatsen in Nederland met de
combinatie van functies gewerkt en is men zeer geïnteresseerd in de Heerenveense
ervaringen en de functieomschrijving. Ook oc&w verwacht dat op scholen steeds
meer gewerkt zal worden met combinatiefuncties.
Alle bevraagden bij de ministeries, de vng en Oberon zijn van mening dat het
projectbureau nogal eigenstandig is opgetreden en hen niet actief bij de individuele
experimenten heeft betrokken. Men kreeg van het projectbureau vooral informatie op
meta-niveau: knelpunten die uit de experimenten naar voren kwamen. Oberon en de
vng hadden graag iets meer willen weten van de experimenten op zich en hadden
een rol kunnen spelen in de verspreiding van de opgedane kennis.
4.6.2 Het dagarrangement op de lokale en landelijke agenda
Eind vorige eeuw, toen de stimuleringsmaatregel Dagindeling startte, waren er slechts
enkele brede scholen. Nu is het volgens de vng ouderwets als in een nieuw te bouwen
wijk geen multifunctioneel centrum met brede school wordt gepland. Uit het
Jaarbericht Brede school in Nederland (Oberon 2002) blijkt dat inmiddels 78% van de
gemeenten een brede school hebben of ontwikkelen. vws vindt de 31 dagindelings-
experimenten brede school vanuit water naar de zee dragen, en ook Oberon meent
dat ze nauwelijks een rol hebben gespeeld bij de snelle opkomst van de brede school.
De meeste geïnterviewden echter menen dat de experimenten wel hebben bijgedragen
aan deze snelle opkomst. Volgens de vng kwam de stimuleringsmaatregel
Dagindeling van dagindeling precies op tijd. Overal waren voornemens, die onder
meer met deze subsidie gerealiseerd konden worden. In die zin heeft dagindeling
bijgedragen aan de ontwikkeling van de brede school.
Uit het Jaarbericht Brede scholen in Nederland blijkt dat het vergroten van de ontwikke-
lingskansen van kinderen nog steeds de meest genoemde doelstelling is: 80% van de
brede scholen (in oprichting) noemt dit. Het verbeteren van de combinatie arbeid en
zorg en het sluitend dagarrangement worden slechts door ongeveer een kwart van de
gemeenten als doelstelling genoemd. Het betreft vooral scholen in nieuwbouwwijken
of sociaal-economisch sterkere wijken. Toch wordt opvang ook in het merendeel van
de brede scholen in achterstandswijken (82%, vorige jaar was dat nog 73%) meege-
nomen. Niet in de eerste plaats vanwege zorg om de dagindeling van ouders, maar
voor de ontwikkelingskansen van kinderen. Sommige informanten denken dat de
aandacht voor de opvangdoelstelling is toegenomen door de experimenten van dag-
indeling, anderen (Oberon, vws) zien geen rol. Volgens de vng en het nizw is aan-
vankelijk in sommige experimenten het opvangdoel meegenomen uit pragmatische
overwegingen, om in aanmerking te komen voor de subsidie. Het enthousiasme van
52 Dagarrangementen
het projectbureau Dagindeling en de besprekingen in de focusgroepen hebben er vol-
gens hen toe geleid dat men de relevantie van opvang steeds meer inzag.
Ook neemt men aan dat de experimenten bruikbare concepten hebben opgeleverd.
De vng meent echter dat deze door het projectbureau onvoldoende zijn gecommuni-
ceerd en daarom minder navolging vinden dan had gekund. De (enorme) aandacht
die vele experimenten hebben gekregen spreekt dit echter tegen.
Een belangrijk resultaat van de stimuleringsmaatregel is het advies van de commissie
Dagarrangementen. Deze vond zijn oorsprong in het advies 4 + 2 = 7 van de stuur-
groep Dagindeling, dat is opgesteld naar aanleiding van discussie over de vierdaagse
schoolweek in het voorjaar van 1999 (Stuurgroep Dagindeling 1999). De commissie
Dagarrangementen was ingesteld door staatssecretaris Verstand van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, maar mede geïnitieerd door de bewindslieden van Onderwijs,
Cultuur en Wetenschappen, Economische Zaken, Volksgezondheid, Welzijn en
Sport, en Grote Steden- en Integratiebeleid. Het advies van de commissie
Dagarrangementen is in januari 2002 aangeboden aan staatssecretaris Verstand en
bevat vijftien concrete aanbevelingen voor verschillende actoren: instellingen,
gemeenten en rijk. Voorbeelden van aanbevelingen aan het rijk zijn: harmonisatie van
regelgeving voor voorzieningen die samenwerken aan dagarrangementen, beschik-
baarstelling van een huisvestingsbudget voor het realiseren van multifunctionele
accommodaties en professionalisering van de tussenschoolse opvang. Over het
advies heeft het kabinet nog geen standpunt ingenomen en zoals hierna zal blijken,
is er in het rijksbeleid nog weinig mee gedaan.De brede school en het dagarrangement
zijn door de landelijke politiek nauwelijks opgepakt, vinden de meeste informanten.
Men volgt het wel, verwacht veel van de brede school en zegt de ontwikkeling te
ondersteunen. Van het wegnemen van knelpunten in wet- en regelgeving is echter
nauwelijks werk gemaakt, volgens de geïnterviewden, en er zijn geen middelen vrij-
gemaakt om de ontwikkeling van de brede school te ondersteunen.
Het projectbureau en de stuurgroep Dagindeling worden door de meeste infor-
manten daarvoor niet verantwoordelijk gesteld. Landelijke agendering is ernstig
gehinderd door drie factoren. De eerste is de onrustige politieke situatie. De stimule-
ringsmaatregel Dagindeling is ingesteld door het kabinet-Kok en aldus een `paars'
onderwerp. Minister-president Kok gaf aan het dagarrangement op brede scholen
een belangrijk onderwerp te vinden. Onder andere de professionalisering van de tus-
senschoolse opvang stond op de agenda van het kabinet-Kok II. Met de val van dit
kabinet is het onderwerp min of meer in de ijskast gezet. In het Strategisch akkoord
is niets over de brede school te vinden. Premier Balkenende en de staatssecretaris van
Emancipatie- en familiezaken Phoa hebben niet laten blijken het onderwerp een
warm hart toe te dragen. Minister van der Hoeven en staatsecretaris Phoa hebben
aangegeven dat de tussenschoolse opvang de eerste verantwoordelijkheid van de
ouders is. Wel heeft de regering in 2002 4,3 miljoen euro, en in 2003 4 miljoen euro,
vrijgemaakt ter bevordering van de deskundigheid van de overblijfkrachten. Dit komt
Dagarrangementen 53
echter nog niet in de buurt van de profesionalisering die de commissie Dagarrange-
menten voor ogen had. Het advies van de commissie Dagarrangementen dat tijdens
de conferentie `Dagindeling Halverwege' is aangeboden aan staatssecretaris
Verstand, is door de val van het kabinet-Kok II blijven liggen, aldus de meeste infor-
manten. Er is nog geen kabinetsreactie naar de Kamer gestuurd.
Ook de economische achteruitgang is ongunstig voor de ontwikkeling van de
brede school en de dagarrangementen. Minister van oc&w Van der Hoeven blijkt wel
geïnteresseerd en volgt de ontwikkelingen op de voet, maar maakt tegelijk duidelijk
er geen geld voor te hebben. Dat is ook de filosofie van de opgerichte interdeparte-
mentale stuurgroep Brede school: het rijk steunt de lokale ontwikkeling door onder-
zoek, informatieuitwisseling en zo nodig het wegnemen van knelpunten. Zo laat de
overheid wel onderzoek doen naar de combinatiefunctie (inventarisatie van knelpun-
ten en mogelijkheden; opdrachtgever zijn oc&w en szw). Extra geld is volgens de
stuurgroep echter niet nodig: de brede school moet en kan zich ontwikkelen uit de
reguliere middelen van onderwijs en welzijn. Men is weinig hoopvol dat een nieuw
kabinet meer geld over zal hebben voor de brede school of het dagarrangement.
Ten slotte speelt ook de `verkokering' de brede school parten. De ministeries van
oc&w en szw schuiven de verantwoordelijkheid voor de tussenschoolse opvang naar
elkaar toe. In het huidige kabinet heeft de beleidsbrief tussenschoolse opvang geen
uitwerking gekregen, waarmee ook de vraag naar de verantwoordelijkheidsverdeling
niet is beantwoord. vws vindt het jammer dat de experimenten zo nadrukkelijk van-
uit het arbeidsmarktperspectief waren opgezet en vindt ze daarom minder bruikbaar.
De school is er voor de kinderen, de samenwerkende partners hebben allen het
belang van de kinderen voor ogen en als je tevens het belang van de ouders wilt dienen,
moet er extra geld bij, aldus vws. De aob staat achter de ontwikkeling van de brede
school, maar vindt tegelijkertijd dat scholen zich niet met allerlei branche-vreemde
taken moeten bezighouden. Zij raadt haar leden aan om zich te blijven concentreren
op hun onderwijstaak, omdat ze uitsluitend op de schoolprestaties van de leerlingen
worden afgerekend. De aob was een van de participanten in de Brede wijkschool,
maar blijkt niets met de in Heerenveen opgedane ervaringen met de combinatie-
functie te doen.
Operatie Jong brengt hier mogelijk verandering in. Doel van deze operatie is te
komen tot een meer samenhangend jeugdbeleid en betere onderlinge samenwerking.
Een van de thema's is de brede school. Genoemd wordt het oplossen van de knelpun-
ten in CAO's, wet- en regelgeving. Ook zal de operatie Jong een reactie geven op het
advies van de commissie Dagarrangementen.
54 Dagarrangementen
4.6.3 Verankering in beleid
Volgens het nizw is er vooral aan de proceskant veel veranderd. De samenwerking is
versterkt, er is meer aandacht voor multifunctionele ruimtes en meer zicht op wat de
brede school te bieden heeft. Maar procesveranderingen zijn kwetsbaar. Van veranke-
ring is nog geen sprake; soms gaan de ontwikkelingen zelfs een heel andere kant op.
We bespreken hier de belangrijkste.
Lump sum voor het onderwijs
Gunstig is dat schoolbesturen binnenkort meer zeggenschap krijgen over de besteding
van gelden. Dit biedt hen meer beleidsvrijheid. Ze zouden bepaalde scholen kunnen
aanwijzen als brede school en die wat extra middelen ter beschikking stellen, of
ervoor kunnen kiezen minder leerkrachten en meer klasse-assistenten aan te stellen.
Of het budget voor onderhoud van het gebouw deels te gebruiken voor de aanstelling
van klasse-assistenten.
Wet basisvoorziening kinderopvang
Volgens meerdere geïnterviewden is het wetsvoorstel wbk, wat het dagarrangement
betreft, een stap in de verkeerde richting. Overheidsgelden voor de kinderopvang gaan
dan direct naar de gebruiker, de ouders, in plaats van naar de gemeenten. Dit beperkt
volgens de voorzitter van de commissie Dagarrangementen, Oberon en nizw de
mogelijkheden van gemeenten om een regiefunctie te vervullen bij de ontwikkeling van
een brede school. Ook zal de kinderopvang commerciëler moeten denken en het is de
vraag of ondernemers opvang in achterstandswijken zullen opzetten, of op de weinig
in trek zijnde vrijdagmiddag. szw, eerste auteur van de wbk, deelt deze mening niet.
De gemeente kan via inhoudelijke sturing de regiefunctie behouden, aldus szw.
Niet opgenomen in de wet is de tussenschoolse opvang. Volgens szw is een
belangrijke reden hiervoor dat de financieringsstructuur van de wbk slechts met
grote aanpassingen toepasbaar is voor de tussenschoolse opvang (met name geldt dit
voor de werkgeversbijdrage). Daarnaast verschilt tussenschoolse opvang wat setting
en karakter betreft van kinderopvang en zijn sommige kwaliteitseisen die in de kin-
deropvang gehanteerd worden er niet toepasbaar. Onder andere om die reden vindt
men dat het ministerie van oc&w verantwoordelijk is voor de tussenschoolse opvang.
Gevolg van het niet-opnemen in de wbk is dat deze vorm van opvang niet gesubsidi-
eerd wordt door werkgever of overheid. Het professionaliseren ervan zou de opvang
duurder maken. Tussenschoolse opvang is de meest gebruikte vorm van kinderopvang.
Professionalisering en het toegankelijk maken/houden voor ouders is een belangrijke
schakel in het dagarrangement, die nu vanwege het niet-opnemen in de wbk wordt
dreigt te verzwakken.
Wel is voorgesteld flexibilisering van kwaliteitseisen en differentiatie naar leeftijd
op te nemen in de wbk. Hiermee wordt een van de knelpunten waarop brede scholen
stuiten zodra men ruimtes wil gaan delen, weggenomen.
Dagarrangementen 55
Knelpunten in wet- en regelgeving
Met de overige door de commissie Dagindeling genoemde knelpunten in wet- en
regelgeving is niets gedaan. Sociale partners zijn niet aangezet om de verschillende
CAO's op elkaar af te stemmen. Dit heeft tot gevolg dat de Community school met
vijf verschillende CAO's werkt en combinatiefuncties geregeld moeten worden met
aanstellingen bij twee verschillende werkgevers. Voor de organisaties betekent dat
extra werk. Volgens de meeste geïnterviewden zijn de knelpunten met enige creati-
viteit wel te omzeilen. Het belangrijkste knelpunt is volgens de voorzitter van de
commissie Dagarrangementen en Oberon financieel van aard.
Extra geld voor brede school en dagarrangement
Belangrijk onderdeel van het advies van de commissie Dagarrangementen is dat er
meer overheidsgeld vrijgemaakt moet worden voor de ontwikkeling van het dagar-
rangement. Dat advies is niet overgenomen. Het officiële standpunt van het Rijk, bij
monde van de stuurgroep Brede school is dat de samenwerkende partners in een
brede school allen hun eigen budgetten meebrengen en dat aanvullende financiering
niet nodig is. Volgens de andere geïnterviewden is dat een illusie. Oberon meent dat
gebrek aan tijd en geld ertoe leiden dat veel brede scholen niet verder komen dan de
pilotfase. Het nizw denkt dat men budgetneutraal een heel eind kan komen, maar
dat in de beginfase extra financiële ruimte geen overbodige luxe is. Ook de betrokke-
nen bij de twee cases in dit hoofdstuk geven aan heel veel extra tijd te hebben gesto-
ken in de opzet van de school (uitdenken concept, behoefteonderzoek in eigen tijd,
uren vergaderen om de neuzen van alle participanten in dezelfde richting te krijgen).
"Dat doe je eens maar nooit weer", aldus een beleidsambtenaar bij de stadsdeelraad
Amsterdam Oud-Zuid. Voor de ontwikkeling van een tweede Community school
heeft het stadsdeel 120.000 euro ontwikkelingskosten vrijgemaakt. De landelijke
overheid is vooralsnog niet bereid om zelfs maar een startsubsidie, laat staan structu-
reel extra middelen, te besteden aan het dagarrangement.
4.7 Conclusie
Na deze bespreking van de experimenten rondom het dagarrangement komen we
terug op de hoofdvragen van dit onderzoek.
Ten eerste: wat hebben de experimenten bijgedragen aan de oplossing van de dag-
indelingsproblematiek van taakcombineerders? Volgens de geïnterviewden hebben
de experimenten aangetoond dat de brede school een rol kan spelen bij de opvang-
problemen van ouders en dat steeds meer brede scholen (in wording) die opvang-
doelstelling opnemen. Bewijzen voor deze stelling zijn er nog niet. Uit het Jaarbericht
Brede School blijkt dat een kwart van de brede scholen zich expliciet op opvang richt,
maar onduidelijk is of dit een toename betreft en of men in dat geval doelt op een
sluitend dagarrangement. In de twee cases is een (bijna) volledig dagarrangement
gerealiseerd, maar de deelname van leerlingen aan de opvangmogelijkheden blijft
56 Dagarrangementen
nog achter bij de verwachtingen. Ongetwijfeld speelt hier mee dat het scholen in
achterstandswijken betreft, waar de behoefte aan opvang buiten schooltijd gering is
of ouders de kosten slecht kunnen dragen. Dit roept de vraag op of de opvangdoel-
stelling niet wringt met de primaire doelstelling van de meeste brede scholen, name-
lijk het bieden van meer ontwikkelingskansen aan (achterstands-)kinderen. Wat de
ouders van de opvang vinden, en of men het verkiest boven buitenschoolse opvang
door een kinderopvangorganisatie, is niet duidelijk gebleken
De experimenten hebben bruikbare concepten opgeleverd om opvang binnen de
brede school te organiseren, zo nemen de geïnterviewden aan. Met name het op de
Brede wijkschool ontwikkelde concept van de combinatiefunctie wordt als veelbelo-
vend gezien. De meerwaarde van de integrale aanpak van de Community school voor
taakcombinerende ouders is minder overtuigend bewezen.
Tweede vraag is in hoeverre de experimenten een vervolg krijgen na beëindiging
van de stimuleringsmaatregel. Worden de uitkomsten van het experiment dermate
gewaardeerd dat het uit andere middelen wordt voortgezet? De meeste experimenten
claimen dat dit het geval is. Zij worden op de een of andere wijze voortgezet, in de
eigen organisatie of elders. We kunnen concluderen dat iets in gang is gezet in
onderwijsland, onder andere door de stimuleringsmaatregel. Maar volgens alle geïn-
terviewden is het nog een kwetsbare ontwikkeling, die sterk afhankelijk is van
enthousiasme en inzet van pioniers. Bovendien hadden de experimenten meer arm-
slag door de subsidie van dagindeling. Sommige geïnterviewden vrezen dat het
enthousiasme voor de brede school zal afzwakken nu aan deze pioniersfase een
einde komt. Gemeenten en Rijk verwachten veel van de brede school, maar blijken
zelden bereid om er extra geld in te steken.
Daarmee is direct ook de derde onderzoeksvraag beantwoordt: de aanbevelingen
van de commissie Dagarrangementen zijn tot nu toe niet overgenomen. De brede
scholen hebben wel veel aandacht van de politiek gegenereerd. De verwachtingen van
het nut op velerlei terreinen zijn hooggespannen, maar zicht op extra financiën om
deze waar te maken is er niet. Met het wegnemen van knelpunten in CAO's, wet- en
regelgeving is nauwelijks een aanvang gemaakt. Men moet vrezen dat het enthousias-
me van de brede school pioniers zal verdwijnen als de overheid niet snel met daad-
werkelijke ondersteuning komt. In een brief van de stuurgroep Dagindeling aan de
informateurs Donner en Leijnse, wordt wederom gepleit voor het oplossen van het
overblijfvraagstuk, het geven van een impuls aan combinatiefuncties en een stimule-
ringsbudget voor brede scholen. In dit hoofdstuk is duidelijk geworden dat dit geen
overbodige luxe is.
Dagarrangementen 57
Noten
1 De ouderbijdrage voor de naschoolse opvang ging wel naar kinderopvangorga-
nisatie Skep, maar die betaalde niet de leidsters. Zo is een deel van de subsidie
onbedoeld omgezet in een financieel extraatje voor Skep. Achteraf wordt dat
betreurd.
2 De afdeling Kinderopvang is eind 2002 overgegaan van het ministerie van vws
naar szw. Als in dit hoofdstuk gesproken wordt over szw dan wordt deze
afdeling bedoeld.
58 Dagarrangementen
5 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
5.1 Inleiding
De kinderopvang geniet veel belangstelling als faciliteit die het combineren van
arbeid en zorg vergemakkelijkt. In toenemende mate kiezen ouders ervoor betaald
werk te combineren met de zorg voor kleine kinderen door het laatste (deels) uit te
besteden, bijvoorbeeld aan een kinderdagverblijf. Het aantal kinderopvangplaatsen is
de laatste decennia sterk toegenomen, maar is nog niet voldoende (zie o.a. Pommer
et al. 2002). Het verbeteren en uitbreiden van de kinderopvang krijgt vanuit de over-
heid veel aandacht. Zo treedt naar verwachting begin 2004 de Wet basisvoorziening
kinderopvang (wbk) in werking, gericht op betere financiering en kwaliteitsverbete-
ring. Het Netwerkbureau Uitbreiding Kinderopvang ondersteunt op initiatief van het
ministerie van szw gemeenten en kinderopvangcentra bij uitbreiding.
In de nota Dagindeling Halverwege (szw 2002) zijn de meeste experimenten rond kin-
deropvang ondergebracht bij het thema dagarrangementen (zie hoofdstuk 4). In dit
rapport worden dagarrangementen en kinderopvang als aparte thema's beschouwd,
omdat kinderopvang een veelomvattend beleidsterrein is waar naast de brede school
veel andere ontwikkelingen gaande zijn. In dit hoofdstuk zijn de experimenten op het
gebied van kinderopvang samengebracht die niet per definitie gericht zijn op een
sluitend aanbod gedurende de hele dag, en die niet of slechts indirect te maken heb-
ben met een school.
Binnen de stimuleringsmaatregel is in de loop van de tijd het landelijk gebied als
apart thema aangemerkt (zie de nota Dagindeling Halverwege). De gedachte daarbij is
dat in het landelijk gebied vraagstukken rondom werk en privé om andere oplossin-
gen vragen dan in stedelijke gebieden. Kenmerkend voor het landelijke gebied is het
afnemende voorzieningenaanbod en, deels daaraan gerelateerd, de grote spreiding
van het aanbod. In dit rapport zijn de experimenten in het landelijk gebied niet apart
beschouwd maar op basis van hun inhoud ondergebracht bij de onderscheiden
thema's. Zo zijn er een aantal experimenten op het gebied van persoonlijke dienst-
verlening, maar is er vooral aandacht voor het eigen karakter van de kleinschalige
kinderopvang in het landelijk gebied. Kleine groepen met kinderen uit verschillende
leeftijdscategorieën maken bijvoorbeeld gebruik van dezelfde locatie. Deze klein-
schalige kinderopvang wordt in dit hoofdstuk eveneens als onderwerp onderscheiden.
Dit hoofdstuk behandelt de experimenten rond het thema kinderopvang. Paragraaf 5.2
bevat een globale beschrijving van de experimenten en in paragraaf 5.3 komen de twee
casestudies aan de orde die voor dit thema nader onderzocht zijn. In paragraaf 5.4
bezien we in hoeverre de experimenten hun beoogde doelstellingen behaald hebben
59
en wat ze bijdragen aan het oplossen van dagindelingsproblematiek. Paragraaf 5.5
handelt over het vervolg van de experimenten en paragraaf 5.6 over het rendement
van de experimenten in termen van lokale en landelijke verspreiding. Paragraaf 5.7
bevat een conclusie over de belangrijkste bevindingen van dit hoofdstuk.
5.2 Globaal overzicht van de experimenten
Van de 140 experimenten hebben er 21 betrekking op het thema flexibele en/of klein-
schalige kinderopvang. Opmerkelijk is dat deze experimenten in de laatste tranches
sterk vertegenwoordigd zijn. Met name het kleinschalig ondernemen in de kinder-
opvang (bijvoorbeeld op franchisebasis) is een thema dat gaandeweg opkwam.
Eén experiment is voortijdig gestopt. Dit was een experiment met opvang aan
huis voor kinderen van 0-16 jaar vanuit bedrijven en particulieren, door zogenaamde
`nanny's'. Dit experiment blijft verder buiten beschouwing, de overige twintig zijn
grofweg in te delen in twee categorieën. Ten eerste zijn er experimenten die zich
primair richten op het creëren van flexibele of bijzondere opvang, meestal geïnitieerd
vanuit reguliere kinderopvangcentra. Voorbeelden zijn een kinderopvangcentrale die
een leidster aan huis aanbiedt, een ziekenboeg voor de opvang van zieke kinderen,
24-uursopvang en opvang voor kinderen van ouders met onregelmatige werktijden.
De tweede categorie experimenten richt zich vooral op uitbreiding van het aantal
kindplaatsen volgens andere concepten dan het kinderdagverblijf en de gastouder.
Drie experimenten behelzen het opzetten van kleinschalige ondernemingen in de
kinderopvang volgens een franchiseformule. Daarnaast zijn er experimenten met
opvang op de boerderij, naschoolse opvang bij sportverenigingen of in een speeltuin
en 24-uursopvang op een internaat van schipperskinderen. Vier experimenten spelen
zich af in het landelijk gebied, waar de vraag naar kinderopvang in kleine kernen vaak
niet voldoende is om bijvoorbeeld een kinderdagverblijf te starten. Met name daar bie-
den experimenten met andere vormen van kinderopvang wellicht oplossingen.
De meeste experimenten beogen het realiseren van daadwerkelijke opvang, meestal
in de vorm van een pilot. Daarnaast wordt soms een behoefteonderzoek gedaan of
een leergang ontwikkeld. Twee experimenten richten zich uitsluitend op instrument-
ontwikkeling of planvorming.
De beoogde profijthebbers van de experimenten zijn vrijwel altijd taakcombinerende
ouders en hun kinderen. Bij drie experimenten zijn tevens werkgevers als begunstig-
den aangemerkt. Voor een aantal experimenten geldt dat het creëren van opvang niet
de enige doelstelling is. Zo is de `Vakantieschool' (opvang gedurende de vakantie-
periode) er niet alleen voor ouders, maar met name voor kinderen die educatieve
ondersteuning en ruimte in de thuissituatie ontberen. Net als in het vorige hoofdstuk
gaan het bieden van opvang en ontwikkelingskansen hier samen. Drie experimenten
benoemen als beoogde doelgroep allochtone of werkloze vrouwen die een eigen
bedrijf willen opzetten in de kinderopvang. Hier gaan opvang en arbeidstoeleiding
samen.
60 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
Bij de selectie van de casestudies in dit hoofdstuk is naast de algemene criteria (zie
hoofdstuk 1) rekening gehouden met de volgende aanvullende criteria:
nieuwe vormen van aanbod;
aandacht voor het landelijk gebied.
Op basis van deze criteria is het eerste geselecteerde experiment `Kleinschalig onder-
nemen in de zorg en dienstverlening' van Stichting Talent Ontplooiingsinstituut te
Hoorn. Dit experiment is gericht op het ontwikkelen van een franchiseformule voor
gastouderopvang, de zogenaamde Kate&Harry onthaalhuizen1. Hierbij worden vrou-
wen die een eigen bedrijf willen opzetten in de kinderopvang toegeleid naar dit werk
als zelfstandig ondernemer.
Het tweede experiment is `Opvang en persoonlijke dienstverlening en vervoer' in
de gemeente Boarnsterhim in Friesland. In deze plattelandsgemeente zijn op diverse
locaties nieuwe kinderopvangvoorzieningen opgezet en gebundeld.
5.3 Korte schets van de twee cases
5.3.1 Kleinschalig ondernemen in de zorg en dienstverlening (Hoorn)
Voorgeschiedenis
De aanvrager van het project, Stichting Talent Ontplooiingsinstituut (St. toi), bege-
leidt met cursussen en intensieve coaching mensen naar zelfstandig ondernemer-
schap. Naar aanleiding van de stimuleringsmaatregel Dagindeling ontstond het idee
deze ervaring in te zetten voor begeleiding in de kinderopvang en dienstverlening.
Het project is dus opgezet naar aanleiding van de subsidie van dagindeling.
Doel en inhoud van het project
Het project `Kleinschalig ondernemen in de zorg en dienstverlening' had als doel een
bijdrage te leveren aan de oplossing van twee problemen (Van Lent 2002):
het aanbod van gastouderopvang vergroten om te kunnen voldoen aan de
groeiende vraag;
de deelname bevorderen van allochtonen in de zorg- en dienstverlenende sector
en vooral in de gastouder- en kinderopvang.
Het project bestond uit drie deelprojecten:
1 Opzetten van een franchiseorganisatie in de kinderopvang. Vrouwen (zowel allochtoon als
autochtoon) worden door middel van een leergang en coaching voorbereid op zelf-
standig ondernemerschap in de kinderopvang. Dit gebeurt langs een nieuwe franchise-
formule, waarbij de zelfstandig onderneemsters onder de paraplu van een franchise-
gever kinderopvang vanuit hun eigen huis verzorgen. Anders dan bij gastouderopvang
kunnen aan de franchiseondernemer eisen worden gesteld over scholing en de methode
waarmee gewerkt wordt. Dit komt de professionaliteit van de opvang ten goede. Hop
Marjanneke, een bemiddelingsorganisatie in de kinderopvang die betrokken is bij het
Flexibele en kleinschalige kinderopvang 61
experiment, denkt dat opvang volgens de franchiseformule een gat in de markt is
voor ouders die terugschrikken voor de grootschaligheid van kinderdagverblijven en
de geringe professionaliteit bij gastouderopvang. Men wil per franchisenemer zes
kinderen laten opvangen, inclusief eigen kinderen, terwijl de gastouder niet meer
dan vier kinderen, exclusief de eigen kinderen mag opvangen. De achterliggende
gedachte daarbij is dat dit het zo voor onderneemsters financieel aantrekkelijker
wordt om in de kinderopvang te gaan werken. Dit leidt op twee manieren tot uitbrei-
ding van het aantal kinderopvangplaatsen: meer mensen worden gestimuleerd om
aan huis kinderopvang te bieden, en per huis kunnen meer kinderen worden opge-
vangen. Hop Marjanneke acht deze uitbreiding gerechtvaardigd omdat aan de onder-
neemsters hogere kwaliteitseisen worden gesteld, bijvoorbeeld wat betreft scholing.
Tevens wil men onderzoeken of de dienstverlening van de gastouder uitgebreid
kan worden met allerlei extra diensten, zoals een boodschappenservice, koken,
strijken et cetera.
2 Keuzetraject voor functies in de kinderopvang. Allochtone en autochtone vrouwen wor-
den middels een oriëntatie-, keuze- en coachingstraject toegeleid naar functies in de
kinderopvang (in het oorspronkelijke projectplan ging het alleen om gastouderschap,
maar dit is onder invloed van allochtone zelforganisaties verbreed).
3 Zelfstandig ondernemerschap in de dienstverlening. Men neemt aan dat uitbreiding van
de persoonlijke dienstverlening verlichting kan betekenen voor taakcombineerders.
Deze bedrijfstak is echter nog onvoldoende ontwikkeld. In dit deelproject wil men
allochtonen (allochtone echtparen in het bijzonder) toeleiden naar zelfstandig onder-
nemerschap in de dienstverlening.
Betrokken organisaties
Het experiment is opgezet en geleid door Stichting Talent Ontplooiingsinstituut in
Hoorn. Inhoudelijk werd in beginsel samengewerkt met gastouderbureau Berend
Botje te Hoorn en het gastouderbureau Zaanstad. Deze samenwerking is in de loop
van het project verbroken en men is toenverder gegaan met Hop Marjanneke, een
bemiddelingsbureau in bedrijfsgerichte kinderopvang. Daar was men reeds bezig
met het opzetten van kleinschalige kinderopvang via een franchiseformule. Hop
Marjanneke fungeert als franchisegever van de Kate&Harry kinderonthaalhuizen
(deelproject 1). Verder waren de provincie Noord-Holland en de gemeente Hoorn bij
het project betrokken (co-financiers). Ook is samenwerking gezocht met onderne-
mersnetwerken, het regionale bedrijfsleven, de Stichting imco Noord-Holland (pro-
vinciale ondersteuningsinstelling voor het welzijnswerk) en het Regionaal Onderwijs
Centrum `Horizon College'.
Resultaten
Van de oorspronkelijke zestien deelnemers van de leergang franchise in de kinder-
opvang, hebben er twaalf de leergang afgerond. De helft van hen is van plan een
Kate&Harry kinderonthaalhuis te starten. Ruim een half jaar na afronding van de
62 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
leergang heeft één persoon dit gerealiseerd. Een ander start naar verwachting
binnenkort. De overige vier kandidaten zijn om allerlei persoonlijke redenen nog niet
toe gekomen aan het opzetten van hun onderneming. In het opgestarte Kate&Harry
kinderonthaalhuis worden maximaal vier kinderen tegelijk opgevangen. De gemeente
Hoorn wilde geen toestemming geven om, tegen de huidige wettelijke bepalingen in,
het aantal kinderen uit te breiden tot zes.
Aan het tweede deelproject `Keuzetraject voor functies in de kinderopvang'
hebben 22 vrouwen deelgenomen. Van hen hebben er twaalf gekozen voor werk in
de kinderopvang: vier besloten eerst een opleiding te gaan volgen, de overige acht
zoeken of hebben inmiddels een baan in de kinderopvang.
In het derde deelproject startten 23 deelnemers aan de leergang eigen bedrijf.
Allen hebben het traject met goed gevolg afgerond. Vier deelnemers zijn gestart met
een eigen bedrijf, overigens niet in de persoonlijke dienstverlening.2 Tien anderen
hebben een ondernemingplan gemaakt.
Vervolg
Hop Marjanneke gelooft heilig in de franchiseformule en gaat er voorlopig mee door,
met name op andere plaatsen in het land. Een nieuwe leergang franchise in de kinder-
opvang in Hoorn zit er voorlopig nog niet in. Eerst wil Hop Marjanneke proberen de
vier nog niet gestarte ex-deelneemsters alsnog te begeleiden naar een eigen onder-
neming. In maart 2003 wordt, nu met steun van de provinciale welzijnsondersteunings-
instelling (IMCO/Primo), wederom gestart met de leergang `Toeleidingstraject
Kinderopvang' (ontwikkeld in het tweede deelproject). Het roc in Hoorn wil dit leer-
traject overnemen. Gewest Kop van Noord Holland en Gewest Gooi- en Vechtstreek
(beide negen gemeenten) willen het leertraject naar een eigen bedrijf (ontwikkeld in
het derde deelproject) overnemen (in het kader van het project Equal van de MO-groep).
5.3.2 Opvang en persoonlijke dienstverlening en vervoer (gemeente Boarnsterhim)
Voorgeschiedenis
In het landelijk gebied neemt het voorzieningenaanbod af en liggen voorzieningen
vaak verspreid van elkaar. Soms moeten er grote afstanden overbrugd worden om bij-
voorbeeld de kinderopvang te bereiken. De gemeente Boarnsterhim is zo'n landelijke
gemeente in het hart van de provincie Friesland en beslaat 18.000 hectare. De gemeente
bestaat uit achttien dorpen, met in totaal ruim 19.000 inwoners.
Voorafgaand aan de stimuleringsmaatregel werd door de commissie Dagindeling
in deze gemeente het eerste `dagindelingsproject' van Nederland geïnitieerd
(Commissie Dagindeling 1998). In dat kader werd begin 1998 een verkennend
behoefteonderzoek gedaan onder ongeveer 600 (potentiële) taakcombineerders. Ook
werd extra subsidie vrijgemaakt om de kinderopvang te flexibiliseren door ruimere
openingstijden en de mogelijkheid voor gebruik op flexibele dagdelen).
Flexibele en kleinschalige kinderopvang 63
Doel en inhoud van het project
In juni 1999 diende de gemeente een subsidieaanvraag in bij het projectbureau
Dagindeling voor twee projecten: een gericht op opvang en persoonlijke dienstverle-
ning en een gericht op vervoer. De hoofddoelstelling van de projecten luidde: het ver-
beteren van het voorzieningenniveau voor taakcombineerders binnen de gemeente
op het gebied van opvang, persoonlijke dienstverlening en vervoer door meer afstem-
ming, samenwerking en eventueel integratie van bestaande voorzieningen en moge-
lijke herschikking van middelen. De ideeën op dit gebied bestonden al binnen de
gemeente. Voor de uitvoering waren vooral de financiën een probleem. De subsidie
vanuit de stimuleringsmaatregel Dagindeling heeft substantieel bijgedragen aan de
verwezenlijking van de ideeën, die anders veel later of niet gerealiseerd waren, aldus
de lokale projectleiders.
Voor het projectbureau Dagindeling waren de continuïteit van hetgeen was ingezet
door de commissie Dagindeling en de interesse in de combinatie van opvang en ver-
voer in kleine kernen de belangrijkste redenen om de subsidieaanvraag te honoreren.
Betrokken organisatie
In het project kinderopvang en persoonlijke dienstverlening was een projectleider
afkomstig van de Stichting Kinderopvang en een andere van de gemeente (beleids-
medewerker Samenlevingszaken). Verder waren de Stichting Samenwerkende
Peuterspeelzalen, het basis en voortgezet onderwijs en jeugd- en jongerenwerk bij de
uitvoering betrokken. Binnen de gemeente is een stuurgroep Dagindeling ingericht,
met als voorzitter de wethouder emancipatie. De projectleider vanuit de gemeente
had hier zitting in de stuurgroep, evenals andere gemeenteambtenaren. Dit deed men
omdat bij het eerste dagindelingproject van groot belang bleek de betrokkenheid van
de bestuurlijke en ambtelijke top, aldus de projectleider bij de gemeente.
Resultaten
In de projectaanvraag stonden diverse initiatieven voor het opzetten van (gecombi-
neerde) kinderopvangvoorzieningen gepland. Zo is in het dorp Wergea een klein-
schalig kindercentrum geopend. Voorheen was in dit dorp alleen gastouderopvang.
Nu zijn een peuterspeelzaal, tussentijdse en buitenschoolse opvang en een kinder-
dagverblijf samengebracht in de voormalige pastorie. Ook in Aldeboarn is een
gecombineerde opvang van peuterspeelzaal, kinderdagverblijf en bso van start
gegaan in het dorpshuis. De twee dorpen Akkrum en Grou hadden al kinderopvang.
Hier is ingezet op verbetering van de kwaliteit van de bso door het aanbieden van
buitenschoolse activiteiten. Verder werd het aantal plaatsen voor 0-4-jarigen en het
aantal bso-plaatsen uitgebreid. In de vier genoemde dorpen, en in Jirnsum, is even-
eens tso gerealiseerd. Deze wordt uitgevoerd door de kinderopvang. Meer organisa-
torisch van aard is dat in drie dorpen de peuterspeelzaal is overgenomen door de kin-
deropvang.
64 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
Het onderdeel persoonlijke diensten heeft in de praktijk nog niet veel opgeleverd; het
heeft zich vooralsnog beperkt tot een zeer kleinschalige maaltijdservice in één dorp.
Het experiment met vervoer was meer succesvol. Na een tijdje te hebben geëxperimen-
teerd met een lijndienst op de trajecten Warten, Wergea, Grou is men overgegaan op
een bel-taxisysteem. Deze taxi rijdt op drie trajecten, maar is indien gewenst ook op
andere trajecten inzetbaar voor vervoer van huis naar de kinderopvang en vervolgens
naar het werk.
Vervolg
Alle lopende initiatieven gaan vooralsnog door. In het eerste kwartaal van 2003 wor-
den de resultaten van de projecten geëvalueerd. Vervolgens zal de gemeente moeten
bepalen welke voorzieningen structureel ingebed worden in beleid en financiën.
Vanwege het kleinschalige aanbod zijn de inkomsten uit de voorzieningen niet erg
hoog en (nog)niet kostendekkend. Momenteel is een fusieproces gaande tussen de
vijf resterende peuterspeelzalen in de gemeente en de kinderopvang. Ook liggen er
verzoeken voor realisering van tso in de dorpen Reduzum en Terherne. Binnen de
gemeente zijn de resultaten van het vervoersexperiment ingebed in beleid en zijn
gesprekken gaande met de provincie om het systeem breder in de provincie op te
zetten. Tot slot zijn er ideeën om een combinatie van bso en tieneropvang te maken,
voor 10-14-jarigen.
Een ander vervolg van het project is dat de Stichting Kinderopvang Boarnsterhim
subsidie krijgt in het kader van ESF3, om andere organisaties die in het landelijk
gebied tso willen opzetten te adviseren en ondersteunen. Hiervoor zijn inmiddels
een handboek en een campagne ontwikkeld.
5. 4 Doelrealisatie
Deze paragraaf handelt over de realisatie van de doelstellingen van de twintig experi-
menten rond kinderopvang. In de Monitor Dagindeling geven in oktober 2002 slechts
twee projectleiders aan dat de beoogde doelstellingen behaald zijn, de rest geeft aan
dat dit deels het geval is. Dit is vergeleken met de andere thema's in dit rapport de
minst rooskleurige uitkomst. Als nuancering hierbij moet worden opgemerkt dat het
de stand van zaken in oktober 2002 weergeeft en dat veel experimenten (zeventien)
op dat moment nog niet afgerond waren. Volgens de meest recente opgave van het
projectbureau Dagindeling hebben inmiddels tien experimenten hun doelstellingen
volledig behaald. Over het geheel bezien kan worden geconcludeerd dat voor veel
experimenten kinderopvang geldt dat zij hun doelen ten minste deels gerealiseerd
hebben.
Voor de opbrengst voor dagindeling is het van belang welke doelstellingen wel en
niet gerealiseerd zijn. De vraag is immers in hoeverre het gerealiseerde resultaat bij-
draagt aan het verminderen van dagindelingproblematiek.
In het project in Hoorn lijkt arbeidstoeleiding de dominante doelstelling, in ieder
Flexibele en kleinschalige kinderopvang 65
geval bij de gemeente, die als medefinancier een belangrijk stempel op het project
drukte. Dit is het enige project waar taakcombineerders niet als beoogde profijtheb-
bers genoemd zijn, maar uitsluitend allochtonen, met name zij die een kleinschalige
onderneming willen opstarten in kinderopvang of (persoonlijke) dienstverlening
(derde deelproject). Met name in dit laatste deelproject is de relatie met dagindeling
onduidelijk. Geen van de vier gestarte eigen bedrijven bevinden zich in de markt van
persoonlijke dienstverlening. De eerste twee deelprojecten beogen het aantal kinder-
opvangplaatsen uit te breiden. Dit sluit aan bij de doelstellingen van de stimulering-
maatregel Dagindeling. De gerealiseerde uitbreiding blijft vooralsnog echter ver
onder de verwachting. In het projectplan stond berekend dat de beoogde zestien
franchisenemers in totaal 64 tot 80 nieuwe kindplaatsen zouden opleveren. In werke-
lijkheid is nog maar één onderneming gestart en staat een tweede op het punt haar
Kate&Harry kinderonthaalhuis te openen. Bovendien kon geen ervaring worden
opgedaan met het opvangen van zes kinderen, aangezien de gemeente Hoorn vast-
hield aan de wettelijke beperking van vier kinderen per gastouder. De dienstverlening
die franchiseondernemers mogelijk zouden gaan aanbieden komt later nergens meer
aan de orde en is dus waarschijnlijk niet van de grond gekomen.
Hiervoor is duidelijk gemaakt dat in het project het een en ander is gerealiseerd
en losgemaakt. Vanwege de voorlopig bescheiden resultaten gaat het wat ver om te
stellen dat alle doelstellingen gerealiseerd zijn, zoals de lokale projectleider en de
adviseur van het projectbureau Dagindeling menen.
Wat betreft het project in Boarnsterhim zijn alle gestelde doelen volgens de advi-
seur van het projectbureau Dagindeling behaald. In dit geval lijkt deze constatering
meer op zijn plaats, al zijn de projectleiders in Boarnsterhim nog niet tevreden. De
plannen ten aanzien van de kinderopvang zijn gerealiseerd. Het aantal opvangplaat-
sen en voorzieningen is uitgebreid en het aanbod is meer divers geworden (meer vor-
men, waaronder bijvoorbeeld tso). De combinatie van de verschillende vormen van
opvang maakt deze economisch meer rendabel en financieel toegankelijk. De bereik-
baarheid van de voorzieningen is vergroot door het kleinschalig aanbod dicht bij de
woonomgeving. Ook de gecreëerde vervoersvoorziening draagt bij aan de bereikbaar-
heid. Dat de lokale projectleiders ondanks deze resultaten aangeven dat de doelstel-
ling slechts deels behaald is, komt waarschijnlijk omdat de beoogde betaalbare
dienstverlening nog niet goed van de grond gekomen is.
Waardering door taakcombineerders
Of taakcombineerders zich werkelijk ondersteund voelen door de resultaten van de
experimenten kan worden afgeleid uit de mate van gebruik en uit waarderings- of
tevredenheidsonderzoek onder gebruikers. In de Monitor Dagindeling is de project-
leiders gevraagd of zij de waardering van de gebruikers onderzocht hadden. Dat
blijkt niet vaak het geval te zijn; van de zeventien projectleiders die deze vraag hebben
beantwoord, melden drie een tevredenheidsonderzoek te hebben gedaan. Twee expe-
rimenten hebben over de uitkomsten van dit onderzoek gerapporteerd. In de twee in
66 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
dit hoofdstuk onderzochte cases heeft geen tevredenheidsonderzoek onder gebruikers
plaatsgevonden. Aangenomen mag worden dat uitbreiding van het aantal plaatsen, al
dan niet volgens `nieuwe concepten', eveneens in het belang is van taakcombineerders
met jonge kinderen. In Hoorn is die uitbreiding tot nu toe beperkt gebleven tot vier
kindplaatsen. In een vergelijkbaar experiment in Groningen (Sprong) zijn negen
`thuishuizen' gerealiseerd met ongeveer 45 kindplaatsen. De franchiseformule kan
dus leiden tot uitbreiding van het aantal kindplaatsen. Een andere vraag is of er bij
ouders vraag is naar deze nieuwe vorm van opvang. Volgens Hop Marjanneke is dit
het geval. Als bemiddelende instantie bij het zoeken naar kinderopvang merken ze
regelmatig dat ouders weerstand hebben tegen het kinderdagverblijf vanwege de
grootschaligheid, en tegen opvang bij een gastouder vanwege onduidelijkheid over
de kwaliteit. Hop Marjanneke, Stichting toi en het projectbureau Dagindeling den-
ken met de franchiseformule een vorm te hebben gevonden waarin kleinschaligheid
gekoppeld wordt aan professionaliteit. Of de franchiseconstructie inderdaad een gat
in de markt is, kan nu nog niet vastgesteld worden: het aantal draaiende kinderont-
haalhuizen in Hoorn is nog te klein en informatie over de belangstelling en tevreden-
heid van ouders ontbreekt.
De projecten in Boarnsterhim kennen een lange voorgeschiedenis. Reeds in 1997
werd door de gemeente een bijeenkomst georganiseerd met de kinderopvang, een
vervoersbedrijf en andere belanghebbenden en geïnteresseerden, om te kijken wat er
gedaan kon worden om mensen te stimuleren en ondersteunen in de combinatie
werk en zorg. Vervolgens kwam er snel contact tot stand met de commissie
Dagindeling, hetgeen in 1998 resulteerde in het eerste dagindelingsproject in
Nederland. Tijdens de projectperiode zijn een aantal kleinschalige opvangvormen
gerealiseerd en hiervan wordt ook gebruik gemaakt door de bewoners. Een tevreden-
heidsonderzoek onder gebruikers heeft nog niet plaatsgevonden. De geluiden in de
gemeente zijn echter positief en het gebruik is toegenomen, zo constateren de project-
leiders. Begin 2003 gaat men de projecten evalueren, als bepaald moet worden welke
onderdelen overgenomen worden in het gemeentelijk beleid.
Met uitzondering van het gestopte experiment geven alle experimenten in de Monitor
Dagindeling aan dat zij concrete, overdraagbare producten hebben opgeleverd.
Voorbeelden van dit soort producten binnen het thema flexibele en kleinschalige kin-
deropvang zijn een computerprogramma voor de inroostering van flexibele opvang,
een methodiekbeschrijving voor vakantieopvang, foldermateriaal en video's over
nieuwe vormen van opvang (bijvoorbeeld kinderopvang op de boerderij, de
Vakantieschool en een `toekomst'-presentatie van zelfstandige ondernemers). De
cases leverden als concrete resultaten onder andere het handboek `Franchisenemer in
de kinderopvang' op en de leergang voor het opzetten van een eigen bedrijf (Hoorn).
Het project in Boarnsterhim leverde onder andere een verslag op van het behoefte-
onderzoek onder taakcombineerders en een handboek voor het opzetten van tso in
kleine kernen.
Flexibele en kleinschalige kinderopvang 67
5. 5 Vervolg
5.5.1 Vervolg binnen de eigen organisatie
Ruim de helft van de (nagenoeg afgeronde) experimenten binnen het thema kinder-
opvang geeft in de Monitor Dagindeling (oktober 2002) aan dat het project binnen de
eigen organisatie op een of andere wijze wordt voortgezet, volledig of deels. In dat
laatste geval is niet altijd duidelijk welk deel. Soms gaat het project in gewijzigde
vorm door. Zo gaat het project `leidster aan huis' van ibox door, maar niet langer
volgens de `een leidster per gezin'-formule. Wegens krapte op de arbeidsmarkt was
het vinden van leidsters lastig en door de kosten van één leidster per huis werd het
aanbod erg duur. Daarom gaat men nu over op groepsopvang aan huis. Van de expe-
rimenten met een leidster aan huis zal de helft niet in die vorm worden doorgezet.
Mogelijk is dit wel een haalbare vorm voor opvang van zieke kinderen, want de twee
experimenten die zich op die groep richten gaan wel door.
Ook de twee in dit hoofdstuk nader bestudeerde cases gaan door volgens opgave
van zowel de lokale projectleiders als de adviseur van het projectbureau Dagindeling.
Dat komt overeen met de resultaten in dit onderzoek. In het raadsprogramma van de
gemeente Boarnsterhim is opgenomen dat kleinschalige kinderopvang moet worden
gestimuleerd. De wethouder die onder andere sociale zaken in haar portefeuille heeft
(en voorheen ook emancipatie) houdt zich tevens actief bezig met dagindeling.
Binnen de gemeente zijn de resultaten van het vervoersexperiment wel ingebed in
beleid, maar de resultaten van de opvang nog niet. De vervolgfinanciering door de
gemeente voor opvang is momenteel nog niet verzekerd, maar staat op de agenda
voor april 2003. Hiertoe wil men op korte termijn bekijken welke kinderopvangvoor-
zieningen extra financiële ondersteuning nodig hebben. Het onderwerp komt dan in
het kader van de voorjaarsnota in de raad.
In de gemeente Hoorn zal nogmaals de leergang `Keuzetraject functies in de kin-
deropvang' worden aangeboden. Een nieuwe ronde van de leergang `franchise in de
kinderopvang' zit nog niet in de planning. Hop Marjanneke wil wel trachten de vier
nog niet gestarte franchise-onderneemsters alsnog te begeleiden naar hun eigen
Kate&Harry kinderonthaalhuis.
5.5.2 Vervolg elders
Vier experimenten claimden in oktober 2002 dat hun project elders is overgenomen.
Een computerprogramma om flexibele opvang in te plannen wordt door andere orga-
nisaties aangevraagd. De in Groningen ontwikkelde franchiseformule in de gastouder-
opvang (Stichting Sprong) wordt elders overgenomen. Voor de Vakantieschool, een
experimenten dat plaatselijk niet wordt voortgezet, is elders belangstelling getoond.
Hieruit kunnen we opmaken dat het plaatselijk stopzetten van een experiment niet
direct hoeft te betekenen dat het resultaat niet voor verder gebruik geschikt is.
Voor het project in Boarnsterhim bestaat het vervolg van het experiment met name
uit het ESF3-traject, waarbij de Stichting Kinderopvang andere organisaties gaat
68 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
ondersteunen in het opzetten van tso. Van de opzet van een soortgelijk project als in
Boarnsterhim elders is voor zover bekend bij de lokale projectleiders geen sprake.
Wel heeft men zowel vanuit de gemeente als vanuit de Stichting Kinderopvang
Boarnsterhim verscheidene keren presentaties en lezingen gegeven, bij andere
gemeenten (zoals bijvoorbeeld in Enschede en Haarlem) en bij organisaties op het
gebied van kinderopvang. Ook heeft men vaak telefonische informatievragen gehad.
In hoeverre deze contacten geleid hebben tot initiatieven is niet bekend. De resulta-
ten van het project zijn voor zover bekend bij de gemeente niet geland in de landelijke
politiek. Wel komt het experiment aan de orde in verschillende publicaties van het
ministerie van lnv (Huijbregts et al. 2001, Nieborg et al. 2002).
Van het experiment in Hoorn wordt geen voortzetting in andere organisaties/
regio's gemeld, maar inmiddels is duidelijk dat ook dit project navolging zal vinden.
Hop Marjanneke gaat voorlopig door met de franchiseformule. Ook in de Gooi- en
Vechtstreek en in Zuid Limburg gaat men de leergang `Franchise in de kinderopvang'
geven en zo mogelijk Kate&Harry kinderonthaalhuizen starten. Op grond van de
ervaringen in Hoorn zal bij de selectie van de deelneemsters meer gelet worden op
ondernemerskwaliteiten en zullen deelnemers gecoacht worden tot aan de daadwer-
kelijke start van hun kinderonthaalhuis.
Stichting toi (inmiddels omgedoopt tot Startwijzer) gaat met de Stichting thuis-
zorg Amsterdam de franchiseconstructie uitwerken voor de thuiszorg. De samen-
werking komt voort uit contacten die gelegd zijn tijdens de focusgroepbijeenkomsten
`Lokaal sociaal beleid' in het kader van de stimuleringsmaatregel Dagindeling. Voor
dit initiatief heeft men subsidie gekregen uit het ESF3-fonds. Nog één experiment
dat niet plaatselijk zal worden vervolgd, het project Arbeid en zorg vanuit Holding
mik b.v. (calamiteiten/zieke kinderen-opvang), heeft ESF3-subsidie gekregen.
Inmiddels zijn dus in ieder geval zeven van de achttien experimenten elders voort-
gezet of overgenomen.
5.5.3 Succes- en faalfactoren
In Boarnsterhim acht men de betrokkenheid van de lokale bestuurders en samenwer-
kingspartners zoals de kinderopvang van cruciaal belang. Regelmatig overleg in de
stuurgroep en tussen projectuitvoerders en andere betrokkenen leidde tot het nood-
zakelijke draagvlak en de bereidheid tot gemeenschappelijke inzet. Eveneens is
duidelijk geworden hoe cruciaal de rol van de gemeente is bij het verkrijgen van
vergunningen et cetera.
In Hoorn was de gemeente vooral geïnteresseerd in de arbeidstoeleiding van
allochtonen. De verschillende doelstellingen van de gemeente en het projectbureau
Dagindeling (de subsidiegevers) hebben aanvankelijk gezorgd voor vertraging in het
project en uiteindelijk voor het bijstellen van de doelstellingen. De relatie van het
derde deelproject met dagindeling is daardoor nog minder sterk geworden. Mogelijk
heeft de andere invalshoek van de gemeente tevens een rol gespeeld bij het besluit
om zes kinderen per kinderonthaalhuis niet te gedogen.
Flexibele en kleinschalige kinderopvang 69
Daarmee komen we op een belangrijk knelpunt bij de experimenten met flexibele of
kleinschalige vormen van kinderopvang: de landelijke regelgeving. Zowel het project-
bureau Dagindeling als de lokale betrokkenen geven als belangrijk knelpunt aan dat
de regels uit Den Haag niet werken in de landelijke omgeving, en ook niet voor klein-
schalige kinderopvang in stedelijke gebieden. Haagse regelgeving is niet ingesteld op
kleinschalige multifunctionaliteit: verschillende instanties, elk met hun eigen regel-
geving, komen kijken of aan de kwaliteitseisen voldaan wordt. In de trendrapportage
landelijk gebied wordt in dat kader gesproken van de `beleidsdouche' (Van der Kooij
2003b). Ook sluiten de kwaliteitseisen niet altijd aan. Zo moeten er bijvoorbeeld twee
leidsters per groep zijn, terwijl het soms maar om vier kinderen gaat. Dan wordt het
financieel allemaal erg kostbaar. De regels zouden daartoe volgens de verschillende
respondenten soepeler moeten worden, bijvoorbeeld naar regio.
5.6 Agendasetting en mainstreaming
In deze paragraaf staat de vraag centraal in hoeverre de resultaten van de experimen-
ten met flexibele en/of kleinschalige kinderopvang beleidsmakers en landelijke orga-
nisaties op het gebied van kinderopvang hebben bereikt en of sprake is van doorwer-
king in beleid. Uit de gegevens van Regioplan (Monitor Dagindeling) is op te maken
dat één experiment de resultaten heeft opgenomen in het eigen beleid van het bedrijf.
Dit is het experiment `Arbeidspool Kinderopvang' waar kinderopvang in dagverblijven
en gastouderopvang gecombineerd en flexibel aangeboden worden, ter verbetering
van de dienstverlening aan taakcombineerders. Verder is bij drie experimenten sprake
van opname van resultaten in het gemeentelijk beleid. Eén van deze experimenten is
het project in Boarnsterhim, en dat betreft de resultaten van het vervoersexperiment.
Eén experiment geeft aan dat resultaten zijn overgenomen in het landelijk beleid. Dit
is het experiment `Te plak', waarbij op het Friese platteland in vier kleine dorpen
geëxperimenteerd is met diensten zoals oppas, boodschappen, kinderactiviteiten,
werkster en kleinschalig vervoer naar sportactiviteiten. Over dit experiment wordt
gerapporteerd in `Wegen naar een ander platteland', het eindrapport van het BANS-
traject Vitaal Platteland (Engbersen et al. 2001).
Bij verschillende betrokken organisaties in de kinderopvangbranche zijn nieuwe
(kleinschalige) vormen van kinderopvang een thema. De experimenten dagindeling
zijn bij deze organisaties doorgaans bekend, soms globaal. Maar soms gelden ze
volgens de geïnterviewden als concreet voorbeeld en hebben ze bijgedragen aan het
aanzwengelen van discussies.
Van flexibele kinderopvang, in de vorm van bijvoorbeeld 24-uursopvang, consta-
teert het landelijk opererende Netwerkbureau Uitbreiding Kinderopvang dat hier in
de praktijk niet veel gebruik van wordt gemaakt. De kosten zijn hoog en de behoefte
is in werkelijkheid minder dan uit onderzoeken blijkt. Ruimere openingstijden en
flexibel gebruik van dagdelen slaan volgens hen wel aan.
70 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
Voor het landelijk gebied is het Netwerkbureau Uitbreiding Kinderopvang van
mening dat kleinschalige opvang zeer wenselijk is. Volgens het Netwerkbureau loopt
het landelijk gebied iets in op de achterstand in het aantal opvangplaatsen vergeleken
met stedelijke gebieden. Het nizw was nauw betrokken bij de experimenten op het
gebied van kinderopvang. De experimenten met kleinschalige kinderopvang in het
landelijk gebied hebben volgens het nizw bijgedragen aan het creëren van opvang-
voorzieningen dicht bij huis, hetgeen volgens hen geldt als een basisvoorwaarde voor
het combineren van arbeid en zorg. Ook is het nizw van mening dat de discussie
over kinderopvang lokaal in het landelijk gebied is aangezwengeld en het draagvlak
is toegenomen. Eveneens is de werkelijke vraag beter vastgesteld. Aan concrete cijfers
hierover ontbrak het veelal volgens het nizw (zie ook Van der Kooij 2003a).
Over de franchiseformule zijn de meningen meer verdeeld. De MOgroep (Onder-
nemersorganisatie voor de branches Welzijn, Jeugdzorg en Kinderopvang) geeft aan
dat gastouders als zelfstandig ondernemers alleen met zes kinderen een redelijk
inkomen kunnen verdienen. Het Netwerkbureau Uitbreiding Kinderopvang vindt dat
het gaat om het `steken van een oude vorm in een nieuw jasje'. Hierbij is het volgens
hen de vraag in hoeverre werkelijk nieuwe ondernemers worden aangetrokken. Ook
buiten de stimuleringsmaatregel Dagindeling is volgens de vng geëxperimenteerd
met vernieuwende vormen van kinderopvang. Zo vond in juni 2001 de werkconferen-
tie `Creatieve uitbreiding kinderopvang op kleine schaal' plaats waar acht organisaties
experimenten op dit gebied presenteerden.
Een centrale vraag die bij alle geïnterviewde organisaties leeft is of het wenselijk is
dat regelgeving versoepeld wordt om nieuwe vormen van kinderopvang een kans van
slagen te geven. Iedereen is het er in elk geval over eens dát duidelijk moet worden
aan welke eisen deze opvang moet voldoen.
Volgens de vng biedt het wetsvoorstel van de wbk zoals dat er nu ligt te weinig
ruimte voor vernieuwende vormen van kinderopvang. Zij verwijzen daarbij naar de
gemeente Hoorn die vasthoudt aan maximaal vier kinderen en de gemeente
Groningen die zes kinderen gedoogt. Een ander voorbeeld is dat gedurende de inbur-
geringscursussen van allochtonen op grote schaal alternatieve vormen van opvang
gecreëerd werden. Op de roc's waar de ouders de cursus volgden werden gedurende
enkele uren per dag wel 500 kinderen opgevangen, aldus de vng. Deze opvang vol-
deed meestal niet aan de eisen die voor kinderdagverblijven gelden, maar de korte
opvangduur maakt dat dit volgens betrokkenen ook niet nodig is.
Het nizw noemt als voorbeeld dat in kleinschalige kindercentra vaak kinderen
van verschillende leeftijden tegelijk worden opgevangen, terwijl voor deze leeftijds-
categorieën verschillende (veiligheids)eisen gelden. Hetzelfde speelt bij het uitbreiden
van het aantal kinderen in de gastouderopvang van vier naar zes. Het nizw is van
mening dat de discussie over de implicaties voor de kwaliteit van nieuwe vormen van
kinderopvang, inclusief die in het landelijk gebied, nog niet voldoende gevoerd is (zie
ook Van der Kooij 2003b).
Flexibele en kleinschalige kinderopvang 71
Landelijk
De afdeling Kinderopvang van SZW3 reageerde in eerste instantie terughoudend op
de ontwikkelingen rond nieuwe vormen van kinderopvang. De kwaliteit van gastou-
deropvang van zes kinderen bijvoorbeeld is nog onvoldoende gewaarborgd, zo stelt
het departement. Bovendien vreest men dat allerlei vormen van informele opvang
mogelijk ook een formele status krijgen, waardoor de financiële gevolgen voor het
ministerie niet zijn te overzien.
De laatste tijd zijn er een aantal ontwikkelingen op dit gebied in gang gezet, zoals
de stimuleringsmaatregel Dagindeling, het project Sport en Kinderopvang van het
ministerie van vws (waarbij een projectbureau samenwerkende kinderopvang- en
sportorganisaties ondersteunt), het Netwerkbureau Uitbreiding Kinderopvang et cetera.
Een en ander leidde bij het ministerie tot de constatering dat bestaande regels soms
niet genoeg ruimte laten voor wat er in de praktijk gebeurt. Wat betreft de franchise-
formule werd in 2001 door de Tweede Kamer de motie-Blok aangenomen (tk 2001/
2002a) om de opvang van zes kinderen, inclusief de eigen kinderen, door gastouders
mogelijk te maken. De afdeling Kinderopvang heeft daarop toegezegd experimenten
toe te staan via een tijdelijk besluit, waarbij de algemene regels tijdelijk en plaatselijk
zouden worden verruimd. Dit bleek niet mogelijk en bovendien zou de procedure
zoveel tijd vergen dat die nauwelijks voor de inwerkingtreding van de wbk zou zijn
doorlopen. Daarom wordt nu overwogen om in de wbk een experimenteerartikel (een
Algemene maatregel van bestuur) op te nemen, dat experimenten met de franchise-
formule en opvang van zes kinderen per gastouder onder voorwaarden toestaat.
Gedurende de experimenteertijd zal deze opvang net als de reguliere kinderopvang
worden gesubsidieerd door de overheid. Na twee jaar volgt evaluatie en is er nog twee
jaar de tijd om waar nodig de wbk aan te passen en wettelijk ruimte te scheppen voor
vormen van opvang die hun nut en kwaliteit hebben bewezen. Het ministerie heeft
daartoe begin 2003 onder andere Hop Marjanneke uitgenodigd voor een expertmeeting
over kleinschalige kinderopvang en met de vng overleg gehad over de ruimte die er in
de wbk zou moeten komen voor andere vormen van kinderopvang.
Kleinschalige opvang en het combineren van voorzieningen in het landelijk gebied
zijn bij het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (lnv) een thema.
Deze worden bezien in het brede kader `de sociale dimensie van het plattelands-
beleid', als onderdeel van de leefbaarheid op het platteland (directie Groene ruimte
en recreatie, plattelandsbeleid). Op dit gebied zijn binnen lnv verschillende ontwik-
kelingen gaande. Binnen het BANS-traject4 Vitaal platteland zijn vanaf september
2000 dertien pilots gestart, gericht op versterking van de sociale en economische
vitaliteit in het landelijk gebied. Het ontwikkelen van nieuwe economische activitei-
ten en het combineren van voorzieningen gericht op het welzijn van bewoners zijn
enkele onderwerpen van deze pilots. Onder andere in `Wegen naar een ander platte-
land' (Engbersen et al. 2001) is van de pilots verslag gedaan. Knelpunten doen zich
vooral voor op het gebied van wet- en regelgeving en door verkokering bij bestuurders.
72 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
Daarnaast verscheen eind 2001 `Buitengewoon', een beeldenboek met good practices
voor nieuw emancipatiebeleid in het landelijk gebied (Huijbregts et al. 2001). In het
kader van het lnv-traject `Leven en werken in het landelijk gebied' is in opdracht van
het expertisecentrum lnv tevens onderzoek verricht naar de aard en omvang van de
problematiek van taakcombineerders in het landelijk gebied (Nieborg et al. 2002).
In dit onderzoek fungeren vier dagindelingsexperimenten als cases, waaronder het
project in Boarnsterhim.
Als gevolg van bovengenoemde ontwikkelingen zal binnenkort samen met vws en
szw worden bekeken op welke wijze een `Stimuleringsimpuls sociale infrastructuur
landelijk gebied' vormgegeven kan worden. In het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie
(szw 2000) wordt al verwezen naar een impuls gericht op het combineren van arbeid
en zorg in het landelijk gebied, hetgeen inmiddels is verbreed onder de noemer
Sociale infrastructuur. Thema's als het combineren van arbeid en zorg en het slim
combineren van voorzieningen maken hier deel van uit. Hoe de impuls precies vorm
gaat krijgen is nog niet bekend.
Tot slot is lnv in 2003, met co-financiering vanuit Brussel, gestart met een onder-
zoeks- en kennisuitwisselingstraject dat arbeid-en zorgcombinaties op het platteland
in een aantal EU-landen bestudeert. Resultaten van dat onderzoek kunnen gebruikt
worden bij het versterken van de sociale dimensie van het LNV-plattelandsbeleid.
Zoals uit het voorgaande blijkt raakt de thematiek van dagindeling de ontwikkelin-
gen binnen lnv op een aantal gebieden. De resultaten van de dagindelinsgsexperi-
menten spelen hierbij een inhoudelijke rol, en worden bijvoorbeeld in bovengenoemde
publicaties uitvoeriger belicht. Vanuit lnv wordt opgemerkt dat de experimenten
onder andere het belang van multifunctionele accommodaties als oplossing duidelijk
naar voren brengen. Daar wil het ministerie van lnv ook zeker mee aan de slag gaan.
Men denkt hierbij aan gebouwen waarin verschillende activiteiten voor verschillende
groepen samenkomen, zoals bijvoorbeeld in Boarnsterhim is gebeurd met verschil-
lende vormen van kinderopvang. Hetzelfde concept is denkbaar met bijvoorbeeld
voorzieningen voor ouderen. Overigens is de term dagindeling vooralsnog geen
gemeengoed binnen lnv, aldus de geïnterviewde beleidsmedewerker. Van veranke-
ring in beleid is nog geen sprake.
5.7 Conclusie
In de formele kinderopvang zijn het kinderdagverblijf en de gastouderopvang de
meest gangbare voorzieningen voor ouders die de zorg voor kinderen (willen) combi-
neren met betaalde arbeid. In de stimuleringsmaatregel Dagindeling is als aanvulling
op deze voorzieningen in 21 projecten vormgegeven aan vernieuwende initiatieven op
dit gebied. Op verschillende manieren is geëxperimenteerd met nieuw aanbod vanuit
de reguliere opvang (bijvoorbeeld 24-uursopvang, opvang voor zieke kinderen aan
huis) en met opvang vanuit andere organisaties dan het kinderdagverblijf en de gast-
ouder (bijvoorbeeld kleinschalige zelfstandige ondernemingen, opvang op een boer-
Flexibele en kleinschalige kinderopvang 73
derij of bij sportverenigingen). Een deel van de experimenten wordt uitgevoerd in het
landelijk gebied, waar de gebruikelijke vormen van kinderopvang vanwege onder
andere de lage bevolkingsdichtheid niet haalbaar zijn.
In veel experimenten zijn concrete voorzieningen gerealiseerd, al zijn deze vaak
nog erg klein van omvang.
Zoals de twee nader bestudeerde cases in dit hoofdstuk laten zien is in Boarnsterhim
op het Friese platteland vormgegeven aan een aantal kleinschalige opvangvoorzienin-
gen voor kinderen van verschillende leeftijden. In Hoorn is geëxperimenteerd met
een nieuwe `franchise-formule' waarbij professionele gastouders een kleinschalige
zelfstandige onderneming in de kinderopvang opzetten.
De opbrengst van de experimenten voor het vergemakkelijken van de combinatie
van arbeid en zorg is bij de afronding van de stimuleringsmaatregel nog niet altijd
aan te geven. Gerealiseerde voorzieningen zijn vaak nog bescheiden van omvang, zo
is in Hoorn slechts één franchisehuis voor vier kinderen gerealiseerd, en de meeste
experimenten zijn pas zeer recent of nog niet afgerond. Tevredenheidsonderzoek
onder gebruikers ontbreekt veelal. Een eerste indruk over de waardering van de
gecreëerde voorzieningen biedt evenwel het huidige gebruik. In Boarnsterhim zijn op
basis van verkennend onderzoek 24 kindplaatsen gecreëerd, bestaande voorzieningen
zijn uitgebreid en in vijf dorpen is tso opgezet. Hiervan wordt vanuit verschillende
dorpen gebruik gemaakt. Dergelijke informatie is niet over alle experimenten voor-
handen. Zo wordt bijvoorbeeld van opvang voor zieke kinderen volgens het project-
bureau Dagindeling nauwelijks gebruik gemaakt. Om hoeveel plaatsen het daarbij
gaat is op basis van de beschikbare gegevens niet te achterhalen. Concluderend blijft
de vraag of de voorzieningen, zoals verwacht, een gat in de markt vullen vooralsnog
grotendeels onbeantwoord. Hiertoe zou meer geïnvesteerd moeten worden in de
informatievoorziening over welke nieuwe vormen van kinderopvang wel en welke
(vooralsnog) niet werken.
Van belang hierbij is dat het over het algemeen om `nieuwe' voorzieningen gaat.
Het is denkbaar dat deze gaandeweg beter gaan lopen, naarmate ze bekender en
meer geaccepteerd raken. Als de subsidie van Dagindeling echter wegvalt, worden de
kosten voor sommigen wellicht te hoog en de initiatieven stopgezet zonder dat zij de
kans krijgen zich verder te ontwikkelen en te bewijzen.
Veel experimenten zijn op belemmeringen in de landelijke wet- en regelgeving
gestuit. Zo laat de case in Hoorn zien dat het niet mogelijk was om te experimenten
met opvang voor zes kinderen per franchisehuis, omdat werd vastgehouden aan de
wettelijke vier kinderen. In Boarnsterhim liep men op tegen wisselende
(veiligheids)eisen voor kinderen van verschillende leeftijden en het feit dat er ook
voor kleine groepen (met bijvoorbeeld vier kinderen) volgens de regels twee leidsters
per groep moeten zijn.
In het landelijk beleid wordt bij het ministerie van szw in het kader van de wbk
gesproken over het (tijdelijk) creëren van meer ruimte om te experimenteren met
nieuwe vormen van kinderopvang. De kleinschalige kinderopvang in het landelijk
74 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
gebied is specifiek bij lnv een thema, in het kader van de vitalisering en leefbaarheid
van het platteland. De resultaten van de experimenten komen op verschillende plaat-
sen aan de orde. In het voorjaar van 2003 wordt gekeken hoe het combineren van
arbeid en zorg en het combineren van voorzieningen een plaats krijgt in een stimule-
ringsimpuls `Sociale infrastructuur' van lnv. Hoe deze impuls er uit gaat zien is nog
niet duidelijk.
Flexibele en kleinschalige kinderopvang 75
Noten
1 De naam `Kate&Harry', uit te spreken als `Keet en herrie' is bedacht door kin-
deropvangbemiddelingsbureau Hop Marjanneke, die als franchisegever van de
Kate&Harry kinderonthaalhuizen fungeert.
2 Zij zijn een schoonheidssalon, een bedrijfsstoelmassagepraktijk, een catering-
bedrijf en een therapeuticum begonnen.
3 Voorheen vallend onder vws.
4 Een samenwerking tussen de ministeries van lnv, bzk, vws, vrom, szw en de
vng en het ipo.
76 Flexibele en kleinschalige kinderopvang
6 De balans tussen werk en privé in
arbeidsorganisaties
6.1 Inleiding
Nederland kende in de afgelopen jaren een toename van voorzieningen en regelingen
die het combineren van arbeid en zorg moeten vergemakkelijken. Verruiming van de
mogelijkheden om in deeltijd te werken, verbetering van verlofregelingen en uitbrei-
ding van kinderopvang hebben via wettelijke maatregelen, CAO's en afspraken op
bedrijfsniveau gestalte gekregen.
Tegelijkertijd toont onderzoek aan dat werknemers lang niet altijd tevreden zijn
over de verhouding tussen het betaalde en het onbetaalde werk in hun leven (zie o.a.
Portegijs et al. 2002). De bestaande regelingen en voorzieningen bieden werknemers
blijkbaar onvoldoende handvatten om arbeid en zorg goed te kunnen combineren.
Werkgevers aan de andere kant worden steeds vaker geconfronteerd met werknemers
die taken willen combineren. Dit kan gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering.
Werkgevers zien zich gesteld voor de vraag wie uiteindelijk verantwoordelijk is voor
het bieden van adequate oplossingen en daar de kosten van moet dragen.
Verbetering van de balans tussen werk en privé is in het kader van de stimulerings-
maatregel Dagindeling aangewezen als een van de centrale thema's. Het uitgangs-
punt daarbij is dat werkgever én werknemer het bedrijfsbelang en de privé-belangen
beter op elkaar afstemmen. Niet het verder uitbreiden van voorzieningen en verbete-
ren van regels staat centraal, maar het experimenteren met nieuwe oplossingen voor
de dagindelingsproblematiek in arbeidsorganisaties. Meer concreet worden in de
documentatie van de stimuleringsmaatregel de volgende onderwerpen genoemd:
arbeidstijden op maat (afstemming van werktijden op zorgtaken);
het bevorderen van arbeidspools (bijvoorbeeld in het midden- en kleinbedrijf) ter
vervanging van werknemers die korter gaan werken of verlof opnemen;
resultaatgericht in plaats van aanwezigheidsgericht werken.
Uiteindelijk zijn rond dit thema ruim dertig experimenten uitgevoerd, die betrekking
hebben op een of meer van de volgende onderwerpen: arbeidstijdenmanagement,
telewerken en cultuurverandering. Voor de drie onderwerpen die in de subsidierege-
ling zijn genoemd, valt op dat rond het thema `bevorderen van arbeidspools' nauwe-
lijks experimenten zijn uitgevoerd. Cultuurverandering daarentegen is een thema dat
niet in de stimuleringsmaatregel werd genoemd, maar waar uiteindelijk vrij veel
experimenten onder geschaard kunnen worden.
De volgende paragraaf bevat een globaal overzicht van de experimenten en hun
resultaten, vooral gebaseerd op de gegevens van de Monitor Dagindeling en de dossiers
van het projectbureau. In paragraaf 6.3 zijn de drie experimenten nader omschreven die
---
geselecteerd zijn als casestudie voor dit thema. Daarna bezien we vanuit verschillende
invalshoeken wat uiteindelijk de opbrengst is van de experimenten en inspanningen
van projectbureau en stuurgroep rond dit thema. In paragraaf 6.4 gaan we in op de
concrete opbrengst op lokaal niveau. Paragraaf 6.5 handelt over het vervolg: worden
de experimenten na beëindiging van de subsidie van de stimuleringsmaatregel voort-
gezet binnen de eigen organisatie of instelling? Krijgen zij elders (lokaal) navolging?
En welke lessen leveren de experimenten op over de voorwaarden voor succes? In
paragraaf 6.6 verschuiven we de aandacht naar de bovenlokale doorwerking van de
experimenten. Staat het thema `balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties'
nu meer op de agenda van werkgevers- en werknemersorganisaties en van de lande-
lijke politiek? In hoeverre zijn de ervaringen met de stimuleringsmaatregel daar
opgepakt? Paragraaf 6.7 ten slotte bevat een beknopte samenvatting van de belang-
rijkste bevindingen.
6.2 Globaal overzicht van de experimenten
Bestudering van de 34 experimenten die volgens onze indeling vallen onder het
thema `balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties' leert dat de helft van die
experimenten betrekking heeft op arbeidstijdenmanagement. Vaak gaat het om het
onderzoeken van de behoefte aan en experimenteren met nieuwe werkroosters. Het
bekendste voorbeeld hiervan is het experiment met de moedercontracten, dat in deze
evaluatiestudie meer diepgaand is bestudeerd. Een ander voorbeeld is het ontwikke-
len van een methodiek om duobanen te creëren.
Een tweede noemer waaronder een groot aantal experimenten geschaard kan wor-
den is cultuurverandering. Twaalf experimenten zijn daar meer of minder expliciet op
gericht. Het meest expliciete voorbeeld is het project Werk en leven dat bij ABN-
Amro-bank is uitgevoerd. Via een in de Verenigde Staten ontwikkelde methodiek is
geprobeerd om binnen een aantal onderdelen van de bank een cultuurverandering te
realiseren (zie voor een uitgebreidere beschrijving hiervan paragraaf 6.3.3). Dit als
vervolgstap op de invoering van regelingen die het combineren van arbeid en zorg
vergemakkelijken. In veel gevallen gaat het bij de cultuurveranderingsexperimenten
echter om het maken van een begin, zoals het introduceren van het thema `combina-
tie van arbeid en zorg' in een bepaald bedrijf. Ook experimenten als het uitgeven van
een publicatie met good practices vallen onder de noemer cultuurverandering.
Een derde categorie van vijf experimenten heeft (soms deels) betrekking op tele-
werken1. Een voorbeeld is het Waterbedrijf Gelderland met een experiment dat tot
doel had de voor- en nadelen van telewerken voor werknemer en werkgever te onder-
zoeken. Een ander voorbeeld is een experiment dat zich richtte op het ontwikkelen
van een uitzendbureau met een arbeidspool van telewerkers. Dit laatste experiment is
overigens mislukt, volgens de adviseur van het projectbureau Dagindeling omdat "de
markt hier nog niet klaar voor is".
78 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
Twee van de 34 experimenten zijn voortijdig gestopt en zullen in de volgende para-
grafen geen aandacht meer krijgen. Het betreft een experiment van Interpolis
Schade, waarbij een instrument ontwikkeld zou worden om niet op aanwezigheid
maar op `output' te sturen. Het management heeft hier bij nader inzien geen capa-
citeit in willen investeren. Het andere gestopte experiment zou zijn uitgevoerd in een
aantal vleesverwerkende bedrijven en zich richten op het verbeteren van de combina-
tie arbeid en zorg bij de (meest mannelijke) werknemers. Dit experiment is vanwege
gebrek aan draagvlak niet van de grond gekomen.
Kijkend naar de initiatoren van de experimenten valt op dat dit in ongeveer de helft
van de gevallen een maatschappelijke organisatie betrof (bijvoorbeeld een werk-
nemers-, werkgeversorganisatie of een emancipatiebureau) of een onderzoeks- of
adviesbureau. In de meeste andere gevallen ging het om bedrijven en instellingen,
waaronder acht zorginstellingen. Experimenten uit het bedrijfsleven komen over het
geheel bezien betrekkelijk weinig voor. De twee voortijdig gestopte experimenten
waren zoals hiervoor al bleek bovendien beide afkomstig uit het bedrijfsleven. De
voorzitter van de stuurgroep Dagindeling noemt de geringe deelname door het
bedrijfsleven de grootste teleurstelling van de stimuleringsmaatregel. Gelet op de
grootte van de bedrijven en instellingen kan bovendien worden vastgesteld dat minder
aanvragen afkomstig zijn van het midden- en kleinbedrijf dan van grote bedrijven.
In twee gevallen ten slotte was een gemeente de aanvrager van de subsidie, waar-
van een keer voor een experiment in (onderdelen van) het gemeentelijk bedrijf.
Tot slot nog een opmerking over de beoogde profijthebbers. Dit zijn vrijwel altijd
werknemers voor wie het combineren van arbeid en zorg gemakkelijker moet worden
dankzij het experiment. Bij enkele experimenten zijn ook de werkgevers en/of leiding-
gevenden expliciet vermeld als doelgroep van het experiment (in zeven gevallen).
Voor dit onderzoek is ook voor het thema `balans tussen werk en privé in arbeids-
organisaties' een selectie gemaakt van experimenten voor meer diepgaande analyse.
In aanvulling op de algemene criteria voor de selectie van de cases (zie ook hoofdstuk 1)
is voor dit thema nog een aanvullend criterium gehanteerd. Niet alleen experimenten
uit grote bedrijven en instellingen zouden deel uit moeten maken van de selectie,
maar ten minste ook één experiment uit het midden- en kleinbedrijf. Verder is
gestreefd naar een spreiding over de drie belangrijkste subthema's: arbeidstijden-
management, cultuurverandering en telewerken. Uiteindelijk is gekozen voor nadere
bestudering van het experiment met moedercontracten (UMC Utrecht), een experi-
ment gericht op cultuurverandering (ABN-Amro-bank) en een experiment van MKB-
Nederland, waarvan zowel arbeidstijdenmanagement als telewerken deel uit maakten
(en overigens ook kinderopvang).
Behalve met personen die meer of minder nauw betrokken zijn geweest bij de
experimenten, is ook gesproken met de betreffende adviseur van het projectbureau
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 79
Dagindeling en met vertegenwoordigers van werkgevers- en werknemersorganisaties.
Dat laatste vooral om te bezien in hoeverre de ervaringen uit de experimenten op hun
beleidsagenda's terecht zijn gekomen.
6.3 Korte schets van de drie cases
6.3.1 Nieuw rooster flexibele arbeidstijden: Moedercontracten (UMC Utrecht)
Voorgeschiedenis
De 30 operatiekamers van het Universitair Medisch Centrum in Utrecht hadden te
kampen met personele onderbezetting, hetgeen leidt tot lagere productie, langere
wachtlijsten en hoge druk op het zittende personeel. Oorzaken van de personele
onderbezetting waren de krapte op de arbeidsmarkt en de hoge uitstroom vanwege
het feit dat de werktijden en het dienstensysteem op de operatiekamers moeilijk te
combineren zijn met zorgtaken. Vanuit de verwachting dat de krapte op de arbeids-
markt niet op korte termijn vermindert en de behoefte aan parttime werk en flexibele
arbeidstijden eerder toe dan af zal nemen, wilde men een structurele oplossing reali-
seren.
Doel en inhoud van het project
Men wilde het probleem oplossen door het ontwerpen van een nieuwe roostersyste-
matiek. Dit werd het zogenaamde moedercontract (vrij op woensdag en tijdens de
schoolvakanties, en werktijden tussen 9.15 en 14.45 uur).
Voor het totale project heeft men diverse concrete doelen en streefcijfers geformu-
leerd die onder meer betrekking hebben op het behoud van medewerkers, optimale
personele bezetting en het verminderen van het ziekteverzuim. De kern van het pro-
ject bestond uit de pilot Moedercontract, waarmee men de volgende resultaten
nastreefde:
het formeren van twee extra operatieteams, minimaal voor 50% bestaande uit her-
intreders. Een operatieteam bestaat uit 2 operatieassistenten, 1 anesthesiemede-
werkers en 1 anesthesioloog;
het verhogen van de productie van de operatiekamers binnen het Klinisch operatie-
centrum (10% verhoging van de productie);
verlaging van de uitstroom van personeel als gevolg van opvang voor schoolgaande
kinderen (halvering van deze uitstroom).
Met deze pilot was het project in eerste instantie gericht op de anesthesiemedewerkers
en operatieassistenten. In de laatste fase volgden `doorbraakprojecten', om na te
gaan welke mogelijkheden er zijn voor flexibele roosters in andere teams binnen de
organisatie.
Zonder de middelen van de stimuleringsmaatregel zou dit project volgens de toen-
malige projectleider niet zijn uitgevoerd, of in elk geval minder uitgebreid.
80 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
Betrokken organisaties
Bij het project waren geen andere organisaties betrokken dan (onderdelen van) het
UMC Utrecht.
Resultaten
In mei 2001, op de zaterdag voor moederdag, zijn de personeelsadvertenties geplaatst
en is een persbericht uitgezonden. Dit leidde tot grote belangstelling van de media en
tot vijftien sollicitanten. Uiteindelijk zijn negen vrouwen (waarvan zeven herintreed-
sters) aangesteld op een `moedercontract', waaronder een anesthesioloog. De eerste
twee moederteams zijn in september 2001 van start gegaan. Inmiddels zijn ook voor-
bereidingen gaande voor het formeren van een derde team. Dit is volgens de toenma-
lige projectleider wel de limiet binnen de operatiekamers van het umc. Dagelijks
draaien er nu zestien operatieteams, waaronder drie moederteams.
Voor de pilot zijn kwantitatieve gegevens verzameld over productie en tevreden-
heid. De productie van de operatiekamers is met ongeveer 9% toegenomen en het
sluitingspercentage nam navenant af. Het tevredenheidsonderzoek werd uitgevoerd
onder leden van het moederteam, de leidinggevenden en medewerkers van het opera-
tiecentrum en bij medisch specialisten. Hoewel er diverse kanttekeningen werden
geplaatst was men over het geheel bezien positief.
Het project heeft ook een prijs in de wacht gesleept, namelijk een van de drie prij-
zen voor innovatie en kwaliteit in de publieke sector (in het kader van het werk van de
commissie-Van Rijn). Het project heeft erg veel publiciteit gehad. Van de pilot is een
uitvoerig evaluatieverslag beschikbaar voor geïnteresseerden (Schouten 2002).
Vervolg
Momenteel onderzoekt de directie Personeel en Organisatie van het umc waar verder
mogelijkheden zijn voor het invoeren van andere dienstroosters. Dit onderzoek is
verbreed in die zin dat het niet alleen om de optie van moedercontracten gaat, omdat
er ook op de verpleegafdeling veel vacatures zijn. Daar is echter sprake van 24-uurs-
zorg, die minder planbaar is en waar het nu ontwikkelde model minder goed toepas-
baar is. De pilot heeft volgens de directeur Personeel en Organisatie als vliegwiel
gewerkt. De positieve resultaten van het project zijn aanleiding om serieus met het
vervolgonderzoek aan de gang te gaan.
Ook andere ziekenhuizen hebben het concept inmiddels geadopteerd (zoals het
VU Ziekenhuis en het Dijkzigt ziekenhuis). Vele ziekenhuizen en verpleeghuizen
hebben bovendien contact gezocht met het umc om hun ervaringen te horen.
De moedercontracten zijn opgenomen in het landelijke zorgbeleid (vws 2002).
Het sectorfonds voor de academische ziekenhuizen (SoFoKles) stimuleert zieken-
huizen eveneens tot projecten rond moedercontracten (tk 2002/2003a).
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 81
6.3.2 Project Werk en leven (ABN-Amro-bank)
Voorgeschiedenis
ABN-Amro voert al jarenlang een beleid gericht op het vergemakkelijken van de com-
binatie van arbeid en zorg. Er zijn diverse regelingen getroffen en arbeidsvoor-
waarden verbeterd: mogelijkheid tot deeltijdwerken, kinderopvang, variabele werk-
tijden e.d. In het projectplan bij de aanvraag voor subsidie is aangegeven dat de bank
in een nieuwe fase is beland, waarin niet meer het verbeteren van regelingen voorop
staat, maar cultuurverandering binnen het bedrijf. Men was al gestart met een eerste
pilot op een rayonkantoor in Amsterdam. Daar werden goede resultaten geboekt,
met name het ziekteverzuim werd teruggedrongen. Met behulp van de subsidie wilde
men een tweede pilot uitvoeren en de ontwikkelde methodiek overdragen aan de rest
van de organisatie en daarbuiten.
Indien er via de stimuleringsmaatregel geen middelen beschikbaar waren gekomen,
had dit project volgens de betrokkenen niet op dezelfde schaal en met dezelfde mate
van professionaliteit plaatsgevonden. Het betreft een tamelijk kostbaar project, dat
anders financieel vermoedelijk niet rond was gekomen.
Doel en inhoud van het project
Het doel van het project is volgens de projectaanvraag: "om op een dieper niveau dan
voorwaarden en regelingen te onderzoeken waar moeilijkheden en waar mogelijk-
heden liggen voor een gezonde balans tussen werk en privé, voor vrouwen en man-
nen, gecombineerd met een goed en efficiënt verlopend werkproces. Op grond van
de resultaten willen we komen tot een methodiek die breed toepasbaar is in de orga-
nisatie." In het project is voortgebouwd op de in de Verenigde Staten ontwikkelde
methodiek `Relinking Life and Work' (zie voor een beschrijving en vertaling naar de
Nederlandse situatie: Boelens en Van Iren 1999).
De werkwijze was als volgt. In een onderdeel van de bank (bijvoorbeeld een rayon-
kantoor) is eerst een gesprek gevoerd met de manager over wat er speelt rond de
balans tussen werk en privé. Vervolgens zijn medewerkers en hun partners over dit
thema bevraagd. Waarom is het afstemmen van werk en privé al dan niet lastig, waarom
gaan dingen zoals ze gaan, welke blokkades en mogelijkheden voor verandering zijn
er? Dit leverde diverse thema's op (bijvoorbeeld: tijd en commitment, ziekteverzuim),
die op een werkconferentie van managers zijn besproken. Daaruit kwamen voorstel-
len voor werkgroepen die nader gingen brainstormen. Dit leidde weer tot voorstellen
voor bespreking in een volgende werkconferentie. Deze wisselwerking heeft zich
enkele keren herhaald. Soms vond tussentijds ook een presentatie in bredere kring
plaats. Tijdens en aan het einde van het project werden afspraken gemaakt en maat-
regelen getroffen, die een breed draagvlak hadden.
82 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
Betrokken organisaties
Het project is uitgevoerd door het projectbureau HR Nederland van ABN-Amro. Van
verdere samenwerking is geen sprake geweest, wel heeft men voor de uitvoering van
het project externe consultants ingehuurd.
Resultaten
In drie onderdelen van de bank is een nieuwe pilot gestart, waarbij alleen in Apeldoorn
het hele traject is doorlopen. Dat het in beide andere onderdelen is gestrand is een
gevolg van de reorganisatie waar de bank mee te maken kreeg.
Het belangrijkste resultaat is volgens de respondenten geweest dat onderwerpen
die eerder niet bespreekbaar waren ("hoe gaan wij met elkaar en ons werk om"), dat
door het project wel zijn geworden. Mensen die betrokken zijn geweest bij het project
gaan bewuster om met het maken van keuzes en dit is volgens de geïnterviewden een
blijvend effect. Zo zei één van hen: "Je herkent wel de mensen in de organisatie die
dit proces hebben doorgemaakt. Zij maken dingen eerder bespreekbaar." Hoewel er
geen metingen zijn die dit kunnen staven, is de indruk van de geïnterviewden boven-
dien dat de cultuur in de betrokken bedrijfsonderdelen erdoor is veranderd (opener
en eerlijker, meer dingen zijn bespreekbaar). In hoeverre net als in Amsterdam ook
in dit experiment het ziekteverzuim is teruggelopen, is niet bekend. Door de reorga-
nisatie zouden eventuele metingen daarvan onbetrouwbaar zijn.
Om verdere uitstraling binnen ABN-Amro te bevorderen zijn in de loop van het
project `facilitators' opgeleid, die elders in de bank vergelijkbare projecten zouden
kunnen gaan trekken. De reorganisatie heeft echter uiteindelijk roet in het eten
gegooid. Vrijwel alle facilitators die zijn opgeleid hebben de bank inmiddels verlaten
of een andere functie gekregen.
Concreet betekent dit dat de doelgroep beperkt is gebleven tot de direct bij het
project betrokkenen. In Apeldoorn gaat het om ongeveer de helft van het personeel
(dat zo'n 140 personen omvat), waarvan ongeveer 30 mensen echt actief bij het pro-
ject betrokken waren. Het in het projectplan beoogde verdere bereik van vele duizen-
den mensen (in het binnenlands bedrijf van ABN-Amro werkten destijds zo'n 30.000
mensen) is uiteindelijk niet gerealiseerd.
De voormalige projectleider verricht bij het schrijven van dit rapport nog enkele
afrondende werkzaamheden aan een verslag met een beschrijving van de ervaringen
en van de methodiek. Dit draagt hij over aan het interne opleidingsinstituut van de
bank.
Vervolg
Concrete vervolgactiviteiten binnen de bank zitten niet in de planning. De indruk van
de projectleider is dat een vervolg eerder buiten dan binnen de bank te zien zal zijn,
bij organisaties die zijn geïnspireerd door de ervaringen van ABN-Amro.
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 83
6.3.3 MKB-ondernemer, ondernemend in werk en privé
Ondernemingen met minder dan 100 werknemers worden tot het midden- en klein-
bedrijf gerekend. Dit geldt voor 99% van de bedrijven in Nederland (in 2000 ongeveer
687.000 bedrijven). Verreweg de meeste ondernemingen hebben minder dan tien
personeelsleden. Ongeveer 40% van de beroepsbevolking is werkzaam in het midden-
en kleinbedrijf (cbs 2002).
Het combineren van arbeid en zorg is in kleine ondernemingen vaak lastig, en dat
geldt des te sterker op het platteland waar het voorzieningenniveau relatief beperkt
is. Het experiment `De MKB-ondernemer, ondernemend in werk en privé' is een initi-
atief van MKB-Nederland en is uitgevoerd op Schouwen-Duiveland. Bij deze onder-
nemerscentrale zijn zo'n 125 brancheorganisaties en 400 regionale en lokale onder-
nemersverenigingen aangesloten.
Voorgeschiedenis
Directe aanleiding voor het experiment was een werkbezoek van staatssecretaris
Verstand aan Zeeland. Haar verhaal over de stimuleringsmaatregel enthousiasmeerde
ondernemers, waarop MKB-Nederland het initiatief heeft genomen om een project te
ontwikkelen.
Als de stimuleringsmaatregel er niet was geweest had MKB-Nederland volgens de
toenmalige projectleider van het experiment niets met het thema `dagindeling'
gedaan. Toen de maatregel werd ingevoerd heeft men gekeken of er aansluiting was
met de doelstelling van MKB-Nederland (belangenbehartiging) en besloot men om
aan te haken.
Doel en inhoud van het project
Het project kent twee doelen, die in het projectplan als volgt zijn geformuleerd:
1 De MKB-ondernemer praktijkvoorbeelden en een (diagnose)instrument aanbieden.
Daarmee moet hij in staat worden gesteld om op een andere manier naar knelpun-
ten in de bedrijfsvoering en in de inzet van zijn medewerkers te kijken, en tot
andere oplossingen te komen, rekening houdend met de relatie tussen de werk-
situatie en de privé-situatie.
2 De MKB-ondernemer begeleiden bij het in praktijk brengen van de geselecteerde
oplossingen.
In eerste instantie is men gesprekken aangegaan met ondernemers die MKB-
Nederland benaderden om te bezien in hoeverre de knelpunten waar zij mee kamp-
ten te maken hadden met dagindeling. Men streefde er naar om bij ten minste tien
MKB-ondernemers concrete praktijkoplossingen te gaan uitproberen. Daarnaast had
het project tot doel om een internetsite te ontwikkelen, met drie functies: informatie
over de best practices, het online kunnen toepassen van het diagnose-instrument en
verzameling van statistische gegevens. Men wilde een instrumentenkoffer ontwikke-
len met tips en handvatten en publicaties uitbrengen in de magazines van MKB-
Nederland. Het project zou bovendien moeten resulteren in bekendheid bij MKB-
84 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
ondernemers en ondersteunende beroepsgroepen (zoals de AA-accountants) van de
mogelijkheden om dagindelingsproblemen op te lossen.
De originaliteit van het project zit volgens het projectplan in de wijze waarop de
MKB-ondernemers worden benaderd: maatwerk en laagdrempelig aangeboden. Ook
het aanbieden van een interactieve versie van het diagnose-instrument aan de onder-
nemers wordt als vernieuwend element genoemd.
Het project is uitgevoerd binnen één regio, maar men beoogde tevens verdere
verspreiding van de uitkomsten binnen het midden- en kleinbedrijf.
Betrokken organisaties
De initiator van het project is de stichting Projecten MKB-Nederland. Er werd samen-
gewerkt met twee partners: de Federatie van ondernemersverenigingen Schouwen-
Duiveland (fos) en de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten
(NOvAA). AA-consulenten fungeren vaak als vraagbaak voor MKB-ondernemers bij
knelpunten in de bedrijfsvoering.
Resultaten
Na een verkennende fase heeft men zich gericht op drie typen knelpunten: kinder-
opvang; krapte op de arbeidsmarkt en seizoenspieken; en het gebrekkig voorzienin-
genniveau. Er waren uiteindelijk vijf bedrijven waar men met een pilot kon starten.
Twee bedrijven hebben geëxperimenteerd met een medewerker die ging telewerken.
Na korte tijd is dit op initiatief van de medewerkers beëindigd. In één bedrijf is werk-
nemers de mogelijkheid geboden om 4x9 uur per week te werken, maar de werk-
nemers hadden daar geen behoefte aan. Een (horeca)bedrijf wilde experimenteren
met flexibele arbeidstijden, maar liep aan tegen de grenzen van de Arbeidstijdenwet.
Een vijfde ondernemer, een campinghouder, wilde samen met een kinderopvang-
instelling en een taxibedrijf kinderopvang aanbieden, maar er bleek uiteindelijk geen
behoefte meer aan uitbreiding van kinderopvang te zijn.
Het project heeft een website opgeleverd (www.mkb.nl/dagindeling), een diagnose-
instrument (www.ondernemerstachograaf.nl) en de nodige publiciteit.
Vervolg
Op grond van de opgedane ervaringen probeert de toenmalige projectleider het
thema dagindeling op de agenda te houden/krijgen binnen MKB-Nederland, bij de
aangesloten brancheorganisaties en in de Stichting van de Arbeid (onder de noemer
`levensloop'). Het krijgt ook vervolg via het arbeidsvoorwaardenbeleid (in CAO-
onderhandelingen). Binnen MKB-Nederland heeft dagindeling echter geen hoge
prioriteit. Met de teruglopende economie is het vinden en vasthouden van personeel
niet meer zo'n probleem, waardoor voor werkgevers het oplossen van problemen
rond het thema dagindeling minder urgent is dan voorheen. Ook de provincie
Zeeland, die zijdelings betrokken is geweest bij het experiment, geeft vooralsnog
geen vervolg aan het thema dagindeling.
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 85
6.4 Doelrealisatie
Wat is nu de bijdrage geweest van de experimenten binnen het thema `balans tussen
werk en privé in arbeidsorganisaties' aan het oplossen van de dagindelingsproblema-
tiek (van zowel werknemers als werkgevers)? Deze vraag is niet zo gemakkelijk te
beantwoorden. In de eerste plaats speelt immers het algemene probleem dat het
moeilijk is om eventuele effecten van een bepaald experiment te kunnen isoleren van
ontwikkelingen die toch al plaatsvonden en van effecten van eventuele andere maat-
regelen en impulsen. In de tweede plaats moeten we voor het beantwoorden van de
vraag tot op zekere hoogte genoegen nemen met gebrekkige informatie.
Idealiter zou in alle experimenten moeten worden nagegaan in hoeverre de beoogde
profijthebbers aangeven dat het combineren van arbeid en zorg gemakkelijker is
geworden (bezien vanuit het perspectief van de werknemers) of minder knelpunten
oplevert in de bedrijfsvoering (bezien vanuit het perspectief van de werkgevers). Een
dergelijke aanpak ging de mogelijkheden van het evaluatieonderzoek te boven. Voor
het totale aantal experimenten beschikken wij alleen over het oordeel van de project-
leiders over de vraag of de beoogde resultaten zijn behaald, en de vraag of men een
tevredenheidsonderzoek onder de gebruikers heeft uitgevoerd. Ook het overzicht van
concrete producten die de experimenten hebben opgeleverd kan gebruikt worden om
te zien wat de experimenten hebben bijgedragen aan het vergemakkelijken van de
taakcombinatie. Deze informatie over alle experimenten, die afkomstig is uit de
Monitor Dagindeling, is echter tamelijk oppervlakkig en subjectief. In aanvulling
daarop bieden de onderzochte drie cases wat diepgaander informatie.
De Monitor Dagindeling (oktober 2002) leert dat volgens de projectleiders van de
32 uitgevoerde experimenten de beoogde resultaten vrijwel altijd helemaal (15) of
deels (15) zijn behaald. Slechts in één geval meldt de projectleider dat dat niet het
geval is. Volgens de meer recente opgave van het projectbureau heeft dit experiment
inmiddels zijn doelen overigens wel deels gerealiseerd. Van een experiment ont-
breekt de score in de monitor. Het gaat hier om het experiment waarbij werd gepro-
beerd een uitzendbureau voor telewerkers tot stand te brengen. Volgens het project-
bureau Dagindeling is gebleken dat de markt hier "nog niet klaar voor was", waar-
mee de doelen niet zijn gerealiseerd.
We kunnen dus vaststellen dat de experimenten in arbeidsorganisaties behoorlijk
succesvol zijn. Daarbij is echter wel de kanttekening op zijn plaats dat de doelen vaak
tamelijk algemeen en niet in meetbare termen zijn geformuleerd. Diverse keren zijn
doelen geformuleerd in termen als "het experimenteren met"; deze zullen al snel
worden gerealiseerd. De vraag is echter of die variabele werktijden daadwerkelijk zijn
ingevoerd in de organisatie. En nog iets anders is of de werknemers er gebruik van
maken en daar baat bij hebben voor het combineren van arbeid en zorg. Ook bij alle
experimenten die cultuurverandering wilden realiseren bepaald geen bescheiden
ambitie wordt gezegd dat dit (deels) is gelukt. Bij een flink aantal van deze experi-
86 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
menten gaat het om concrete zaken zoals het uitbrengen van een publicatie, het
maken van een modelbeschrijving of het verspreiden van informatie. Daar mag men
ook een hoge successcore verwachten. Maar cultuurverandering in meer brede zin is
vaak een proces van lange adem en hoe groot (of klein) de gerealiseerde cultuurver-
andering is, kan niet uit de monitor worden opgemaakt.
Wat voegt de kennis die is opgedaan in de drie onderzochte cases nu aan deze alge-
mene informatie toe? Allereerst kunnen we vaststellen dat twee van de drie project-
leiders in de monitor hebben aangeven dat de beoogde doelen zijn gerealiseerd
(ABN-Amro bank en UMC Utrecht). De ander (MKB-Nederland) gaf aan dat dit deels
het geval is. De informatie die verzameld is in de drie casestudies biedt echter aanlei-
ding tot een wat genuanceerder en minder rooskleurige conclusie. Dit doet vermoe-
den dat de zelfrapportages in de monitor een wat mooier beeld schetsen dan reëel is.
In het UMC Utrecht is inderdaad sprake van gerealiseerde doelen: een nieuw
rooster is ontwikkeld en wordt in de praktijk gebruikt. Vooralsnog blijft dit beperkt
tot de operatiekamers, waar de pilot `moedercontracten' is uitgevoerd, maar momen-
teel wordt gewerkt aan implementatie elders binnen het umc. Bij het project is ook
een tevredenheidsonderzoek uitgevoerd. De `moedercontractanten' gaven er blijk van
zeer tevreden te zijn met hun nieuwe contracten. Het betrof veelal herintreedsters die
dankzij deze constructie weer in staat werden gesteld om arbeid en zorg te combineren.
Bij ABN-Amro is de methodiek `werk en leven' (verder) ontwikkeld, voortbouwend
op ervaringen uit de Verenigde Staten. Volgens de respondenten hebben de pilots
daadwerkelijk geleid tot een zekere cultuurverandering. Van een zeker succes kan dus
inderdaad gesproken worden. Door de reorganisatie is het proces echter min of meer
blijven steken op het niveau van individuen. De resultaten zijn daardoor in elk geval
bescheidener dan oorspronkelijk werd beoogd.
Het project binnen het mkb ten slotte heeft de facto betrekkelijk weinig opgeleverd.
Het bleek volgens de projectleider al veel moeite te kosten om bedrijven te vinden
waar pilots uitgevoerd zouden kunnen worden. Uiteindelijk zijn in vijf ondernemin-
gen (waaronder een samenwerkingsverband met nog twee andere ondernemingen)
pogingen ondernomen om het combineren van arbeid en zorg voor het personeel te
vergemakkelijken. Uiteindelijk loopt in al deze gevallen de bedrijfsvoering als voor-
heen. Dit is overigens niet toe te schrijven aan onwil van de werkgevers. Meestal
bleek dat er geen vraag was naar de nieuwe mogelijkheden bij taakcombineerders die
werken in het midden- en kleinbedrijf.
Daarmee komen we op de kwestie van de waardering van de (opbrengsten van de)
experimenten door de gebruikers. In de laatste ronde van de Monitor Dagindeling is
aan de projectleiders van de experimenten gevraagd of zij onder de gebruikers van de
diensten/producten van hun experiment onderzoek hebben gedaan naar de waar-
dering. Van 23 van de 32 experimenten is een antwoord hierop verkregen. Acht van
die 23 experimenten zeggen dat inderdaad gedaan te hebben, waarbij in zes gevallen
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 87
de resultaten in een rapport zijn beschreven. De monitor bevat helaas geen informa-
tie over de uitkomsten, zodat een algemene uitspraak over de waardering voor de
experimenten door de gebruikers onmogelijk is. Zoals eerder al is beschreven bieden
de onderzochte casestudies daar wel wat informatie over.
Binnen het umc is onder diverse categorieën betrokkenen de tevredenheid onder-
zocht. De uitkomsten bleken over het algemeen positief te zijn. Bij de ABN-Amro
bank is alleen informatie beschikbaar van de projectleider en de opdrachtgevers van
de pilots. Zij melden dat voor zover met betrokkenen is gesproken, de ervaringen
positief worden gewaardeerd. In het mkb is geen slotevaluatie of tevredenheids-
onderzoek uitgevoerd. De projectleider merkt op dat je eigenlijk moet constateren
dat de betrokken ondernemers er voor het eerst over zijn gaan nadenken.
Een volgend aandachtspunt betreft de concrete producten die de experimenten heb-
ben opgeleverd. Zoals in eerdere hoofdstukken ter sprake kwam is hierover in de
Monitor Dagindeling informatie verzameld op een tamelijk algemeen niveau. De uni-
forme vragenlijst voor de zeer heterogene projecten kon geen helder zicht bieden op
de producten die de projecten hebben opgeleverd. De monitor toont alleen aan dat
vrijwel alle experimenten (ruim 90%) bruikbare producten hebben opgeleverd (door
Regioplan gedefinieerd als producten die blijvend zijn en qua methodiek of aanpak
kunnen worden overgedragen aan anderen; voorbeelden van bruikbare producten
zijn een handboek, model, of een concrete voorziening). Een voorbeeld van zo'n
product is het `duojob diagnosetool', waarmee via internet kan worden gecheckt of
functies in deeltijdwerk kunnen worden verricht (www.duojob.nl). Voor anderen
bruikbare producten die uit de casestudies naar voren zijn gekomen zijn: een con-
creet model voor arbeidstijdenmanagement (de moedercontracten) en de `onder-
nemerstachograaf' (zie het experiment van het mkb). Andere voorbeelden zijn:
(hand)boeken en voorlichtingsmateriaal. In het algemeen blijkt echter niet duidelijk
vast te stellen welke producten de experimenten hebben opgeleverd.
Tot slot nog een opmerking over het bereik van de experimenten. Zoals al in hoofd-
stuk 2 werd gesteld is het moeilijk om hierover voor het totaal van de (in dit geval 32)
experimenten uitspraken te doen. De informatie uit de drie casestudies leert echter
dat het hier om een bescheiden aantal mensen gaat. Gezien het lokale schaalniveau
waarop deze experimenten zich afspeelden mag eigenlijk ook niet veel meer worden
verwacht. Toch valt de geringe uitstraling van in elk geval twee van de drie experi-
menten (mkb en ABN-Amro) wel wat tegen.
88 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
6.5 Vervolg van de experimenten
6.5.1 Continuïteit binnen de eigen organisatie
De stimuleringsmaatregel was slechts vier jaar geldig. Dit betekent dat de experimen-
ten na afloop van de maatregel geld uit andere bron moesten verwerven om te kun-
nen voortbestaan. Overigens is de kwestie van het voortbestaan niet voor alle experi-
menten relevant. Soms beoogde een experiment bijvoorbeeld het organiseren van een
campagneweek of het verspreiden van good practices. Met het realiseren daarvan
houdt het project op.
De gegevens uit de Monitor Dagindeling (oktober 2002) leren dat volgens de
projectleiders bij twaalf van de 32 experimenten op het gebied van veranderingen in
arbeidsorganisaties de vervolgfinanciering is verzekerd. Bij zeventien experimenten
is dat (nog) niet het geval en in drie gevallen zegt men het doel te hebben bereikt, en
komt er geen vervolg. De recentere informatie van het projectbureau Dagindeling
(februari 2003) over de vraag of de experimenten doorgaan leert dat inmiddels van
dertien experimenten zeker is dat ze doorgaan; dertien experimenten gaan niet door
en van zes is het nog onbekend.
Een interessante vraag is of er sprake is van verschillen tussen de drie subthema's
arbeidstijdenmanagement, cultuurverandering en telewerken, in de mate waarin ver-
volgfinanciering is verzekerd. Het is immers denkbaar dat experimenten op het
gebied van arbeidstijdenmanagement vaker een vervolgfinanciering kennen, omdat
arbeidstijdenmanagement zowel in kringen van werkgevers als van werknemers een
`klassiek' thema is. De gegevens uit de monitor tonen echter aan dat voor arbeids-
tijdenmanagement en cultuurverandering ongeveer even vaak vervolgfinanciering is
geregeld. Bij de cultuurveranderingsexperimenten gaat het echter, anders dan bij
arbeidstijdenmanagement, in geen enkel geval waar vervolgfinanciering is gegaran-
deerd om een bedrijf. De experimenten waarin telewerken aan de orde was hebben
meestal geen garantie op verdere financiering. Gelet op het kleine aantal experimen-
ten dat zich hierop richtte moet deze conclusie met enige voorzichtigheid worden
getrokken.
Van de drie casestudies (zie paragraaf 6.3) is eerder al duidelijk geworden dat
alleen voor het umc geldt dat het experiment een duidelijk vervolg krijgt (gelet op de
ingezette capaciteit voor het onderzoek voor verdere implementatie in het zieken-
huis). Bij ABN-Amro zijn er geen concrete vervolgplannen en bij MKB-Nederland zou
een vervolg er alleen in zitten wanneer (ook) externe financiering kon worden verkre-
gen. Dit is echter niet gelukt.
6.5.2 Navolging elders
Experimenten kunnen ook op een andere manier een vervolg krijgen, namelijk wan-
neer elders projecten starten die deels of geheel op het experiment zijn gebaseerd. In
de Monitor Dagindeling is aan projectleiders gevraagd in hoeverre daarvan sprake is
geweest. Nu is zo'n vraag niet eenvoudig te beantwoorden, want hoe zou men daar-
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 89
van weet moeten hebben? Veel projectleiders zeggen in de monitor belangstelling te
hebben gehad uit het veld, mogelijk omdat men een vergelijkbaar initiatief wil
nemen. Of dat daadwerkelijk is gebeurd zal men lang niet altijd weten. De antwoor-
den op de vraag naar de navolging van het eigen experiment elders in het land moe-
ten dan ook met enige voorzichtigheid worden opgevat.
Volgens de respondenten van de monitor hebben negen van de 32 experimenten
elders (deels) navolging gekregen. Hierbij zit ook het experiment in het umc, en het
is inderdaad bekend dat in andere ziekenhuizen eveneens moedercontracten inge-
voerd zijn of worden. De projectleider van het experiment bij ABN-Amro-bank geeft
aan dat naar zijn indruk dit experiment buiten de bank wordt nagevolgd. Concrete
voorbeelden van bedrijven of instellingen waar de `werk en leven-methodiek' nader-
hand is toegepast zijn niet bekend.
6.5.3 Succes- en faalfactoren
Experimenten kunnen per definitie mislukken, daarvoor zijn het immers experimen-
ten. Een belangrijke vraag is dan welke informatie de experimenten opleveren over
factoren die hebben bijgedragen aan het succes of falen van de experimenten. De
informatie hiervoor komt vooral uit de drie casestudies. Zoals hierna duidelijk zal
worden is in alle gevallen draagvlak van cruciaal belang voor het succes van de expe-
rimenten. Een belangrijk punt is dat er sprake moet zijn van een gezamenlijk ervaren
probleem. Daarnaast is ook de beschikbare capaciteit essentieel: iemand die is vrij-
gesteld om het project te trekken is noodzakelijk.
De casestudies maken duidelijk dat wanneer er in een organisatie sprake is van
knelpunten die zowel door de werkgever als door de werknemers als knellend wor-
den ervaren, de kans dat een experiment slaagt het grootst is. Krapte op de arbeids-
markt, de moeite die het daardoor kost om aan personeel te komen en het zittende
personeel te behouden en de hoge werkdruk die er veelal mee gepaard gaat, vormen
voor beide partijen een stimulans om te zoeken naar oplossingen. Het belang van
deze factor zal ook in de volgende paragraaf blijken.
Om te zorgen voor draagvlak is in het umc veel aandacht geschonken aan het uit-
voeren van een stakeholdersanalyse. Met afgevaardigden van alle beroepsgroepen en
organen die te maken zouden krijgen met de moederteams zijn interviews gehouden.
Er is uitvoerig stilgestaan bij mogelijke knelpunten en weerstanden, en voor de vele
problemen die aan het licht kwamen zijn oplossingen gezocht. Door deze werkwijze
is er in de organisatie draagvlak gecreëerd voor het invoeren van de moedercontracten.
Volgens de betrokkenen is dit essentieel geweest.
Een factor die heeft bijgedragen aan de grote uitstraling naar andere ziekenhuizen
is de vele publiciteit die het project ten deel is gevallen. Daarbij heeft de prijs voor
innovatie en kwaliteit die is toegekend in het kader van de werkzaamheden van de
commissie-Van Rijn ongetwijfeld een rol gespeeld.
90 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
De ervaringen van ABN-Amro-bank met de `werk en leven methodiek wijzen uit dat
het een tamelijk tijdrovende en kostbare methode betreft. Er gaat veel tijd zitten in
gesprekken, die essentieelzijn om tot afspraken te komen die op een groot draagvlak
zijn gebaseerd. Bovendien is bij het doorvoeren van een cultuurverandering in orga-
nisaties het inhuren van externe consultants een voorwaarde die de kans van slagen
vergroot. Een en ander vereist commitment vanuit de top van de organisatie om de
benodigde tijd en middelen beschikbaar te stellen. In sommige gevallen viel met het
verdwijnen van de directeur onmiddellijk het draagvlak voor uitvoering van de pilot
weg en is de pilot gestrand.
Volgens de projectleider van het MKB-experiment is voor het midden- en klein-
bedrijf het leveren van maatwerk essentieel. Binnen het mkb is het noodzakelijk om
op het microniveau van de onderneming na te gaan welke problemen er leven en
welke oplossing daar het best bij past. Daarbij is persoonlijke begeleiding door een
(externe) adviseur volgens haar noodzakelijk.
Enkele algemene lessen kwamen tot slot naar voren in het gesprek met de adviseur
van het projectbureau Dagindeling. De kwaliteit van de projectleider is van groot
belang. Diverse projecten hebben vertraging opgelopen of zijn mislukt doordat sprake
was van personele wisselingen. Ook fundamentele problemen in een bedrijf, zoals
het doorvoeren van een reorganisatie, hebben sommige projecten belemmerd. Dit
zijn in zekere zin obligate lessen, maar daarom niet minder waar.
Een laatste punt dat hier aan de orde komt met het oog op het eventuele vervolg van
experimenten, is de mate waarin de overdracht van kennis en inzicht die is opgedaan
met de experimenten gewaarborgd is. Als de ervaringen die zijn opgedaan toeganke-
lijk zijn, kunnen anderen daar immers in elk geval hun voordeel mee doen en hoeven
zij niet opnieuw het wiel uit te vinden.
In de laatste ronde van de monitor is aan de projectleiders gevraagd of er een
(evaluatie)verslag is gemaakt en of dat voor anderen beschikbaar is. De projectleiders
van 15 van de 32 experimenten zeggen dat het experiment is geëvalueerd en bij 13
daarvan zijn de uitkomsten daarvan beschreven in een rapport of publicatie. Van
negen experimenten bevat de monitor geen informatie over deze vraag. Bij acht expe-
rimenten is geen evaluatie uitgevoerd.
Om zicht te krijgen op de resultaten van deze evaluatie, zullen eventuele geïnteres-
seerden te rade moeten gaan bij de organisaties en instellingen die het experiment
hebben uitgevoerd. De website van het projectbureau Dagindeling biedt hierover
geen informatie. Dit maakt de overdracht van de opgedane kennis en inzichten
kwetsbaar. Naarmate de tijd verstrijkt zal het steeds moeilijker worden om van die
organisaties de gewenste informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld omdat betrokkenen
dan zijn vertrokken. Ook is het jammer dat het uitvoeren van een `meta-evaluatie'
wordt bemoeilijkt. Een analyse van wat te leren valt van bijvoorbeeld de vele experi-
menten op het gebied van arbeidstijdenmanagement, zou de toegevoegde waarde van
de stimuleringsmaatregel nog kunnen vergroten.
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 91
6.6 Agendasetting en mainstreaming
In de vorige paragraaf ging de aandacht nog uit naar het vervolg van de experimenten
in de eigen organisatie. Hier richten we ons op de verdere uitstraling. Dat betekent
concreet dat we bezien in hoeverre het thema `balans tussen werk en privé' nu hoger
op de agenda staat van werkgevers- en werknemersorganisaties. Hoe groot is het
draagvlak voor het oplossen van vraagstukken rond dagindeling in arbeidsorganisa-
ties? Hebben zij het thema opgepakt en is wellicht al sprake van verankering in het
reguliere beleid? In hoeverre zijn ervaringen uit de experimenten opgepakt door de
sociale partners en door de landelijke politiek?
Sociale partners
Een eerste constatering op grond van de interviews is dat dagindeling als term en als
thema nauwelijks leeft in kringen van werkgevers en werknemers. Het oplossen van
knelpunten in de combinatie van arbeid en zorg staat al langer op hun beleidsagenda,
waarbij de animo om beleid te voeren beduidend groter is onder werknemersorgani-
saties dan aan werkgeverzijde. De benadering van de problematiek langs een andere
invalshoek lijkt voor hen tot nu toe weinig toegevoegde waarde te hebben. In het
SER-advies over de Meerjarennota Emancipatiebeleid werd positief gereageerd op het
dagindelingsbeleid (ser 2000). De ser gaf aan het belangrijk te vinden om lering te
trekken uit de dagindelingsexperimenten, en pleitte er daarom voor om door voor-
lichting "mede via de organisaties van werkgevers en werknemers er de nodige
bekendheid aan te geven" (ser 2000: 65).
Opmerkelijk is dat men weliswaar bekend is met het bestaan van de stimulerings-
maatregel, maar dat de experimenten in andere organisaties op een enkele uitzonde-
ring na (de moedercontracten) niet bekend zijn. De door de ser aanbevolen voorlich-
ting kan hier dus nog winst opleveren.
Overigens past hier wel de kanttekening dat op meer uitvoerend niveau in de
werkgevers- en werknemersorganisaties de bekendheid van de experimenten ver-
moedelijk groter zal zijn. Een aantal experimenten is immers geïnitieerd vanuit deze
organisaties, en de projectleiders daarvan waren dus direct bij de stimuleringsmaat-
regel betrokken.
Van de kant van de werkgeversorganisaties heeft alleen MKB-Nederland met een eigen
experiment aangehaakt bij de stimuleringsmaatregel. Van een uitstralende werking
in het eigen beleid lijkt vrij weinig sprake te zijn. In eerste instantie heeft de project-
leider veel energie gestoken in het van de grond krijgen en uitvoeren van het experi-
ment op Schouwen-Duiveland. In een later stadium volgden ook pogingen om het
onderwerp in te brengen bij discussies over het eigen beleid binnen MKB-Nederland
en in overleggen met de aangesloten brancheorganisaties. De secretaris arbeidsvoor-
waarden van MKB-Nederland heeft de ervaringen uit het experiment ingebracht in de
SER-commissie Levensloopbewust beleid waarvan zij deel uitmaakt (deze SER-com-
92 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
missie komt hierna nog afzonderlijk aan de orde). In de interviews kwam naar voren
dat de relevante thema's besproken zijn in de speciale commissie binnen mkb voor
de CAO-onderhandelingen. Dat in de gesprekken niet direct concrete voorbeelden
van thema's konden worden gegeven, is illustratief voor het feit dat dagindeling in
elk geval weinig prioriteit geniet binnen MKB-Nederland.
De twee andere grote werkgeversorganisaties in Nederland, vno-ncw en awvn,
waren niet bij de stimuleringsmaatregel betrokken. Zij hebben in eigen ledenkring
ook niet actief ruchtbaarheid aan de maatregel gegeven. De belangrijkste reden voor
deze passieve opstelling is, zo blijkt uit de gesprekken, dat de beide organisaties dit
thema primair zien als een vraagstuk van werknemers. Men realiseert zich uiteraard
dat veel werknemers tegenwoordig ook zorgtaken hebben, maar beschouwt dat vooral
als een privé-aangelegenheid. Die opstelling geldt overigens niet specifiek voor het
thema dagindeling, maar meer in het algemeen voor de aanpak van knelpunten in de
combinatie van arbeid en zorg. De geïnterviewde representant van de awvn merkt
op dat deze afhoudende opstelling mede gevoed is door de uitbreiding van de regel-
geving (zoals de Wet aanpassing arbeidsduur, Wet arbeid en zorg). De opstelling van
werkgeversorganisaties is dat werkgevers eerder bereid zijn om vanuit goed werk-
geverschap aan wensen van hun medewerkers tegemoet te komen, dan dat zij mee-
werken aan meer structurele beleidsvorming.
Het lijkt erop dat een positieve houding van werkgevers tegenover dagindeling c.q.
de combinatie van arbeid en zorg met name wordt ingegeven door algemenere
arbeidsmarktvraagstukken (krapte op de arbeidsmarkt en het behoud van personeel).
De huidige conjuncturele ontwikkeling, waarbij de werkloosheid in veel sectoren toe-
neemt, werkt dan ook nadelig uit voor de aandacht van werkgevers voor dagindeling.
Als er al sprake is geweest van een opleving in de aandacht voor dagindelings-
vraagstukken, dan zou dat volgens de respondenten vooral toe te schrijven zijn aan
de krapte op de arbeidsmarkt. Om aan voldoende personeel te komen en uitstroom
te voorkomen, zagen werkgevers zich genoodzaakt in te spelen op de behoeften van
hun werknemers. Inmiddels richt de aandacht zich weer primair op klassieke thema's
van de sociale partners als loononderhandelingen, arbeidsomstandigheden, en
dergelijke.
Gelet op de houding van vno-ncw en awvn dat vraagstukken rond dagindeling en
de combinatie van arbeid en zorg vooral een zaak voor werknemers zijn, is het inte-
ressant om na te gaan wat eventueel het effect van de maatregel in die kring is
geweest. Vanuit werknemersorganisaties is alleen de fnv actief betrokken geweest
bij enkele experimenten. Er lijkt echter geen verdergaand effect van de stimulerings-
maatregel te zijn uitgegaan. Van ontwikkeling van beleid op het thema dagindeling is
binnen de vakcentrale geen sprake. Wel ontwikkelt en voert men al langer beleid
rond de combinatie van arbeid en zorg, en recentelijk ook rond het thema `levens-
loop'. De term `dagindeling' wordt in FNV-kringen maar zelden gehoord.
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 93
Er wordt wel beweerd dat dagindeling een vervolg krijgt via de ontwikkeling van het
zogenaamde `levensloopbewust beleid'. Dit is echter niet direct vanzelfsprekend. Bij
het thema `levensloop' gaat de aandacht vooral uit naar transities, zoals de overgang
van werken naar leren, van werken naar zorgen en van het werken in loondienst naar
werken als zelfstandige. Het gaat dan allereerst om de gevolgen van deze transities
op de langere termijn, met name wat betreft het inkomen. Dat mensen verschillende
taken combineren is hierbij als het ware voorondersteld; het oplossen van problemen
van taakcombineerders in het dagelijks staat in elk geval niet op de voorgrond.
Deze wat smalle benadering is terug te vinden in de manier waarop in diverse bij-
eenkomsten wordt gediscussieerd over het thema levensloop. Veelal gaat het daarbij
om het oplossen van inkomensfluctuaties die ontstaan bij verschillende keuzes in de
levensloop, en de noodzaak tot vernieuwing van het sociale stelsel (zie ook het rapport
van de denktank `Anders denken over zekerheid' die begin 2002 door staatssecretaris
Verstand werd ingesteld; Leijnse et al. 2002). De geïnterviewden geven aan dat
levensloop ook in de al even genoemde SER-commissie steeds smal aangepakt dreigt
te worden. Vanuit het mkb zijn weliswaar dagindelingsvragen ingebracht, zoals bij-
voorbeeld het punt dat de schoolvakanties voor ouders op Schouwen-Duiveland (die
veelal werkzaam zijn in het toerisme) op het verkeerde moment plaatsvinden. Ook
vanuit de fnv probeert men de benadering breder te houden, bijvoorbeeld door flexi-
biliteit van arbeidsorganisaties in de gedachtewisseling te betrekken. Hoe breed of
smal het uiteindelijke SER-advies zal zijn valt op dit moment niet te zeggen.
Verschillende respondenten constateren dat er een hardnekkige neiging bestaat om
het vraagstuk smal op te vatten en dat stemt niet optimistisch.
Beleid van de landelijke overheid
Na dit wat sombere verhaal over de manier waarop ervaringen uit experimenten en
het thema dagindeling ontvangen zijn bij de sociale partners, kan ook een succes
worden gemeld. Zoals al in paragraaf 6.3.1 is aangegeven zijn de moedercontracten
opgenomen in nota's van het kabinet over de zorg. Het personeelsbeleid is weliswaar
in belangrijke mate overgelaten aan het veld, maar via de sectorfondsen zet het kabi-
net in op verspreiding van dit voorbeeld bij andere zorginstellingen (zie ook het kabi-
netsstandpunt bij het rapport `Een carrière aan het bed' van de MDW-werkgroep
Verpleegkundigen en verzorgenden in het ziekenhuis, tk 2002/2003b).
Een tweede thema voor de landelijke beleidsontwikkeling waarop de stimulerings-
maatregel inzette betreft het zogenaamde bereikbaarheidsscenario. Dit past in het streven
om resultaatgericht werken te stimuleren in plaats van het aanwezigheidsgericht
werken. Door telewerken zou het combineren van arbeid en zorg voor sommige
beroepsbeoefenaren vergemakkelijkt kunnen worden. Mede dankzij de mogelijk-
heden van de moderne informatie- en communicatietechnologie zou de aanwezig-
heid op het werk (gedeeltelijk) vervangen kunnen worden door werken thuis, waarbij
men wel bereikbaar is voor het werk.
94 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
Bij de voorbereiding van het Actieplan emancipatietaakstellingen departementen
(tk 1998/1999b) is door verschillende ministeries afgesproken om de mogelijkheden
van het bereikbaarheidsscenario nader te onderzoeken (ez, v&w, vrom, Financiën
en szw). Dit heeft geresulteerd in een verkennende eindrapportage, die in juni 2000
door staatssecretaris Verstand aan de Tweede Kamer is aangeboden (szw/dce 2000).
Om tegelijkertijd de ontwikkeling van het bereikbaarheidsscenario te bevorderen
hadden de verschillende betrokken ministeries ieder een eigen taak. Zo zou vanuit ez
vooral worden ingezet op het onderzoeken en verbeteren van de mogelijkheden van
ict bij telewerken. Dit mondde uit in het rapport Dubbel delen in de digitale delta
(Wetzels en Tijdens 2001), maar daarna is het onderwerp bij ez niet verder opgepakt.
Het ministerie van Verkeer en Waterstaat zou volgens de afspraken als trekker funge-
ren, vanwege hun belang bij het oplossen van de fileproblematiek. v&w heeft een
omvangrijke campagne gevoerd, gericht op bedrijven en op leidinggevenden, waarbij
onder meer een handboek is uitgegeven. De voortrekkersrol voor het interdeparte-
mentale project is niet van de grond gekomen.
Uiteindelijk is de ontwikkeling van het bereikbaarheidsscenario een wat tobberig
proces geworden. Na interne reorganisaties en personele wisselingen bij de hiervoor
genoemde departementen en decentralisatie van taken, vond men het onderwerp niet
meer voldoende aansluiten bij de kerntaken van het departement, aldus de betrokken
medewerker van het projectbureau Dagindeling.
Door de stimuleringsmaatregel heeft de ontwikkeling van het bereikbaarheids-
scenario nog wel gestalte gekregen in een aantal experimenten rond telewerken.
Deze zijn in dit evaluatieonderzoek niet diepgaand onderzocht. Alleen in de case-
studie van het MKB-experiment kwam telewerken in twee pilots voor, maar zoals
eerder werd beschreven is dit weliswaar van de grond gekomen, maar na korte tijd
ook weer gestrand.
De inspanningen om een bereikbaarheidsscenario te ontwikkelen hebben voorals-
nog betrekkelijk weinig opgeleverd. Volgens de adviseur van het projectbureau
Dagindeling speelt hierbij een rol dat telewerken in organisaties nog altijd niet erg
wordt gewaardeerd en aanwezigheid de norm blijft.
Het derde onderwerp van overheidsbeleid waarbij geprobeerd is om de dagindelings-
problematiek een vervolg te geven, is het hiervoor al genoemde levensloopbewust
beleid. In de Verkenning levensloop (szw 2002b) wordt op verschillende plaatsen een
verband gelegd met dagindeling. Het rapport bevat diverse beleidsopties waarin de
ervaringen van de experimenten doorklinken. Na verschijning van het SER-advies is
het vervolgens aan het nieuwe kabinet om de beleidslijnen verder uit te werken.
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 95
6.7 Conclusies
De experimenten over het thema `balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties'
maken meer dan een vijfde deel uit van alle experimenten. Het bedrijfsleven is relatief
slecht vertegenwoordigd onder de initiatiefnemers, in veel gevallen gaat het om non-
profit instellingen.
Zoals al in hoofdstuk 2 bleek uit de daar gepresenteerde succesmaat, behoren van
de experimenten rond het thema `balans tussen werk en privé' er relatief weinig tot
de zeer succesvolle. De voorgaande paragrafen verschaffen meer inzicht in de achter-
gronden daarvan. Als we kijken of de beoogde resultaten zijn behaald dan is het
beeld nog relatief gunstig, maar een vervolg zit er voor meer dan de helft van de
experimenten (in elk geval voorlopig) niet in. Volgens de gegevens van de Monitor
Dagindeling hebben vrijwel alle experimenten bruikbare producten opgeleverd, maar
is vaak weinig bekendheid gegeven aan deze producten. Ook in dit onderzoek konden
we slechts een beperkt aantal concrete voorbeelden noemen. Dat neemt niet weg dat
uit de casestudies is gebleken dat interessante ervaringen zijn opgedaan, en zaken
van de grond zijn gekomen die zonder stimuleringsmaatregel niet of in mindere
mate van de grond zouden zijn gekomen. Vooral de moedercontracten zijn succesvol
gebleken en ook het experiment gericht op cultuurverandering binnen ABN-Amro
verdient vermelding, hoewel uiteindelijk door de reorganisatie de resultaten minder
zijn dan werd verwacht.
De mate waarin het gelukt is om de resultaten van de experimenten in te bedden
in het reguliere beleid stemt niet optimistisch. In kringen van sociale partners, en
met name bij de werkgevers, leeft dagindeling nauwelijks. Als de ser gelijk heeft met
het eerder aangehaalde pleidooi voor voorlichting over de resultaten van de experi-
menten, valt hier vermoedelijk nog veel winst te boeken. Vooral een benadering die
duidelijk aansluit bij de problemen waar de doelgroep mee kampt verdient aanbeve-
ling. De werkgeversorganisaties bijvoorbeeld zien nog te weinig in dat het oplossen
van de dagindelingsproblematiek ook kan bijdragen aan het oplossen van knelpun-
ten in de bedrijfsvoering.
Wat het overheidsbeleid betreft kwam naar voren dat met de ontwikkeling van het
bereikbaarheidsscenario weinig voortgang is geboekt. Bij de ontwikkeling van het
levensloopbewust beleid is meer aandacht voor het dagindelingsvraagstuk. In nota's
van de rijksoverheid (zie met name de Verkenning levensloop) worden ervaringen uit de
experimenten meegenomen. Hoe uiteindelijk het SER-advies over het levensloop-
bewust beleid en in het verlengde daarvan het kabinetsbeleid eruit zullen zien, zal de
tijd leren. Voor dagindeling liggen hier in elk geval nog kansen.
96 De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties
Noot
1 Twee experimenten hadden zowel betrekking op telewerken als op een ander
subthema. Die experimenten zijn in dit overzicht twee keer meegeteld.
De balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties 97
7 Persoonlijke dienstverlening
7.1 Inleiding
Voor mensen die werken liggen na afloop van de werkdag of -week thuis vaak nog de
nodige huishoudelijke taken te wachten. De markt van persoonlijke dienstverlening
is gericht op het uit handen nemen van allerlei taken in en rond het huis. Een promi-
nent voorbeeld hiervan is de werkster, en sinds nog niet al te lange tijd bijvoorbeeld
de boodschappenservice. Binnen de stimuleringsmaatregel Dagindeling is persoon-
lijke dienstverlening onderscheiden als één van de thema's waarop men wilde inzet-
ten. Dit vanuit de gedachte dat de markt van persoonlijke diensten ondanks allerlei
ontwikkelingen een terrein is waar nog veel mogelijkheden liggen voor het verge-
makkelijken van de combinatie van arbeid en zorg voor taakcombineerders. In de
handleiding bij de subsidieregeling (Projectbureau Dagindeling 1999b) wordt in eerste
instantie gesproken over flexibele vormen van kinderopvang1, boodschappenservice
en koppeling van verschillende vormen van dienstverlening. Later, in de nota
Dagindeling Halverwege (szw 2002) is het thema verder uitgewerkt en omvat het de
volgende onderwerpen:
kleinschalig zorgondernemerschap: kleine zelfstandige aanbieders, al dan niet op
franchisebasis;
combinatie van diensten: aanbod vanuit één locatie of andere voorziening (b.v.
kinderopvang);
employee benefit: dienstencentra voor werknemers;
ontwikkeling van de bedrijfstak: aantrekkelijker maken van beroepen, het komen tot
een overkoepelende bedrijfstak.
Paragraaf 7.2 schetst wij een beknopt en algemeen beeld van de experimenten rond
het thema persoonlijke dienstverlening. Dit beeld is gebaseerd op de gegevens verza-
meld door het projectbureau Dagindeling en onderzoeksbureau Regioplan (Monitor
Dagindeling). In paragraaf 7.3 komen vervolgens twee experimenten uit dit thema
uitgebreider aan de orde (casestudies). De volgende paragrafen behandelen wat het
thema persoonlijke dienstverlening lokaal en beleidsmatig heeft opgeleverd. Hierbij
wordt zowel gebruik gemaakt van de hiervoor genoemde bronnen, als van de infor-
matie uit de interviews. Paragraaf 7.4 handelt over de doelrealisatie, en paragraaf 7.5
over het vervolg van de experimenten en succes- en faalfactoren hierbij. In paragraaf 7.6
komen agendasetting en mainstreaming aan de orde, en het hoofdstuk wordt afge-
sloten met een samenvattende paragraaf (7.7) met de belangrijkste bevindingen.
7.2 Globaal overzicht van de experimenten
Van de 140 experimenten die in het kader van de stimuleringsmaatregel zijn uitgezet
vonden er 21 plaats binnen het thema persoonlijke dienstverlening (15% van het totaal).
Eén van deze experimenten is vroegtijdig gestopt en blijft verder buiten beschouwing.
---
De experimenten binnen het thema persoonlijke dienstverlening zijn zeer divers.
Ruim de helft is gericht op het geclusterd aanbieden van diensten vanuit één locatie
(twaalf). Vaak gaat het om diensten zoals een boodschappendienst, catering, kapper,
was-, stoom- en strijkservice, en/of om bemiddeling naar een klussendienst, huis-
houdelijke hulp, tuinman et cetera. De plek waar dit plaatsvindt varieert nogal. Zeven
maal is er sprake van een dienstencentrum/balie in de wijk of dorp. Soms is een
andere voorziening de beoogde locatie, zoals de kinderopvang (driemaal), een asiel-
zoekerscentrum en een moedercentrum (beide eenmaal).
Naast deze experimenten zijn er drie experimenten met persoonlijke dienstverle-
ning als employee benefit. Veelal gaat het om dezelfde soort diensten, het verschil is
alleen dat ze in de organisatie of op een bedrijventerrein gevestigd zijn. In één geval
ging het om een pas die werkgevers voor hun werknemers konden inkopen, een
soort van abonnementsysteem voor diensten.
De overige vijf experimenten variëren van een experiment waarbij (voormalig)
langdurig werklozen bij mensen thuis huishoudelijke taken en klussen verrichten, tot
een experiment met diensten vanuit informele netwerken in een soort van ruilsysteem.
Bij deze verschillende experimenten zijn ook uiteenlopende groepen mensen en
organisaties betrokken, zoals laaggeschoolden (als aanbieders), werkgevers, leveran-
ciers van diensten en aanbieders van voorzieningen. De initiators van de projecten
zijn bij twaalf experimenten maatschappelijke organisaties en bij vier gemeenten. Bij
de overige vijf experimenten is sprake van een gezamenlijk initiatief van maatschap-
pelijke en commerciële organisaties. Dit is opmerkelijk, omdat de gedachte bij dien-
sten voor taakcombineerders eerder uitgaat naar commerciële initiatieven. Bij nadere
bestudering blijkt dit echter wel te verklaren. Zo hebben de experimenten met een
geclusterd aanbod van diensten vaak niet uitsluitend taakcombineerders als doel-
groep, maar bijvoorbeeld ook ouderen, hulpbehoevenden en buurtbewoners in het
algemeen. De dienstverlening is in die gevallen vooral vanuit maatschappelijk oog-
punt geïnitieerd. Een ander deel van de experimenten is gericht op het creëren van
aanbod in de dienstverlening door lageropgeleiden en werklozen. Ook dit vindt door-
gaans plaats vanuit een maatschappelijke organisatie of gemeente.
Taakcombineerders worden bij 16 van de 20 experimenten als beoogde doelgroep
genoemd. Zoals hiervoor is aangegeven is dat vaak in combinatie met andere gebrui-
kers, zoals bewoners in het algemeen en ouderen. Bij sommige experimenten worden
naast taakcombineerders ook de (potentiële) aanbieders van diensten als beoogde
doelgroep genoemd, zoals laaggeschoolden, werklozen, allochtonen en vrouwen die
nog niet op de arbeidsmarkt participeren.
De rest van dit hoofdstuk handelt over de concrete resultaten van de experimenten en
de (beleidsmatige) verspreiding hiervan. Hiertoe worden in eerste instantie twee
experimenten nader belicht. Naast de algemene criteria die voor de selectie van de
casestudies zijn opgesteld (zie hoofdstuk 1) is met een aantal aanvullende criteria
100 Persoonlijke dienstverlening
rekening gehouden. Zoals is aangegeven zijn de experimenten binnen het thema erg
divers. Grofweg zijn deze in te delen in het creëren van een geclusterd aanbod van
diensten en het ontwikkelen van (nieuw) aanbod in de persoonlijke dienstverlening.
Om het thema zoveel mogelijk te dekken is voor elk van deze twee subthema's een
experiment geselecteerd. Verder is rekening gehouden met de locatie van het aanbod
(buitenshuis of bij particulieren thuis) en de aard van de dienstverlening: commercieel
(winstoogmerk), relatiebeheer (binding van werknemers/klanten) en/of maatschap-
pelijk (bereik- en betaalbaarheid).
Op basis van de criteria is als eerste het project `Balans werk en privé' van Kruis-
werk Mark en Maas (Oosterhout) geselecteerd. Hier is in het bedrijf een thuiszorg-
organisatie een dienstencentrum opgezet waar werknemers dagelijkse zorgtaken
kunnen uitbesteden. Het project is een van de drie experimenten die vorm krijgen als
`employee benefit'.
Het tweede experiment is het project `Plushulp' van de gemeente Hengelo en
Stichting Surplus (werkgelegenheidsinitiatieven). Dit project is gericht is op het toe-
leiden van werkloze vrouwen naar een functie als huishoudelijke hulp met een uitge-
breider takenpakket. Dit is een van de drie projecten gericht op het aanbod van huis-
houdelijke hulp of hulp bij klussen.
7.3 Korte schets van de twee cases
7.3.1 Balans werk en privé (Stichting Regionaal Kruiswerk Mark en Maas
in Oosterhout)
Voorgeschiedenis
Kruiswerk Mark en Maas (kmm) is een thuiszorgorganisatie in het stadsgewest Breda.
Het personeelsbestand van ruim 700 medewerkers bestaat voor 90% uit vrouwen.
kmm profileert zich als een werkgever met een sterk sociaal beleid, gericht op de
vrouw als zorgende werknemer.
Doel en inhoud van het project
In maart 2000 diende kmm een subsidieaanvraag in voor het project `Balans werk en
privé'. Dit voorstel behelsde een reeks bijeenkomsten over thema's als arbeidstijden
en de opzet van een dienstencentrum voor werknemers. Als doel van het project staat
in het projectvoorstel geformuleerd: het ondersteunen van werknemers in het managen
van arbeidstijd en het aanbrengen van structuur in hun dagindeling. Enerzijds is het
project gericht op het stimuleren van bewustwording van thema's rond werk en
privé, anderzijds op praktische ondersteuning in de privé-sfeer. Het idee van een
dienstencentrum bestond al, maar vanuit kmm vermoedt men dat het hoogstwaar-
schijnlijk bij een idee was gebleven zonder subsidie van dagindeling. Voor het
projectbureau Dagindeling telde bij de selectie van het experiment met name dat dit
het eerste voorstel was met persoonlijke diensten als employee benefit en bovendien
geïnitieerd was vanuit de zorgsector.
Persoonlijke dienstverlening 101
Betrokken organisaties
Voor het aanbod van diensten vanuit het dienstencentrum moesten afspraken worden
gemaakt met leveranciers. kmm maakte zelf afspraken met lokale aanbieders, maar
deze waren verder niet betrokken bij de opzet van het dienstencentrum.
Resultaten
Als eerste vond een knelpunten- en behoefteonderzoek onder 50 medewerkers en
hun partners plaats, gevolgd door het opstarten van het dienstencentrum en de
thematische bijeenkomsten. In mei 2001 werd het dienstencentrum operationeel en
bestond de mogelijkheid om op het hoofdkantoor bestellingen te doen voor maal-
tijden, de strijk- en klussendienst (inclusief huishoudelijke hulp) en de bloemen-
bezorgservice. Het aanbod is in de loop der tijd steeds toegenomen en men tracht
ook aan incidentele vragen zoveel mogelijk te voldoen, zoals de vraag naar een tuin-
man of schoenmaker. Vanaf begin 2002 kan tevens besteld worden via internet. Van
de 700 werknemers hebben er in de eerste anderhalf jaar dat het dienstencentrum
bestond 180 eens of vaker gebruik van gemaakt, en zijn circa 550 diensten afgenomen.
De thematische bijeenkomsten zijn gestart in september 2001. Deze kregen een
andere insteek dan beoogd, omdat uit het onderzoek bleek dat werknemers het idee
hadden hun werk en zorgtaken aardig geregeld te hebben. De bijeenkomsten gingen
vervolgens over dagindelingsthema's, om bewustwording en erkenning te stimuleren
en te laten zien dat het dienstencentrum bij kan dragen aan een betere afstemming.
Er zijn circa 25 bijeenkomsten geweest met steeds ongeveer tien deelneemsters.
Vervolg
De thematische bijeenkomsten zijn gedurende de subsidieperiode afgerond. Het
dienstencentrum wordt binnen kmm gecontinueerd en is inmiddels binnen kmm
een zelfstandige organisatie geworden, genaamd Elivio (www.elivio.nl). Centraal
staat nu de verspreiding van het product om meer klanten en inkomsten te genere-
ren. Circa 20 zorginstellingen zijn benaderd om via Elivio een dienstencentrum in te
laten richten. Met een psychiatrisch ziekenhuis is inmiddels een overeenkomst geslo-
ten en met andere instellingen zijn gesprekken gaande.
7.3.2 Plushulp (gemeente Hengelo)
Voorgeschiedenis
De gemeente Hengelo liet in 1999 een verkennend onderzoek doen onder huishou-
dens binnen de gemeente naar de behoefte aan een `pluspakket', een huishoudelijke
hulp die naast schoonmaakwerk bijvoorbeeld kookt, de was doet en de kinderen
opvangt. Sommige mensen willen of kunnen dergelijke taken niet zelf doen, terwijl
het voor anderen juist een stap kan zijn (terug) naar de arbeidsmarkt. Bijna 20% van
de ondervraagde huishoudens gaf aan geïnteresseerd te zijn in deze voorziening.
102 Persoonlijke dienstverlening
Doel en inhoud van het project
Naar aanleiding van deze resultaten werd het projectvoorstel `Plushulp' ingediend. In
beginsel was het een arbeidstoeleidingsproject, en het plan werd ten behoeve van de
subsidie van dagindeling op dagindelingsaspecten aangepast. Het doel van het pro-
ject zoals dat in het projectvoorstel geformuleerd staat werd daarmee tweedelig:
zowel het scholen en in de markt zetten van langdurig werklozen als het verminderen
van de knelpunten die ontstaan bij het combineren van werk en zorg.
Naast subsidie van dagindeling kwamen ander gelden vanuit de gemeente, het esf,
inkomsten uit de dienstverlening en de Regeling Schoonmaakdiensten Particulieren
(rsp), beter bekend als de `witte-werksters' regeling. Deze regeling van het ministe-
rie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid biedt structurele subsidies voor de uitvoe-
ring van schoonmaakwerkzaamheden bij particulieren door langdurig werklozen. De
Ondernemersorganisatie Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten (osb) voert voor het
ministerie de administratieve afwerking van de RSP-regeling uit, en heeft contacten
met de aanvragers, in dit geval de gemeente Hengelo.
De gemeente vermoedt dat het project ook zonder subsidie van dagindeling door-
gegaan was, maar dan andere subsidies had moeten aanspreken. Voor het project-
bureau Dagindeling was naast de gebruikelijke criteria het uitgangspunt dat een aan-
trekkelijker functie in de persoonlijke dienstverlening bijdraagt aan het verruimen
van de mogelijkheden voor taakcombineerders om taken uit te besteden.
Betrokken organisaties
Initiator vanuit de gemeente was projectbureau Opmaat (werkgelegenheids- en
emancipatieprojecten). Projectpartner was Stichting Surplus (werkgelegenheidsiniti-
atieven). Andere participerende organisaties zijn de thuiszorg, een kindercentrum en
het roc.
Resultaten
In het projectplan staan als resultaten geformuleerd het creëren van een nieuw pro-
duct (de plushulpfunctie), het creëren van een acht weken durende opleiding en het
creëren van structureel werk voor 20 langdurig werklozen. Aan het einde van de sub-
sidieperiode waren 200 huishoudens voorzien van een plushulp. De opleidings-
module voor de scholing van de plushulpen is ontwikkeld en tweemaal aangeboden.
Volgens planning zijn twee groepen plushulpen gestart, allen werkloze vrouwen. Van
de 20 kandidaten zijn er 17 daadwerkelijk als plushulp gaan werken. Op 1 januari 2002
waren er van hen nog 14 werkzaam als plushulp, met een gemiddelde werkweek van
21,4 uur. De inkomsten uit de dienstverlening en de RSP-regeling waren daardoor
minder dan begroot (de rsp kent onder andere een minimale arbeidscontractduur en
subsidieert uitsluitend schoonmaakwerk). In de eindevaluatie van het project stelt
men dat er circa 40 plushulpen nodig zijn die gemiddeld 26 uur per week werken om
zelfstandig verder te kunnen.
Persoonlijke dienstverlening 103
Voortgang
Vanwege de geconstateerde belemmeringen heeft het projectbureau na afloop van de
subsidieperiode (eind 2001) een tijdje stilgelegen. Inmiddels is per 1 januari 2003
door de gemeente een vervolg ingezet: met maatwerktrajecten worden opnieuw 10 tot
15 kandidaten toegeleid naar een plushulpfunctie. Zo kan men eerst als stagiaire of
met een beperkt aantal uren per week beginnen. Tevens zijn in Enschede voormalig
witte werksters omgeschoold tot plushulp. Momenteel zijn er totaal 30 plushulpen
werkzaam. De gemeente en Surplus zijn inmiddels een project administratieve
dienstverlening gestart, waarbij werklozen worden toegeleid om kwetsbare groepen
te ondersteunen bij administratieve handelingen.
7.4 Doelrealisatie
Deze paragraaf gaat verder in op de doelen van de experimenten. Nagegaan wordt in
hoeverre de experimenten bereikt hebben wat ze vooraf beoogden. Ook bezien we in
hoeverre de doelen van de projecten betrekking hebben op het verminderen van dag-
indelingsproblematiek. Enerzijds blijkt dit uit de mate waarin de doelen van de pro-
jecten overeenkomen met die van de stimuleringsmaatregel. Anderzijds blijkt dit uit
de mate waarin taakcombineerders zich daadwerkelijk ondersteund voelen door een
aanbod van persoonlijke diensten. We gaan na of bekend is hoe de gebruikers de
concrete resultaten waarderen. Hierbij wordt in eerste instantie gerapporteerd over
de 20 experimenten persoonlijke dienstverlening op basis van de gegevens van
Regioplan en het projectbureau Dagindeling. Een verdiepingsslag vindt plaats voor
de twee nader bestudeerde cases.
De doelen van de experimenten hebben veelal betrekking op het (gecombineerd) aan-
bieden of ontwikkelen van een aanbod van diensten. Conform de eerder aangegeven
ruwe indeling wordt hierbij doorgaans gesproken over `vanuit één loket' of `door
nieuwe werkgelegenheid'. Vaak is in de projectomschrijvingen van het projectbureau
Dagindeling niet gespecificeerd om welke diensten gaat, soms zijn er enkele voor-
beelden gegeven. Bij nadere bestudering wordt dit wel duidelijker. Zoals in de inlei-
ding van dit hoofdstuk is aangegeven gaat het bijvoorbeeld om de boodschappen-
dienst, catering, kapper, was-, stoom- en strijkservice en/of (huishoudelijke) klussen.
Gevraagd naar het behalen van de beoogde doelstelling geven zes projectleiders aan
dat deze binnen het experiment behaald zijn. De meeste experimenten (12) geven aan
dat zij de beoogde doelstellingen deels behaald hebben, en twee experimenten zeg-
gen deze niet behaald te hebben. In het totaal geven 18 experimenten aan hun doel-
stellingen deels of helemaal behaald te hebben.
Er zijn echter wel een aantal opmerkingen bij te plaatsen. Een nadeel van de
methode is dat bij `deels behaalde doelstellingen' niet duidelijk is wat wel en wat niet
behaald is. Het is bijvoorbeeld van een andere aard als doelgroep niet bereikt is dan
wanneer een bepaalde soort dienst niet aangeboden is. Dit kan op basis van de
beschikbare gegevens niet achterhaald worden.
104 Persoonlijke dienstverlening
Daarnaast is het niet altijd duidelijk in hoeverre de doelstellingen bijdragen aan het
oplossen van dagindelingsproblematiek. Dit speelt met name bij projecten die geïni-
tieerd zijn vanuit een werkgelegenheidsperspectief of in het kader van sociale active-
ring.
Van de twee nader bestudeerde cases geeft de projectleider bij Kruiswerk Mark en
Maas (kmm) aan dat de resultaten behaald zijn. Vanuit het project Plushulp wordt
aangegeven dat dit slechts deels het geval is.
Bij kmm is inderdaad sprake van realisatie van de mogelijkheid voor (de vooral
vrouwelijke) werknemers om huishoudelijke taken uit handen te geven aan het
dienstencentrum. Hiermee vergemakkelijkt men de combinatie van werk en zorg-
taken voor de werknemers. Het uitbesteden scheelt immers tijd en verschillende
zaken kunnen tegelijk op één locatie geregeld worden. kmm benadrukt dat het vol-
gens hen niet alleen gaat om het feitelijk gebruik. Ook het idee dat de voorziening er
is biedt rust, zo meent men. Een onderzoek naar de tevredenheid van werknemers
over het dienstencentrum heeft nog niet plaatsgevonden. Volgens kmm zijn de
geluiden echter positief en ook het gebruik van het dienstencentrum stemt hen opti-
mistisch. Men ziet beter gemotiveerde werknemers en er is een lager ziekteverzuim.
Dat is zowel voor het bedrijf als voor de werknemers winst, zo stelt men.
De constatering vanuit het project Plushulp dat zij hun doelstellingen deels gereali-
seerd hebben is eveneens terecht. Het doel was immers om 20 plushulpen structureel
naar werk toe te leiden, en het project voort te zetten na afronding van de subsidie-
periode. De selectie van kandidaten bleek echter lastig en de inkomsten bleven achter.
Daarnaast is het project geïnitieerd als arbeidstoeleidingsproject. Dat blijkt temeer
uit de geplande projectresultaten (zie paragraaf 7.3.2), die uitsluitend betrekking
hebben op het creëren van de nieuwe functie en het toeleiden van werkloze vrouwen
naar deze functie.
Uitgangspunt in het kader van dagindeling is volgens de projectorganisaties en
het projectbureau Dagindeling dat de nieuwe functie het traditionele schoonmaak-
werk aantrekkelijker maakt, waardoor meer mensen (in de praktijk vooral vrouwen)
dit werk willen gaan verrichten. Daarmee nemen de mogelijkheden voor taakcombi-
neerders om dit werk uit te besteden toe. Voor de bijdrage aan het oplossen van taak-
combinatieproblematiek is het van belang te weten in hoeverre taakcombineerders de
vragers en afnemers zijn van de plushulp. Stichting Surplus geeft aan dat veel van de
klanten taakcombineerders zijn. In welke mate dat precies het geval is en in hoeverre
de plushulp ervaren wordt als een oplossing voor combinatieproblematiek is echter
niet bekend. In de eindevaluatie die het project heeft uitgevoerd is dat niet onderzocht.
Tegelijkertijd is er in het project sprake van een groep mensen, de plushulpen, die
veelal vanuit een positie als `zorger' (bijvoorbeeld huisvrouw, moeder) weer gaan par-
ticiperen op de arbeidsmarkt. In het project is niet bekeken hoe zij hun nieuwe werk
kunnen combineren met zorgtaken thuis; voor de dagindeling van de plushulpen zelf
is dus geen aandacht.
Persoonlijke dienstverlening 105
Dit roept de vraag op in hoeverre het project past binnen de doelstelling van de sti-
muleringsmaatregel Dagindeling. Hoewel het aannemelijk is dat arbeidstoeleiding
en dagindeling samen kunnen gaan, zouden in het kader van de stimuleringsmaat-
regel vooral dagindelingsaspecten centraal moeten staan. Dat was binnen dit project
niet het geval.
In hoeverre dit bij andere experimenten ook zo was, kan op basis van de beschik-
bare gegevens niet gezegd worden. Daarvoor zouden ook deze experimenten nader
moeten worden bestudeerd.
Wat betreft de waardering van de gebruikers is nagegaan of de experimenten een
tevredenheidsonderzoek onder gebruikers hebben uitgevoerd. Van de 20 experimen-
ten beantwoordden 16 projectleiders deze vraag. De helft van hen geeft aan inderdaad
een dergelijk onderzoek te hebben gedaan. Bij vijf projecten zijn deze gegevens
beschikbaar in de vorm van een rapport of ander document. De gegevens van
Regioplan gaan verder niet in op de uitkomsten van deze tevredenheidsonderzoeken.
Voor de twee casestudies is reeds aangegeven dat kmm nog geen onderzoek heeft
gedaan, maar dat wel op korte termijn wil doen. Plushulp heeft wel een tevreden-
heidsonderzoek laten doen. Hierin wordt onder andere ingegaan op de ervaringen
van de plushulpen met de functie, de taken, zwaarte van het werk et cetera. De tevre-
denheid van taakcombinerende gebruikers en de veranderingen in de dagindeling
van de plushulpen blijven buiten beschouwing.
Tot slot de concrete producten van de projecten. Met uitzondering van één experiment
geven alle projectleiders aan dat hun experimenten bruikbare producten hebben
opgeleverd. Bruikbare producten zijn door Regioplan gedefinieerd als producten die
blijvend zijn en qua methodiek of aanpak overdraagbaar zijn. Voorbeelden van derge-
lijke producten binnen het thema dienstverlening zijn een handboek, een video, een
opgericht dienstencentrum, een strijkservice en een plan van aanpak voor de opzet
van een franchiseorganisatie. Hoeveel en welke van deze producten bijdragen aan het
verlichten van taakcombinatie is uit de documentatie niet af te leiden.
Het project bij kmm heeft als concreet product onder andere de brochure `De
balans tussen werk geven en nemen' opgeleverd en de methodiekbeschrijving bij de
opzet van het dienstencentrum. Het project Plushulp heeft als product de opleidings-
module voor de plushulpen opgeleverd.
106 Persoonlijke dienstverlening
7.5 Vervolg van de experimenten
7.5.1 Continuïteit binnen de eigen organisatie
Voor het voortbestaan van de experimenten na afloop van de subsidieperiode is het
van belang dat zij beschikken over genoeg financiële middelen. Het kan zijn dat
men op eigen kracht op de markt kan functioneren, of dat vanuit een andere bron
(co-) financiering is verworven. Uit de gegevens van Regioplan blijkt dat van de expe-
rimenten rond persoonlijke dienstverlening ruim de helft verzekerd is van vervolg-
financiering. Voor negen experimenten is dat niet het geval. Er is geen verschil tussen
de experimenten met een geclusterd aanbod van diensten en experimenten die vooral
gericht zijn op werkgelegenheid en/of sociale activering. Hoe de voortzetting vorm
krijgt is op basis van de beschikbare gegevens verder niet te achterhalen. De twee
casestudies bieden hierover wel meer informatie.
Zoals eerder bleek is er bij Mark en Maas sprake van continuïteit. Het diensten-
centrum is onderdeel geworden van het (sociaal) beleid van de organisatie en wordt
gecontinueerd onder de naam Elivio. Vooralsnog vindt financiering plaats uit eigen
middelen en opbrengsten uit de dienstverlening. De afdeling innovatieve projecten
(opgericht november 2001) houdt zich onder andere bezig met het uitzetten van
Elivio naar buiten toe (het verspreiden van het concept van Elivio naar andere organi-
saties). Hiertoe is Elivio een zelfstandige onderneming geworden en zijn circa 20
zorginstellingen benaderd met het idee om een dienstencentrum te laten opzetten.
Naast de inkomsten die daar uit voortvloeien gaat het om het verkrijgen van schaal-
voordelen bij de leveranciers, aldus kmm. Een psychiatrisch ziekenhuis heeft
inmiddels besloten via Elivio een dienstencentrum in te laten richten. Met andere
instellingen is men nog in gesprek. Andere vormen van uitbreiding in de toekomst
worden niet uitgesloten. Als bijvoorbeeld de dienstverlening ook toegankelijk wordt
voor de klanten van het kruiswerk (via de wijkgebouwen), kunnen meer klanten en
dus meer inkomsten gegenereerd worden.
Het project Plushulp kon vanwege uitblijvende inkomsten (subsidie, opbrengsten
van de dienstverlening) na afloop van de subsidieperiode (oktober 2001) niet zelf-
standig verder. Vanaf 1 januari 2003 is er sprake van voortzetting in die zin dat door
middel van maatwerktrajecten tien tot vijftien kandidaten worden toegeleid naar een
plushulpfunctie. Ook is de samenwerking tussen de gemeente en de stichting Surplus
voortgezet. Inmiddels is er een project gestart op het gebied van administratieve
dienstverlening, waarbij werklozen worden toegeleid om kwetsbare groepen te
ondersteunen bij administratieve handelingen. De gemeente Hengelo heeft de intentie
het project tot structureel onderdeel van beleid te maken, maar dat is nog niet het geval.
7.5.2 Navolging elders
Van de 20 experimenten rond persoonlijke dienstverlening geven negen projectleiders
aan dat hun project elders als voorbeeld is gebruikt om een zelfde soort initiatief te
starten. De overige 11 projectleiders geven aan dat dit niet het geval is, of dat zij hier
Persoonlijke dienstverlening 107
niet van op de hoogte zijn. Het is inderdaad de vraag of projectleiders altijd weten
komen of hun project elders (deels) is overgenomen. Zo geven de projectleiders van
beide cases aan veel media-aandacht te hebben gehad, vooral in de eigen regio
(krant, tv-brabant, tijdschriften). Ook is men regelmatig benaderd met vragen om
informatie. Kruiswerk Mark en Maas geeft aan voornamelijk vanuit andere (zorg)
instellingen en bedrijven benaderd te zijn en Plushulp door andere gemeenten. Van
deze contacten is niet bekend in hoeverre ze hebben geleid tot initiatieven.
Naast deze restrictie geeft de projectleider bij kmm aan dat het project in ieder
geval eenmaal als voorbeeld heeft gediend. Dit was voor een project bij een andere
thuiszorgorganisatie in het Gooi. Ook weet men dat er nog een organisatie zeer geïn-
teresseerd is (Thuiszorg Vierstroom).
Stichting Surplus en de gemeente Hengelo weten dat er een zeer kleinschalig soort
van plushulpproject in Friesland loopt. Men weet echter niet in hoeverre hun project
daarbij als voorbeeld heeft gediend. Van andere navolging is men niet op de hoogte.
7.5.3 Factoren bij het succes of falen van het vervolg
Voor de continuïteit is het van belang welke belemmerende of stimulerende factoren
volgens de betrokkenen een rol spelen. De monitor verschaft hierover geen inzicht
dus is de informatie hierover voornamelijk afkomstig uit interviews. Zoals reeds
bleek zijn de twee cases erg verschillend van aard. Met name in het project Plushulp
spelen specifieke factoren een rol. Daarom worden de cases apart besproken, en
wordt de paragraaf afgerond met enkele opmerkingen die meer voor het thema in het
algemeen gelden.
De belangrijkste factoren bij het succes of falen van een voorziening als een diensten-
centrum zijn volgens zowel de adviseur van het projectbureau Dagindeling als de
projectleider van kmm committent vanuit het management en het achterhalen van
latente vragen van werknemers. Een dienstencentrum is geen garantie voor bedrijfs-
economisch succes en de afname van het ziekteverzuim, zo stelt de projectleider. De
bedrijfscultuur moet oprecht gericht zijn op het ondersteunen van werknemers. Een
dienstencentrum is slechts een middel om dat vorm te geven, aldus kmm. Verder is
maatwerk van belang. Als vrijwel alle mogelijke vragen bij het dienstencentrum kun-
nen worden neergelegd geeft dat werknemers rust.
Wat betreft het project Plushulp zien zowel de projectorganisaties als het project-
bureau Dagindeling vooral knelpunten in de opzet van de RSP-regeling. Deze stelt
verschillende eisen aan de subsidie op schoonmaakwerkzaamheden. Zo moeten
werknemers minstens (afhankelijk van de regio) een half jaar tot een jaar werkloos
zijn, is de minimale arbeidscontractduur 15 uur per week en wordt uitsluitend subsidie
verstrekt voor schoonmaakwerk. De ervaring in het project leert dat langdurig werk-
lozen vaak de nodige obstakels te overwinnen hebben alvorens zij zo'n baan van
behoorlijke omvang aankunnen. Ook de osb (de organisatie die de administratieve
108 Persoonlijke dienstverlening
afwerking van de RSP-regeling verzorgt) en het ministerie van szw herkennen deze
knelpunten. De rsp is inmiddels op een aantal punten gewijzigd (zie paragraaf 7.5).
De effecten daarvan moeten echter nog blijken.
Meer algemene knelpunten, zoals deze naar voren kwamen in diverse interviews
en de trendrapportage Persoonlijke dienstverlening (Feijen 2002), zijn het slechte imago
van schoonmaakwerk en andere beroepen in de persoonlijke dienstverlening. Het
werk wordt doorgaans laag gewaardeerd, zowel door de uitvoerenden als door de
afnemers. Ook wordt de prijs van de dienstverlening snel te hoog gevonden vanwege
de concurrentie vanuit het zwarte circuit. Werknemers moeten veel uren draaien om
een redelijk inkomen te genereren. Om deze knelpunten aan te pakken zou volgens
verschillende respondenten onder andere geïnvesteerd moeten worden in een branche-
vereniging voor de bedrijfstak persoonlijke dienstverlening.
Tot slot spelen volgens sommige respondenten culturele aspecten een rol. De
Nederlandse cultuur is er niet naar om alle huishoudelijke taken uit te besteden.
Kruiswerk Mark en Maas merkte tijdens het project dat veel van hun werkneemsters
het geregel in het dagelijks leven als iets vanzelfsprekends beschouwen. Uitbesteden
wil of doet men niet zo makkelijk. `Het hoort niet' lijkt daarbij de achterliggende
gedachte te zijn. Taak- en rolverdeling binnenshuis zijn moeilijk door wetten te bepa-
len. kmm is van mening dat hierover een brede politieke discussie moet worden
gevoerd. Ook moeten bestaande voorzieningen verbeteren. Het uitbesteden van dien-
sten aan een dienstencentrum zou bijvoorbeeld in CAO's opgenomen kunnen wor-
den. Ook de discussie over de rol van de werkgever in het welzijn van de werknemer
mag wel eens aangewakkerd worden, aldus kmm.
Met het oog op verspreiding van opgedane ervaringen is ten slotte nagegaan in
hoeverre deze informatie is vastgelegd, bijvoorbeeld in een eindverslag. Van de 20
experimenten geven er negen aan over een evaluatierapport te beschikken. Hiervan
zijn er zes extern beschikbaar, maar buiten de projectorganisaties is niet duidelijk
waar deze rapporten beschikbaar zijn. De internetsite van het projectbureau
Dagindeling verschaft hierover geen informatie.
Van de twee cases heeft kmm geen evaluatieonderzoek verricht. Het project Plus-
hulp heeft dat wel gedaan, en het evaluatierapport is ook extern beschikbaar.
7.6 Agendasetting en mainstreaming
Op basis van de Monitor Dagindeling kan worden vastgesteld dat één experiment de
resultaten heeft opgenomen in het beleid van het bedrijf. Zoals reeds bleek is dat het
geval bij Mark en Maas. Verder is bij drie experimenten sprake van opname van resul-
taten in het gemeentelijk beleid. Eén experiment geeft aan dat resultaten zijn overge-
nomen in het landelijk beleid. Dit is het experiment `Te plak', waarbij op het Friese
platteland in vier kleine dorpen geëxperimenteerd is met diensten zoals oppas, bood-
schappen, kinderactiviteiten, schoonmaak en kleinschalig vervoer naar sportactivitei-
ten. Over dit experiment wordt gerapporteerd in `Wegen naar een ander platteland',
het eindrapport van het bans traject Vitaal Platteland2 (Engbersen et al. 2001).
Persoonlijke dienstverlening 109
In de interviews is nagegaan of het draagvlak voor het concept dagindeling verder
verbreed is, en in hoeverre de resultaten van de experimenten zijn verspreid. De
markt van persoonlijke dienstverlening kent weinig organisatorische eenheid en is
beleidsmatig niet centraal bij een departement ondergebracht. Het is daardoor niet
op voorhand duidelijk bij welke koepelorganisaties en departementen de ervaringen
uit de stimuleringsmaatregel terecht hadden moeten komen. Gaandeweg kwamen
deze beter in beeld. Wat de betreft de markt is de osb (Ondernemersorganisatie
Schoonmaak- en Bedrijfsdiensten) benaderd. Zij nemen voor het ministerie van szw
de administratieve afwerking van de RSP-regeling voor hun rekening. Voor het rijks-
beleid waren dit de MDW-werkgroep3 persoonlijke dienstverlening (geïnitieerd door
het ministerie van ez), en het ministerie van szw (de RSP-regeling is het terrein van
szw).
De osb is de werkgeversorganisatie van de schoonmaak- en glazenwassersbranche in
Nederland en telt circa 600 leden. In het kader van de RSP-regeling heeft osb regel-
matig contact gehad met het project Plushulp. Dit project ontvangt naast de subsidie
van Dagindeling, ook van de rsp gedeeltelijke financiering voor hun project.
Enerzijds had men over dit financiële aspect contact, anderzijds werden ook de knel-
punten in het project besproken. Deze knelpunten waren niet nieuw voor de osb.
Wel is het een erkenning, in dit geval vanuit het gemeentelijk beleid. In besprekingen
met het ministerie kwamen de ervaringen uit het project aan de orde, aldus de
beleidssecretaris van osb. osb heeft hierover niets opgenomen in het eigen beleid.
De beleidsmedewerker die zich bij het ministerie van szw bezighoudt met de RSP-
regeling kent diverse dagindelingsexperimenten rond persoonlijke dienstverlening.
Plushulp is het enige waarvan men inhoudelijk op de hoogte is. Men heeft dit experi-
ment naar eigen zeggen `op de achtergrond' gevolgd omdat het zich begeeft op het
terrein van de rsp.
In opdracht van het ministerie is de RSP-regeling geëvalueerd (Batelaan et al.
2000b). In deze evaluatie geconstateerde knelpunten zijn grotendeels identiek aan
die in het project Plushulp. Begin 2003 zijn een aantal wijzigingen in de rsp door-
gevoerd. De minimale arbeidscontractduur is verlaagd tot 12 uur per week en het cri-
terium voor het in dienst nemen van werklozen is versoepeld (een half jaar werkloos
of naar het oordeel van het cwi vergelijkbare omstandigheden). Ook is de term
schoonmaakwerkzaamheden vervangen door `huishoudelijke diensten in de particu-
liere sfeer'. Deze laatste wijziging is volgens het departement grotendeels ingegeven
door de ervaringen van het project Plushulp. Zowel de beleidsmedewerker bij het
ministerie als het projectbureau Dagindeling zien de wijzigingen als positief. De
opbrengst voor dagindeling is volgens beide dat door de verlaging van de minimale
arbeidsduur meer rekening wordt gehouden met de dagindeling van de plushulpen,
die zo ook meer ruimte krijgen om arbeid en zorg te combineren.
110 Persoonlijke dienstverlening
De experimenten rond persoonlijke dienstverlening hebben een rol gespeeld in de
MDW-werkgroep persoonlijke dienstverlening. Geïnitieerd door het ministerie van
ez deed deze werkgroep onderzoek naar knelpunten in de ontwikkeling van de
markt van persoonlijke dienstverlening. Het projectbureau Dagindeling was met twee
leden vertegenwoordigd in deze werkgroep van negen personen. Andere leden kwamen
onder andere van de ministeries van Economische Zaken en Financiën. Begin 2002
verscheen het eindrapport `Vijf vliegen in één klap' (MDW-werkgroep persoonlijke
dienstverlening 2002). De experimenten persoonlijke dienstverlening dienden voor
zover relevant als input voor het rapport. Het kabinet liet in haar standpunt over het
rapport weten voor verdere experimenten op dit gebied te zijn (tk 2001/2002b).
In augustus 2002 startte een tweede MDW-werkgroep. Door middel van een vraag-
en aanbodmatrix wil men vaststellen hoe de overheid kan en moet ondersteunen om
knelpunten in de markt te slechten. Het rapport verschijnt naar verwachting in april
2003. Het projectbureau Dagindeling heeft opnieuw twee leden in de werkgroep, en
de manager innovatieve projecten van Mark en Maas is als `externe informant' bij de
werkgroep betrokken. De resultaten van de dagindelingsexperimenten komen in de
tweede werkgroep vooralsnog niet aan de orde. De voorzitster geeft aan geen inzicht
te hebben in deze resultaten, en vindt dat hierover niet duidelijk gecommuniceerd is.
Ook geeft zij aan te willen afwachten wat er met de experimenten gebeurt na afloop
van de stimuleringsmaatregel.
7.7 Conclusie
Met 20 experimenten is in de stimuleringsmaatregel behoorlijk ingezet op persoon-
lijke dienstverlening, een relatief `jonge' branche in de ondersteuning van taakcom-
bineerders. Op lokaal niveau leverden de experimenten vaak een concreet aanbod van
diensten op, waardoor de mogelijkheden voor het uitbesteden van diensten toenamen.
De `één-loket'-gedachte is daarbij doorgaans het uitgangspunt. Desondanks laten de
experimenten binnen dit thema zich kenmerken door een grote mate van diversiteit.
De bijdrage aan het oplossen van dagindelingsproblematiek is daarbij niet altijd een-
duidig vast te stellen. In het geval van het dienstencentrum als employee benefit is
duidelijk vormgegeven aan een manier voor werknemers om huishoudelijke taken uit
te besteden. Bij het experiment met de arbeidstoeleiding van langdurig werkloze
vrouwen komt dagindeling alleen indirect aan de orde.
Wat betreft verspreiding van de resultaten van de experimenten ontstaat de indruk
dat dagindeling als het over persoonlijke dienstverlening gaat meer bekend is
geraakt, maar dat dit minder geldt voor de concrete resultaten. Er zijn een aantal lan-
delijke ontwikkelingen waarbij de experimenten rond persoonlijke dienstverlening
een rol spelen. Zo hadden ze in de eerste MDW-werkgroep Persoonlijke dienstverle-
ning vaste voet aan de grond. Van verankering in beleid is echter nog geen sprake.
In het algemeen ontstaat in dit hoofdstuk het beeld dat de markt van persoonlijke
dienstverlening erg versnipperd is. Dit geldt voor de experimenten, maar ook voor de
Persoonlijke dienstverlening 111
positionering van het landelijke beleid. Het MDW-traject is ingezet om de markt voor
persoonlijke dienstverlening in kaart te brengen. Ook voor dagindeling ligt hier een
taak, met name wat betreft initiatieven die mensen ondersteunen bij het combineren
van arbeid en zorg.
112 Persoonlijke dienstverlening
Noten
1 In dit rapport is (flexibele) kinderopvang als apart thema beschouwd, zie
hoofdstuk 5.
2 Meer informatie over ontwikkelingen in het landelijk gebied is gepresenteerd in
hoofdstuk 5 over kinderopvang.
3 Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit.
Persoonlijke dienstverlening 113
8 Mantelzorg
8. 1 Inleiding
Mantelzorg kan worden omschreven als `langdurige zorg die niet in het kader van
een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit
diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale
relatie' (Nota Zorg nabij, ministerie van vws, 2001). Om incidentele hulp te onder-
scheiden van structurele zorg, wordt door de Landelijke Organisatie Thuisverzorgers
(lot) en de Landelijke Organisatie Vrijwillige Thuishulp (lovt) een termijn van drie
maanden gehanteerd. Genoemde organisaties veronderstellen dat zich dan pas knel-
punten van sociale, fysieke en emotionele aard voordoen.
Niet iedereen deelt die opvatting. Andere omschrijvingen zijn er vooral op gericht
mantelzorg te onderscheiden van professionele hulpverlening en van vrijwilligers-
werk dat in organisaties wordt verricht. Mantelzorg wordt dan omschreven als `de
zorg die mensen vrijwillig, onbetaald en informeel dat wil zeggen niet in het kader
van beroepsuitoefening of organisatie - aan elkaar geven' (De Boer et al., 1994).
De keuze van de definitie heeft invloed op de raming van het aantal mantelzorgers:
kiest men voor de omschrijving met de grens van drie maanden dan bedraagt dat
aantal 1,7 miljoen mensen; kiest men voor de ruimere omschrijving dan komt men
voor het jaar 2001 uit op 3,7 miljoen mensen die een naaste verzorgen (Timmermans
(red.), 2003).
Een aantal ontwikkelingen heeft gevolgen voor de mantelzorg, zoals de verschui-
ving van intramurale naar extramurale zorg, de vermaatschappelijking van de zorg en
het fenomeen van de wachtlijsten. Door deze ontwikkelingen is de druk op de man-
telzorg de afgelopen jaren gegroeid en dat geldt ook voor de draaglast van met name
mantelzorgers die ook nog eens arbeid en zorg voor hun gezin combineren.
In de kabinetsnota `Zorg nabij' over de toekomst van de mantelzorg wordt expliciet
aandacht besteed aan de combinatie van mantelzorg en arbeid. Het Rijk vindt dat
gemeenten vrijwilligers en professionele organisaties moeten stimuleren om mantel-
zorgers te ondersteunen. Van werkgevers, werknemers, gemeenten en instellingen
voor zorg en welzijn wordt verwacht dat zij afspraken maken om taakcombinerende
mantelzorgers te ondersteunen. Duidelijk is dat van de experimenten Dagindeling
het nodige wordt verwacht: voorbeelden die navolging verdienen, creatieve oplossin-
gen aandragen, et cetera.
8.2 Globaal overzicht van de experimenten
Van de 140 experimenten hebben er acht betrekking op mantelzorg; een bescheiden
aantal. Volgens het nizw, dat de trendrapportage over dit thema heeft opgesteld,
zijn de experimenten "zeer divers" en "verre van homogeen". De meeste experimen-
115
ten beogen zorg te bieden op maat, door samen met relevante organisaties een aan-
bod te realiseren dat de belasting van mantelzorgers kan verlichten. Daarbij gaat het
bijvoorbeeld om: ondersteuning van mantelzorgers die zorg verlenen aan ouderen
die op een wachtlijst staan; de inrichting van een helpdesk; opvang in crisissituaties;
calamiteitenopvang voor taakcombinerende mantelzorgers; onderzoek onder taak-
combinerende vrijwilligers; zorgen voor opvang van hulpbehoevenden in gastgezin-
nen wanneer de mantelzorger onverhoopt mocht wegvallen; de instelling van een
zorgmakelaar; enzovoorts. De aard van de experimenten verschilt ook: soms ging het
vooral om methodiekontwikkeling, om kennis vergaren of om het inventariseren van
knelpunten, om een voorziening organiseren of om betere afstemming van het
bestaande aanbod op werkende mantelzorgers.
Gezien deze heterogeniteit is het moeilijk de experimenten met elkaar te vergelij-
ken. Bovendien verschillen ze in ambitieniveau en zijn de ambities soms tijdens de rit
bijgesteld. Experimenten hebben vaak ook een eigen dynamiek.
Voor nadere analyse zijn er uit de acht experimenten twee geselecteerd, die uitdruk-
kelijk tot doel hebben de lasten van werkende mantelzorgers te verlichten. Het bleek
niet gemakkelijk om op basis van dit criterium een keus te maken. Daarom is ook
gekeken naar het innovatieve karakter van het experiment dan wel de originaliteit van
het idee. De volgende twee experimenten zijn gekozen:
Erbij blijven, thuis en op het werk
Het experiment is gelokaliseerd in Alkmaar en wordt ook financieel ondersteund
door de gemeente en de provincie. Door de instelling van een zorgmakelaar wordt
getracht de taken van taakcombinerende mantelzorgers te verlichten, zowel bij het
verlenen van zorg als bij het aankaarten van eventuele problemen bij de werkgever.
Een goede dag
De Stichting Kleur in het werk (initiatiefnemer) en de Instelling voor Thuiszorg
Amsterdam zijn een experiment gestart waarin gepoogd wordt Turkse en
Marokkaanse vrouwen in dienst te nemen die zorg verlenen aan een familielid, waar-
bij het familielid tegelijk cliënt wordt van de thuiszorginstelling. Bedoeling is om die
zorgverleners ook in te schakelen voor andere klanten.
8.3 Korte schets van de twee cases
8.3.1 Erbij blijven, thuis en op het werk
Voorgeschiedenis
De initiatiefnemer en huidige projectleider van dit experiment kreeg in 1999 als coör-
dinator mantelzorg bij het Steunpunt mantelzorg het verzoek van de toenmalige CDA-
wethouder van Alkmaar om een projectplan te schrijven voor taakcombineerders.
116 Mantelzorg
Toen zij later overstapte naar de provinciale steunfunctie-instelling Noord-Holland
en zij sterk aan het project was verbonden, heeft zij vanwege haar sterke binding het
experiment meegenomen naar haar nieuwe werkgever, de Stichting Pyloon in
Zaandam. Indien geen subsidie via de Stimuleringsmaatregel zou zijn verkregen, was
het experiment waarschijnlijk niet gestart.
Doel en inhoud
Doel van het project is `het bevorderen van een goede balans in de combinatie van
zorg en arbeid voor mantelzorgers door het ontwikkelen en bieden van adequate,
integrale en vraaggerichte ondersteuning en dienstverlening'. Centraal element is de
zorgmakelaar, die uitsluitend mantelzorgers ten dienste staat bij het oplossen van
problemen die voortvloeien uit de combinatie van arbeid en zorg. Deze is in augustus
2001 met haar werkzaamheden begonnen.
In het projectplan lezen we ook dat er behoefteonderzoek nodig is: hoe groot is de
groep mantelzorgers, wat is hun problematiek, welke ondersteuning en dienstverle-
ning is nodig, welke wettelijke belemmeringen spelen een rol? Men heeft de ambitie
om tot een plan van aanpak te komen voor een integraal aanbod van voorzieningen
ter ondersteuning van mantelzorgers.
Opmerkelijk in het projectplan is de nadruk op het veronderstelde gebruik van de
wao door mantelzorgers. De indruk bestaat dat er nogal wat mensen zijn die in de
wao terecht zijn gekomen door het langdurig verlenen van mantelzorg. Die ver-
onderstelling wilde men toetsen in het behoefteonderzoek.
De resultaten van dit onderzoek zijn in mei 2002 gepubliceerd (o&s Alkmaar
2002). Daaruit bleek onder meer dat een op de acht werknemers in de regio Alkmaar
regelmatig zorg of hulp verleent aan een zieke verwante of oudere in de naaste omge-
ving. Die zorg kost veel tijd: gemiddeld 6,5 uur per week. De zorg bestaat vooral uit
het geven van psychische steun en het verlenen van huishoudelijke hulp. De druk die
het verlenen van hulp en steun aan een ander op het eigen leven legt is groot, vooral
wanneer het om een partner of kind gaat. Men vindt het moeilijk om zaken geregeld
te krijgen en is ontevreden over de beschikbare professionele hulp. De helft van de
ondervraagden zegt dan ook gebaat te zijn bij de dienstverlening van een zorgmakelaar.
Het onderzoek geeft geen uitsluitsel over mantelzorgers die in de wao zijn terecht
gekomen.
Het project is gesitueerd bij de Stichting Pyloon, de provinciale steunfunctie-instel-
ling, en speelt zich af in de regio Alkmaar. De gemeente Alkmaar en de provincie
Noord-Holland leveren een bescheiden financiële bijdrage, maar het merendeel van
de kosten wordt betaald uit de subsidie van de stimuleringsmaatregel Dagindeling.
Betrokken organisaties
Het project is in de regio stevig gepositioneerd, wat onder meer kan worden afgeleid
uit de projectstructuur. Er is een Stuurgroep ingesteld met drie vertegenwoordigers
Mantelzorg 117
van de subsidiërende overheden. Ook is een projectgroep ingesteld onder leiding van
een onafhankelijk voorzitter met afvaardigingen van deelnemende organisaties zoals
Arbodienst Maetis, een Adviesbureau voor de allochtone gemeenschap, Esdégé
Reigersdaal, Medisch Centrum Alkmaar, Ouderwerk, Thuiszorg, Vrijwillige Thuishulp/
Steunpunt mantelzorg en het Zorgkantoor Noord Holland. De projectgroep heeft
vooral tot taak om eventuele knelpunten op te lossen en de voortgang van het project
te waarborgen. Bovendien wordt zo geprobeerd een draagvlak te creëren voor de
implementatie na afloop van de experimentperiode. Het is niet gelukt om iemand uit
het bedrijfsleven te verleiden tot het lidmaatschap van de projectgroep. Juist omdat
mantelzorgers vaak moeite hebben de zorg voor een familielid te combineren met
hun werk, zou actievere betrokkenheid van het bedrijfsleven voor de hand liggen. Tot
slot is er een zogenoemde mantelzorggroep ingesteld, die uit vijf ervaren taakcom-
bineerders bestaat. Deze groep ondersteunt de zorgmakelaar.
Resultaten
De projectleider en de zorgmakelaar zijn niet ontevreden over het verloop van het
project tot nu toe. Er is in de regio Alkmaar veel publiciteit rond de instelling van
deze functie geweest en de aanvragen begonnen ook direct binnen te stromen. Alle
relevante zorginstellingen zijn van het bestaan van de zorgmakelaar op de hoogte. De
zorgmakelaar blijkt in de praktijk in een behoefte aan bemiddeling en ondersteuning
te voorzien. Sinds zij haar werkzaamheden in augustus 2001 begon, heeft zij 49 wer-
kende mantelzorgers ondersteund. Die contacten vergen veel tijd, niet alleen vanwe-
ge de ondersteuning van de mantelzorger zelf, maar ook vanwege veel regelwerk in
een sterk gebureaucratiseerde samenleving. Per cliënt wordt het tijdsbeslag getaxeerd
op gemiddeld circa 30 uur. Definitieve cijfers zijn op het moment van afsluiten van de
rapportage nog niet beschikbaar.
Vervolg
Ten tijde van deze rapportage worden naarstig de mogelijkheden verkend van voort-
zetting van de werkzaamheden van de zorgmakelaar. Dit is afhankelijk van twee
zaken: de organisatorische plaats van de functie en de financiering. Wat het eerste
punt betreft zijn er verschillende mogelijkheden: bij een zorgverzekeraar, bij de
thuiszorg, bij het steunpunt mantelzorg of nog elders. Wanneer dat bekend is, is het
antwoord op de tweede vraag gegeven. De direct betrokkenen lijken een voorkeur te
hebben om deze functie bij de zorgverzekeraar onder te brengen. Dat vergt het nodige
onderzoek en zolang dat niet is afgerond, is er geen uitzicht op vervolgfinanciering.
In dat opzicht is de verwachting dat 2003 als overgangsjaar zal gelden waarin een
definitieve oplossing moet worden gevonden. Wie dat overgangsjaar financieel
mogelijk zal maken, is nog niet bekend. De gemeente Alkmaar heeft al wel haar
bijdrage uit de experimentperiode voor het vervolg gereserveerd, maar dat bedrag is
ontoereikend voor bekostiging van de zorgmakelaar. Voor het overige vervult de
gemeente geen actieve rol en wacht voorstellen van betrokkenen af.
118 Mantelzorg
8.3.2 Een goede dag: allochtone mantelzorgsters in dienst van Thuiszorg
Amsterdam
Voorgeschiedenis
Dit project is betrekkelijk nieuw, maar er is eerder een experiment geweest met
potentiële medewerkers thuiszorg om na te gaan welke culturele belemmeringen er
waren voor allochtone vrouwen om te gaan werken, en hoe die konden worden opge-
heven. De resultaten van dat project zijn benut bij de opzet van dit experiment.
Zonder subsidie van de stimuleringsmaatregel had dit experiment niet kunnen
plaatsvinden, want alternatieve financieringsmogelijkheden ontbreken.
Doel en inhoud
Er zijn twee organisaties betrokken bij het ingediende projectvoorstel: Thuiszorg
Amsterdam, een instelling met 3 800 medewerkers, 70 zorgmanagers en 50 vestigin-
gen verspreid over de stad; de Stichting Kleur in 't Werk, onderdeel van NV Werk en
gespecialiseerd in ID-banen (de vroegere Melkertbanen).
In het projectvoorstel worden veel doelstellingen genoemd, die later zullen terug-
komen in gesprekken met direct betrokkenen.
De formele doelstelling is "een nieuw model te realiseren voor de combinatie van
werk, zorg en vrijetijdsbesteding voor Turkse en Marokkaanse vrouwen". Met
`model' wordt gedoeld op arbeidsvoorwaarden en/of arbeidsomstandigheden. Het
project zou moeten resulteren in een speciaal op allochtonen toegespitst wervings-
en selectiemodel, dat ook door andere zorginstellingen kan worden gebruikt.
Belangrijk onderdeel hiervan is de opleiding van de allochtone vrouwen tot Thuishulp-A.
Geprobeerd werd Turkse en Marokkaanse vrouwen die voor een zieke naaste zor-
gen te interesseren voor een dienstverband bij Thuiszorg Amsterdam. Degene waar-
voor gezorgd wordt kon dan als klant van Thuiszorg mee komen, mits de indicatie-
stelling dat toeliet. De zo geworven werkneemsters zouden dan door Thuiszorg
kunnen worden ingezet voor andere allochtone klanten. Aantrekkelijk, want op dat
moment - 2001 - kampte Thuiszorg Amsterdam met een personeelstekort. Veronder-
steld werd dat het voor allochtone vrouwen moeilijk zou zijn om hun taken thuis te
combineren met een baan en dat zij om die reden zouden afzien van betaald werk.
Door dit experiment zou die drempel wellicht verlaagd kunnen worden. Het mes
snijdt dan aan twee kanten: het experiment helpt allochtone mantelzorgers over de
drempel om arbeid en zorg te combineren en helpt Thuiszorg aan nieuwe medewer-
kers. Bovendien verwachtte men een grotere hulpvraag uit allochtone kring en wilde
daarom de organisatie aantrekkelijker maken voor Turkse en Marokkaanse vrouwen.
Behalve de ontwikkeling van een arbeidsvoorwaardenmodel blijkt uit de stukken en
gesprekken dat sprake is van enkele andere doelen zoals: goed inzicht krijgen in de leef-
situatie van Turkse en Marokkaanse vrouwen die voor een ouder zorgen; belemmeringen
opsporen voor het aanvaarden van een betaalde baan; de tekorten in de thuiszorg vermin-
deren; bijdragen aan verdere integratie en emancipatie van allochtone vrouwen e.d.
Dit project kent vele voordelen: Thuiszorg Amsterdam lost een deel van zijn perso-
Mantelzorg 119
neelstekort op, de vrijwillige mantelzorger wordt betaalde hulpverlener, eventuele
problemen in de sfeer van taakcombinatie kunnen door de instelling voor thuiszorg
worden aangepakt, de toegang naar de allochtone wereld wordt geopend en nage-
gaan kan worden in hoeverre culturele problemen een belemmering vormen voor
de hulpverlening. De Stichting Kleur in het Werk zou zorgen voor de ingang bij de
allochtone doelgroep.
Betrokken organisaties
Behalve de twee genoemde organisaties zijn geen andere betrokken.
Resultaten
Er zijn gedurende het experiment twee wervingscampagnes gehouden, met als doel
twaalf vrouwen per campagne in dienst te nemen. Het is niet duidelijk welke resul-
taten uiteindelijk zijn behaald. Het nizw spreekt in zijn rapport van juni 2002 over
acht allochtone vrouwen die bij Thuiszorg Amsterdam in dienst zijn genomen, waar-
van drie mantelzorgers. Thuiszorg zelf noemt een aantal van vijf; de Stichting Kleur
in het Werk houdt het, met een slag om de arm, het getal van negen (januari 2003).
Naast dit beperkte succes bij het aantrekken van allochtone vrouwen, benadrukken
direct betrokkenen vooral de opbrengsten van het experiment:
een speciaal arbeidscontract voor allochtone vrouwen: 16 uur per week, 2x3 uur
per dag, niet in het weekeinde;
inzicht in het beroepsbeeld: huishoudelijke hulp heeft een lage status, verpleeg-
kundige hulp een hogere. Hierdoor zien de vrouwen het eerste niet als een baan
met perspectief en het betaalt slecht.
minder centralistische en minder tijdrovende sollicitatieprocedure: sollicitanten
moesten meerdere gesprekken voeren, terwijl de reden daarvan niet duidelijk werd
gemaakt; de nieuwe procedure is aanzienlijk verkort;
beter inzicht in de cultuur van de groep waarmee bij hun aanstelling rekening kan
worden gehouden. De Turkse en Marokkaanse cultuur kent opvattingen die de
hulpverlening bemoeilijken: bij vreemden hoor je eigenlijk geen dingen thuis te
doen, daar is de familie voor; lijfelijk contact is niet gebruikelijk, vrouwen mogen
geen (vreemde) mannen verzorgen; waar huisdieren zijn mogen ze niet helpen; ze
mogen niet fietsen; Turkse vrouwen willen niet bij andere Turken helpen, wel bij
Marokkanen of Nederlanders.
Overigens blijkt deze culturele problematiek niet nieuw. Uit een werkgelegenheids-
project in de zorg voor Turkse en Marokkaanse vrouwen dat begin jaren negentig is
opgezet, komen vergelijkbare problemen naar voren (Saharso 1995). De belangstel-
ling voor een baan in de gezinsverzorging was toen onder deze vrouwen gering,
onder meer vanwege het feit dat gezinsverzorging geassocieerd werd met hulp in de
huishouding; dat werk wordt alleen door familie gedaan; bovendien werd het beroep
als statusverlagend beschouwd (ibid. 1995, p.246-248).
120 Mantelzorg
Vergelijken we de situatie van begin jaren negentig met die van nu, dan blijkt er op
het vlak van culturele belemmeringen in deze sector nog weinig voortgang geboekt.
Opvallend is ook dat betrokkenen bij het experiment van Thuiszorg Amsterdam ken-
nelijk niet op de hoogte waren van deze bevindingen; het nu verkregen inzicht in de
culturele belemmeringen wordt immers als één van de opbrengsten van het experi-
ment gezien.
In vergelijking met de start van het project, toen Thuiszorg Amsterdam 450 vacatures
had, is de arbeidsmarktsituatie verslechterd. Thuiszorg heeft nu geen nieuwe mensen
nodig, dus ook de werving en selectie van allochtone vrouwen ligt stil (met uitzonde-
ring van de wijk Bos en Lommer).
Vervolg
De toekomst is onzeker: het project moet nog door de betrokkenen zelf worden
geëvalueerd, maar er wordt wel nagedacht over een vervolg.
8.4 Doelrealisatie: is de oplossing van dagindelingsproblemen dichterbij
gekomen?
De vraag naar de opbrengsten van de experimenten rond mantelzorg laat zich alleen
in globale termen beantwoorden.
De trendrapportage van het nizw van oktober 2002 noemt voor de experimenten
"tenminste vijf soorten resultaten/oplossingsrichtingen":
1 beter inzicht in de leefsituatie van "taakcombinerende mantelzorgers en vrijwilli-
gers"; in de praktijk blijken mantelzorgers deels onzichtbaar te zijn en onvoldoende
voor zichzelf op te komen, waardoor de taakcombinatieproblematiek onvoldoende
uit de verf komt.
2 advies en ondersteuning voor mantelzorgers: servicebureaus, zorgmakelaars e.d.
3 `respijtzorg', dat wil zeggen tijdelijke opvang van de zorgbehoevende zodat de
mantelzorger even op adem kan komen;
4 betalen voor mantelzorg
5 werkgevers gevoelig maken voor de problematiek van mantelzorg: voorlichting.
De belangrijkste resultaten liggen in de sfeer van gegroeid inzicht in de problematiek
van taakcombineerders, c.q. de ervaren knelpunten en hun wensen. Via de experimen-
ten is een beter beeld verkregen van de problemen waarmee mantelzorgers in hun
dagelijkse praktijk te maken hebben. De trendrapportage sluit af met een opsomming
van vertragende en versnellende factoren en doet aanbevelingen voor beleidsimple-
mentatie, uitgesplitst naar lokaal/regionaal en landelijk niveau. De meest "beloftevolle
oplossingsrichtingen" voor mantelzorg en vrijwilligerswerk zijn:
marktonderzoek naar de behoeften van mantelzorgers;
aanbieden van advies en ondersteuning;
Mantelzorg 121
opvangvoorzieningen voor de zorgafhankelijke organiseren die de taak van de
mantelzorger kunnen verlichten;
gedeeltelijke betaling van de mantelzorger (bijvoorbeeld via pgb);
werkgevers en arbeidsdiensten voorlichten over mantelzorg;
`ontwikkelen van een zorgcontinuüm op wijkniveau door ketens van professionele
zorg-vrijwilligerszorg-informele zorg;
vrijwilligerswerk meer toespitsen op werk en privé-taken/hobby's van mensen.
Uit deze trendrapportage komt naar voren dat de belangrijkste resultaten vooral lig-
gen in de sfeer van gegroeid inzicht in de problematiek van taakcombineerders. Dat
is natuurlijk een mooi resultaat, maar niet het hele verhaal: vervolgens moet met dat
gegroeide inzicht ook iets worden gedaan. Welke oplossingen zijn bedacht om de
eventuele knelpunten aan te pakken en levende wensen te honoreren?
Helaas is hierover alleen incidenteel informatie beschikbaar en kunnen we daarover
geen algemene uitspraken doen. Wel blijkt uit de Monitor Dagindeling dat de project-
leiders van de acht experimenten vinden dat hun experimenten alle bruikbare pro-
ducten hebben opgeleverd. Vijf experimenten hebben knelpunten zichtbaar gemaakt
waaruit lering valt te trekken.
We hebben twee cases intensief onderzocht. De belangrijkste vraag daarbij is of het
experiment in zijn doelstellingen is geslaagd. Om die vraag te beantwoorden maken
we een onderscheid tussen projectdoelstellingen en dagindelingsdoelstellingen.
We bekijken eerst het experiment met de zorgmakelaar in Alkmaar. Kanttekening is,
dat ten tijde van de rapportage de evaluatie van de werkzaamheden van de zorgmake-
laar over 2002 nog niet beschikbaar was.
Wat de projectdoelstellingen betreft, is het project succesvol te noemen: er is
inzicht verkregen in de problematiek van mantelzorgers en er is een zorgmakelaar
operationeel. Bovendien is het project stevig verankerd in de regio en ligt continue-
ring op grond van de resultaten voor de hand. Op het moment van de rapportage was
daarover nog geen duidelijkheid. Cruciale vraag is waar de functie van zorgmakelaar
structureel onder te brengen: bij een instelling voor thuiszorg, bij het zorgkantoor,
bij het steunpunt mantelzorg of nog ergens anders.
Wat de dagindelingsdoelen betreft is het project ook succesvol gebleken, omdat
het daadwerkelijk heeft bijgedragen aan het verlichten van de taakbelasting van wer-
kende mantelzorgers. Reeds bij de start midden 2001 bleken velen van het bestaan
van de zorgmakelaar op de hoogte en werd met een aantal van hen langdurig contact
onderhouden. Overigens bleek het niet altijd gemakkelijk concreet invulling te geven
aan bijvoorbeeld het pgb dat een mantelzorger is toegekend, omdat die invulling
afhankelijk is van het aanbod van de zorginstelling. Zo kon een aanvraag voor respijt-
zorg in het weekeinde door de desbetreffende instelling niet worden gehonoreerd,
terwijl die wel geïndiceerd was. De zorgmakelaar probeert hiervoor een oplossing te
vinden.
122 Mantelzorg
In het project van Thuiszorg Amsterdam zijn de projectdoelstellingen redelijk gehaald: er
is een beroepsbeeld verkregen van de allochtone werkneemster; er is ervaring opge-
daan met het werven, selecteren, opleiden en begeleiden van allochtone werkneem-
sters; en er is een arbeidsvoorwaardenmodel ontwikkeld voor zorginstellingen. Het
project heeft een aantal concrete producten opgeleverd voor Thuiszorg Amsterdam.
De beoogde aanstelling van 24 allochtone mantelzorgers is bij lange na niet gehaald.
Op het moment van deze rapportage is nog niet bekend of en in welke vorm het
experiment een vervolg zal krijgen.
Wat de doelstellingen van dagindeling betreft is vanaf het begin de vraag geweest
welke bijdrage dit project kon leveren aan de oplossing van de problematiek van
taakcombineerders. Hoewel het Projectbureau Dagindeling de aanvraag heeft geho-
noreerd, hadden de adviseurs twijfels hierover. Achteraf blijken die twijfels terecht.
Slechts weinig vrouwen zijn bereikt en de titel van mantelzorg is niet de goede
geweest, omdat deze tot complicaties bij de zorgdefiniëring en indicatiestelling heeft
geleid. Zo zou een aantal klanten een zwaardere indicatie hebben gekregen dan
alleen huishoudelijke hulp indien zij op eigen titel bij Thuiszorg Amsterdam waren
gekomen. Soms bleek professionele zorg geboden en kon niet volstaan worden met
huishoudelijke hulp. Thuiszorg Amsterdam was ook beducht voor aantasting van de
professionaliteit van de hulpverlening. Gezien de specifieke doelgroep van dit project,
lijkt eerder sprake van sociale activering of toeleiding tot de arbeidsmarkt dan van
taakverlichting van mantelzorgers. Bovendien bleek sprake van een aantal culturele
belemmeringen, zoals hiervoor is aangegeven.
8.5 Vervolg van de experimenten
Belangrijk voor het welslagen van experimenten is of het project voortgezet of anders-
zins een vervolg krijgt. Vervolgfinanciering is daarbij een indicator. Uit de Monitor
Dagindeling blijkt dat voor vier experimenten, de helft, financiering verzekerd is.
Van de twee cases weten we dat de toekomst ongewis is, hoewel de voortzetting
van het experiment in de regio Alkmaar waarschijnlijker is dan van het experiment
van Thuiszorg Amsterdam. De financiële situatie bij Thuiszorg Amsterdam is niet
rooskleurig en de instelling heeft geen vacatures. Dat is ook niet zo erg, omdat de
uitkomsten van het experiment zijn vastgelegd in concrete producten.
Financiering blijkt de cruciale factor te zijn voor voortzetting, terwijl in dat opzicht
te vaak niets is geregeld als het experiment op zijn einde loopt.
De vraag is welke lering uit de ervaringen met de mantelzorgexperimenten kan wor-
den getrokken: wat zijn de succes- en faalfactoren. De informatie komt vooral uit de
twee cases, maar is wel algemeen gehouden.
Het succes of falen van experimenten blijkt vaak afhankelijk van een combinatie
van factoren. Niet alleen een adequate projectstructuur is van belang, een vrijgestelde
- en als het even kan bevlogen - projectleider evenzeer. Niet alleen is een goed project-
plan met ondubbelzinnige doelstellingen, heldere afspraken, een duidelijk traject en
Mantelzorg 123
meetbare prestaties van belang, een politiek draagvlak bij betrokken groepen en
organisaties in de samenleving evenzeer. In de experimenten bleek meermaals dat
wanneer een partner die cruciaal is voor de realisering van de projectdoelstellingen te
weinig binding voelt met het project of zich onvoldoende verantwoordelijk weet, rea-
lisering van de doelstellingen een lastige opgave is. Datzelfde geldt voor de kwaliteit
van de projectleider; zeker waar het om innovatieve projecten gaat, is die kwaliteit
vaak doorslaggevend voor het succes.
Het is moeilijk aan te geven hoe de ideale combinatie er precies uitziet, maar
indien het op een van deze onderdelen niet goed zit is de kans op mislukking groot.
Tot slot is het van belang dat anderen kennis kunnen nemen van de resultaten. Uit
de Monitor Dagindeling blijkt dat van de acht mantelzorgexperimenten er vier zijn
geëvalueerd; drie ervan zijn openbaar. We weten ook dat enkele experimenten nog
met de afronding van hun evaluatie bezig zijn.
Punt van aandacht is wel dat die evaluaties gemakkelijk en snel moeten zijn te
raadplegen door derden.
8.6 Agendasetting en mainstreaming
Uit de Monitor Dagindeling valt op te maken, dat voor twee van de acht experimenten
sprake is van doorwerking in gemeentelijk beleid. Voor het overige wordt geen mel-
ding gemaakt van doorwerking in het beleid van andere organisaties.
Voor de twee cases geldt dat het project in Alkmaar stevig op de beleidsagenda
staat, niet alleen van de lokale en provinciale politiek, maar ook bij de zorginstellin-
gen. Zowel de gemeente Alkmaar als de provincie Noord-Holland besteden hier in
hun beleid aandacht aan en hebben gelden op hun begroting gereserveerd. Beide
nemen evenwel een wat afwachtende houding aan wat betreft het vervolg: daginde-
ling heeft politieke prioriteit, daarom zijn er gelden op de begroting gereserveerd,
maar het verdere initiatief ligt bij het veld zelf. Zo speelt de gemeente Alkmaar geen
rol bij het zoeken van een oplossing voor de organisatorische inbedding van de zorg-
makelaar. Men ziet onvoldoende aanknopingspunten voor een eigen rol.
Bij werkgevers lijkt nog een wereld te winnen, zij tonen nog onvoldoende interesse.
Hun houding in het geval zorgverlof bijvoorbeeld wordt als niet positief gekwalificeerd:
ze zien liever dat de desbetreffende werknemer zich ziek meldt.
In het project van Thuiszorg Amsterdam gaat het er allereerst om de eigen organisatie
sensibel te maken voor de problemen bij het aantrekken van allochtone mantelzor-
gers. Naar verluidt was dat niet gemakkelijk en is het project zeker bij de start niet
gedragen door de leiding van Thuiszorg. Uiteindelijk is het wel opgepakt in de orga-
nisatie.
In de tweede plaats was het de bedoeling dat het project de interesse zou wekken
van de Turkse en Marokkaanse doelgroep en wel in twee opzichten: Turkse en
124 Mantelzorg
Marokkaanse vrouwen interesseren voor een baan bij Thuiszorg, en de hulpbehoe-
vende ouder eraan wennen klant van Thuiszorg Amsterdam te zijn. Dit effect is veel
minder geweest dan verwacht.
De agendering van de problematiek van werkende mantelzorgers is wel gelukt. De
stimuleringsmaatregel heeft in dat opzicht zijn voorbeeldfunctie vervuld: het gedachte-
goed is opgenomen in het beleid van het ministerie van vws en heeft een plek gevon-
den in de beleidsnota `Zorg nabij'. In de brief waarin de staatssecretaris die nota aan
de voorzitter van de Tweede Kamer aanbiedt staat onder meer te lezen: "Met werk-
gevers- en werknemersorganisaties en gemeenten voor zorg en welzijn zullen afspra-
ken worden gemaakt over betere combinatiemogelijkheden van arbeid en mantelzorg.
Voor deze afspraken zal de evaluatie van de projecten in het kader van de stimulerings-
maatregel Dagindeling als basis dienen. In het kader van de follow-up van de projec-
ten dagindeling zal expliciet aandacht worden gevraagd voor de positie van allochtone
mantelzorgers, die vaak in een nog moeilijker positie verkeren dan hun autochtone
lotgenoten" (Ministerie van vws, juni 2001).
8.7 Conclusie
Het relatief kleine aantal experimenten op het terrein van mantelzorg is het eerste dat
opvalt: acht van de 140 is niet veel. De reden is waarschijnlijk dat aanvankelijk de sti-
muleringsmaatregel vooral in het teken stond van kinderopvang, dagarrangementen
en dergelijke. Die thema's stonden bij aanvang van de stimuleringsmaatregel hoog
op de politieke en maatschappelijke agenda; de combinatie van werk en mantelzorg
stond in die tijd lager op de agenda dan enkele jaren later. Aanvragen bij het
Projectbureau Dagindeling voor experimenten op dit gebied dateren dan ook uit de
laatste twee jaar van de regeling. Tegen die achtergrond is het opvallend dat aan man-
telzorg in het licht van dagindeling al in de beleidsnota van het ministerie van vws
van 2001 aandacht is besteed.
Terugkijkend op de acht experimenten mantelzorg kunnen we vaststellen dat aan
de opbrengsten niet al te veel gevolgen verbonden kunnen worden. Het is lastig om
de acht experimenten in vergelijkende zin te beoordelen. Een experiment is voortijdig
gestopt. Niettemin willen we, met inachtneming van dit voorbehoud, enkele conclu-
sies formuleren.
Allereerst is door de diversiteit van de experimenten inzicht in de bijdrage van de
experimenten aan het oplossen van dagindelingsproblemen moeilijk te genereren.
Illustratief hiervoor zijn de twee cases: in het geval van de zorgmakelaar blijkt duide-
lijk dat deze tegemoetkomt aan ondersteuningsbehoeften van werkende mantelzor-
gers, in het geval van Thuiszorg Amsterdam is de vraag of hier eigenlijk wel gespro-
ken kan worden van dagindelingsproblematiek.
In de tweede plaats is voortzetting van de helft van de projecten na afloop van de
stimuleringsmaatregel onzeker. Dat is een bekende eigenschap van projectenbeleid,
Mantelzorg 125
maar in dit geval had er toch wel eerder zekerheid moeten zijn over met name de
kansen op vervolgfinanciering. Overigens wordt in verschillende experimenten nog
gewerkt aan een oplossing.
In de derde plaats bestaat de indruk dat het gedachtegoed van dagindeling waar
het de mantelzorg betreft, een redelijke verspreiding heeft gekregen; lokaal, regio-
naal en landelijk is er meer aandacht gekomen voor de problematiek van werkende
mantelzorgers. Bij het bedrijfsleven en in zekere zin ook bij de zorgverzekeraars is
echter weinig bereikt. Het bedrijfsleven heeft nog weinig oog voor de problemen van
werkende mantelzorgers. Uit het experiment in Alkmaar is gebleken dat de zorgma-
kelaar in dit opzicht een nuttige functie kan vervullen.
126 Mantelzorg
9 Ruimtelijke ordening
9.1 Inleiding
Professionals op het gebied van de ruimtelijke ordening houden zich bezig met vraag-
stukken over hoe we in Nederland het beste met beschikbare ruimte kunnen omgaan.
In de praktijk spelen verschillende afwegingen hierbij een rol, zoals economische
ontwikkelingen, milieuaspecten en de belangenafwegingen van personen en maat-
schappelijke groepen. Zo buigt men zich onder andere over de vraag waar ruimte
komt om te wonen, te werken en te recreëren. Voor dagindeling speelt daarbij de
vraag in hoeverre de hedendaagse leefomgeving is ingericht op een toenemende ver-
scheidenheid aan huishoudens met veranderde leefstijlen, verschillende bezigheden
en onderlinge taakverdelingen. Het gaat daarbij met name om het toegenomen aan-
tal taakcombineerders dat Nederland rijk is.
De VROM-Raad zegt in een advies in beperkte mate mogelijkheden te zien door
aanpassingen in de ruimtelijke orde bij te dragen aan betere omstandigheden om
werk en zorg te kunnen combineren (VROM-Raad 2000). In de stimuleringsmaatregel
Dagindeling is het thema ruimtelijke ordening genoemd als één van de aandachtsge-
bieden. Uitgangspunt is dat de manier waarop ruimte wordt ingericht, kan bijdragen
aan het vergemakkelijken van de combinatie van arbeid en zorg. Binnen de ruimtelijke
planvorming moet dan meer rekening worden gehouden met de taakcombinerende
gebruiker, bijvoorbeeld door functies ruimtelijk beter te spreiden. Als de kinderop-
vang, scholen, winkels, de sportvereniging en het werk gunstiger ten opzichte van
elkaar liggen, zal dat de combinatie van arbeid en zorgtaken vergemakkelijken, is de
gedachtegang.
In de subsidieregeling bij de stimuleringsmaatregel is ruimtelijke ordening beschre-
ven als onderdeel van het aandachtsgebied `Verkeer, vervoer, communicatie en ruim-
telijke ordening'. Onderwerpen binnen dit aandachtsgebied zijn: de bereikbaarheid
van voorzieningen, zowel fysiek (spreiding), virtueel als op het gebied van vervoer.
Ook de bundeling van voorzieningen op wijkniveau wordt als onderwerp genoemd,
bijvoorbeeld bij de inrichting van vinex-wijken. Later, in de nota Dagindeling
Halverwege (szw 2002), wordt de ruimtelijke ordening als apart thema genoemd, met
de volgende onderwerpen:
dienstenknooppunten en multifunctionele gebouwen;
wijkontwikkeling en dagindeling;
samenwerking tussen `hard' en `zacht';
kindlogistiek en kindlint.
Deze indeling is gebaseerd op de inhoud van de experimenten, maar verschaft op
zichzelf niet veel inzicht in waar het nu concreet over gaat. Meer houvast biedt de
indeling in de later opgestelde trendrapportage van het projectbureau Dagindeling
127
(Projectbureau Dagindeling 2002). Daarin wordt onderscheid gemaakt tussen experi-
menten gericht op het creëren van randvoorwaarden voor ruimtelijke planvorming en
experimenten die gericht zijn op concrete planvorming en of uitvoering.
De volgende paragraaf (9.2) verschaft een algemeen beeld van de experimenten
ruimtelijke ordening, op basis van gegevens uit de Monitor Dagindeling (Regioplan)
en informatie van het projectbureau Dagindeling. In paragraaf 9.3 worden twee expe-
rimenten uit het thema uitvoeriger gepresenteerd (casestudies). De daarop volgende
paragrafen gaan verder in op een aantal aspecten van de experimenten. Paragraaf 9.4
handelt over de doelrealisatie en paragraaf 9.5 over de voortgang van het project
(zowel binnen als buiten de eigen organisatie). In paragraaf 9.6 bespreken we in
hoeverre het thema op de agenda is gekomen, zowel lokaal als landelijk. Hierbij
wordt steeds gebruik gemaakt van de informatie verzameld door Regioplan (Monitor
Dagindeling en aanvullende gegevens), het projectbureau Dagindeling en informatie
die verkregen is op basis van interviews met respondenten uit het veld. Paragraaf 9.7
bevat de conclusies van de bevindingen uit dit hoofdstuk.
9.2 Globaal overzicht van de experimenten
Van de 140 experimenten vallen er 11 onder het thema ruimtelijke ordening. Na mantel-
zorg is ruimtelijke ordening het minst belangrijke thema. Zeker aan het begin van de
stimuleringsmaatregel was de interesse voor experimenten op dit gebied minimaal.
Pas in de tweede tranche (februari 2000) werd aan de eerste projecten subsidie toe-
gekend. Ook de focusgroep ruimtelijke ordening is om die reden pas later van start
gegaan. Overigens werden een aantal experimenten uit de eerste tranche die waren
ondergebracht bij de focusgroep persoonlijke dienstverlening, ook ondergebracht bij
de focusgroep ruimtelijke ordening.
Zoals gezegd zijn de experimenten binnen het thema er op gericht te bevorderen
dat in de ruimtelijke planvorming rekening wordt gehouden met taakcombinerende
gebruikers. Grofweg langs twee lijnen wordt die planvorming uitgewerkt. Van de elf
experimenten zijn er acht gericht op het ontwikkelen en eventueel uitvoeren van
ruimtelijke concepten vanuit het perspectief van de taakcombineerder. Voorbeelden
daarvan zijn dienstenknooppunten en het vormgeven aan plannen voor het
(her)inrichten van (nieuwe) gebouwen, wijken of gebieden (Amsterdam Polder-
weggebied, Zuidas, stationsomgeving Almelo, Alphen aan de Rijn). Twee experimen-
ten zijn mede gericht op het ontwikkelen van onderwijsmodules, methodieken en
checklists. Bij de provincie Zuid Holland bijvoorbeeld behelsde een experiment het
ontwikkelen van checklists aan de hand waarvan ruimtelijke plannen beoordeeld
kunnen worden op dagindelingaspecten. Dit om te stimuleren dat professionals het
taakcombineerders-perspectief als uitgangspunt hanteren in hun planvorming, en
bovendien ter ondersteuning. Wat anders van aard is een project waarbij geëxperi-
menteerd wordt met veilige paden voor kinderen door de stad: het kindlint. Deze
paden zijn uiteraard ook toegankelijk voor andere gebruikers en gericht op het verbe-
teren van de mobiliteit.
128 Ruimtelijke ordening
De experimenten ruimtelijke ordening zijn doorgaans geïnitieerd door organisaties
uit de bestuurlijke en maatschappelijke sector. Van de elf experimenten zijn er drie
geïnitieerd vanuit emancipatiebureaus. Nog eens één project is geïnitieerd vanuit de
combinatie van een bedrijf en een emancipatiebureau (dienstenknooppunt
Drienerlo). Hetzelfde bedrijf (Ambré) is eveneens de initiator van een ander experi-
ment (de Knoop in Almelo). Eén experiment is geïnitieerd door de provincie Zuid
Holland en twee door gemeenten. Bij één experiment was in eerste instantie sprake
van een gezamenlijk initiatief van een maatschappelijke organisatie op het gebied van
kinderopvang en een sportvereniging. Later sloot de gemeente (Amsterdam) zich
hierbij aan (het project Zuidas). Tot slot zijn twee experimenten geïnitieerd vanuit
exclusief maatschappelijke organisaties.
Alle experimenten noemen taakcombineerders als de door hen beoogde profijthebbers.
Vaak zijn dit niet uitsluitend de gebruikers, zoals bij een multifunctioneel gebouw met
diverse voorzieningen goed denkbaar is. Soms worden dan ook bewoners in het alge-
meen als de beoogde doelgroep omschreven, en taakcombineerders in het bijzonder.
Bij de selectie van de nader te bestuderen cases is als aanvullend criteria gehanteerd
dat de zogenoemde publiek-private samenwerking (pps) nader aan de orde komt.
Een belangrijk knelpunt in het streven naar betere aansluiting bij het gebruikers-
perspectief in de ruimtelijke ordening is namelijk de financiering. Binnen een `pps'
wordt getracht een model te ontwikkelen waarbij sociale voorzieningen (zoals kin-
deropvang en medische voorzieningen) en commerciële activiteiten (kantoren,
bedrijven) zich op dezelfde, vaak dure, locatie, huisvesten.
9.3 Korte schets van de twee cases
9.3.1 Sport & Care park (SKON en projectbureau Zuidas)
Voorgeschiedenis
De Zuidas in Amsterdam is een nieuw stedelijk gebied rondom NS-station
Zuid/WTC. In een periode van dertig jaar wordt verwacht dat de bevolking zal toene-
men met ongeveer 12.000 bewoners, naast de 50.000 mensen die enkel werken op de
Zuidas. Dat betekent niet alleen het bouwen van kantoren en woningen, maar ook
het ontwikkelen van voorzieningen en het inrichten van openbare ruimten. De grond-
prijzen op de Zuidas behoren echter tot de hoogste van Nederland.
Doel en inhoud van het project
Om de sportvelden op hun huidige locatie op de Zuidas te kunnen behouden dienden
sportvereniging afc en Stichting Kinderopvang Nederland (skon) in oktober 1999
een projectvoorstel in voor de ontwikkeling van een multifunctioneel park, het
Ruimtelijke ordening 129
Sport & Care park. Op en rondom het sportcomplex wilde men het voorzieningen-
aanbod uitbreiden met bijvoorbeeld een parkeergarage onder de voetbalvelden,
kinderopvang, een medisch sportcentrum en horeca. De ideeën hiervoor bestonden
reeds, en met behulp van subsidie vanuit dagindeling wilde men dit concept verder
gaan invullen. Het projectbureau Dagindeling stuurde naar aanleiding van dit pro-
jectvoorstel aan op de ontwikkeling van een model dat ook in andere situaties kan
worden toegepast.
Ook de gemeente kreeg interesse in het project. Het uiteindelijke doel werd het
ontwikkelen van een optimaal voorzieningenaanbod voor de hele Zuidas met behulp
van het Partnering Model. Dit model was oorspronkelijk bedoeld voor infrastructurele
projecten. In het onderhavige project zou het worden aan- en toegepast, om zo een
optimaal voorzieningenaanbod op de Zuidas te ontwikkelen. Onder voorzieningen
wordt dan verstaan zowel publieke voorzieningen: scholen, sportclubs, buurtcentra,
huisartspraktijken en kinderverblijven, als commerciële: winkels, horeca, theaters,
fitnessclubs en vergadercentra. Beide geïnterviewde projectorganisaties vermoedden
dat de ontwikkeling van het model en de toepassing op de Zuidas niet zou hebben
plaatsgevonden zonder subsidie van dagindeling.
Het projectbureau Dagindeling was bij de selectie van het experiment in eerste
instantie met name geïnteresseerd in de combinatie kinderopvang-voetbal. Wel wilde
men een breder toepasbaar model. Uiteindelijk is de uitwerking nog veel breder
geworden dan in eerste instantie verwacht.
Betrokken organisaties
In aanvang waren skon en sportvereniging afc de uitvoerders van het project. Later
speelde naast skon het projectbureau Zuidas (gemeente Amsterdam) een belangrijke
rol in de dagelijkse uitvoering. Een belangrijke belanghebbende was de dienst ruim-
telijke ordening van de gemeente (dro), die zich bezighoudt met programma's van
eisen en bestemmingsplannen. Zij leverde tevens een belangrijke bijdrage aan het
experiment met het onderzoek naar (toekomstige) bewoners en hun behoeften
(Gadet 2002). Op basis van dit onderzoek kon men het model aanpassen.
Resultaten
In eerste instantie is het Partnering Model gebruiksklaar gemaakt om op de Zuidas
voorzieningen te ontwikkelen. Dit gebeurde door professor De Ridder (tud), die het
model in het leven had geroepen. Het model heeft als uitgangspunt dat belangheb-
benden in een vroeg stadium worden bijeengebracht: waardevragers (gebruikers),
waardegevers (producenten, aanbieders) en regievoerders (regisseurs, de overheid).
Er wordt gestreefd naar een optimale mix van voorzieningen door het vergroten van
draagvlak onder partijen en het betrekken van de gebruikers in het proces. Op
27 maart 2002 vond een Partnering Conferentie over de voorzieningen op de Zuidas
plaats. Vooraf waren door professor De Ridder op basis van gebruikersonderzoek van
de dro vier varianten ontwikkeld voor het voorzieningenaanbod: verspreid, lineair
130 Ruimtelijke ordening
(voorzieningen in aaneensluiteinde straten), kernen (omvangrijke clusters op een
aantal locaties) en een centrummodel. Tijdens de conferentie moesten betrokkenen
met behulp van een geautomatiseerd stemsysteem een voor hen wenselijk voorzie-
ningenprofiel in kaart brengen door steeds uit twee varianten te kiezen. Dit leverde
als voorkeursvariant het lineair model op, waarin voorzieningen als een `lint' van
kleine complexen tussen de vu (rand van de Zuidas) en het treinstation Zuid/WTC
lopen.
In juli 2002 verscheen het rapport `Partnering Model, voor de ontwikkeling van
voorzieningen in nieuwe stedelijke gebieden' (De Ridder 2002) met daarin een
beschrijving van het model en de resultaten van de conferentie. Ook was vanaf
december 2002 een informatieve website toegankelijk (www.partneringmodel.nl).
Voortgang
Inmiddels heeft een ander gemeentelijk dienstonderdeel zich gebogen over de vraag
welke voorzieningen waar op de Zuidas moeten komen. Zij verkiest de traditionele
benadering en maken geen gebruik van de uitkomsten van het model. Binnen het
projectbureau Zuidas is men wel van mening dat zich voorzichtig wat meer interesse
in de uitkomsten ontwikkelt.
Het project is inmiddels afgerond, en vooralsnog wordt de ontwikkelde variant geen
praktijk. Wel zal de komende periode esf-3 subsidie worden benut om het model toe-
gankelijker te maken, onder andere door de software aan te passen.
9.3.2 Dienstenknooppunt Drienerlo (Atelier Ambré en Equivalent,
emancipatiebureau)
Voorgeschiedenis
In de omgeving van NS-station Drienerlo (tussen Enschede en Hengelo) zijn onder
andere de universiteit en het bedrijventerrein `business en science park' gevestigd.
Gezamenlijk zijn hier ongeveer 6000 mensen werkzaam. Ook is het voetbalstadion
van FC Twente er te vinden en is in de nabije omgeving een omvangrijk sport- en
recreatiecomplex ontwikkeld.
Doel en inhoud van het project
In het projectvoorstel `zorgknooppunt Drienerlo' is het hierboven beschreven terrein
de beoogde locatie voor een dienstenknooppunt. Het voorstel werd in oktober 1999
ingediend door atelier Ambré (ruimtelijke ordening en economische projectontwik-
keling) en Equivalent (Emancipatiebureau Overijssel).
Doel van het project was om de mogelijkheden tot realisatie van een diensten-
knooppunt op die locatie te onderzoeken en bij een positief resultaat de aanleg te
realiseren. Mensen die arbeid en zorg combineren kunnen zo op één punt terecht
voor verschillende zorgtaken. Dat het bedrijventerrein als locatie werd gekozen, had
te maken met de dagelijkse bedrijvigheid aldaar van reizigers, werknemers en stu-
Ruimtelijke ordening 131
denten uit de regio. Zonder de subsidie van dagindeling was het initiatief in de huidi-
ge opzet niet genomen, aldus de lokale projectleiders.
Volgens het projectbureau Dagindeling waren naast de standaardcriteria de
samenwerking tussen `hard' (ruimtelijke ordening) en `zacht' (emancipatiebureau)
en het voorhanden zijn van een goed onderbouwd projectplan de belangrijkste selec-
tiecriteria.
Betrokken organisaties
Ambré en Equivalent dragen samen de verantwoordelijkheid voor het project. Daar-
naast is een klankbordgroep ingesteld, waarin onder andere de gemeente, provincie,
de Kamer van Koophandel en de ut zitting hebben.
Resultaten
Als eerste stap vond een marktverkenning plaats onder werknemers en werkgevers
op het terrein. Zij gaven aan vooral behoefte te hebben aan voorzieningen zoals een
supermarkt met boodschappendienst, kinderopvang, een horecagelegenheid, pin-
automaat, apotheek, kapper en een soort van baliesysteem voor bemiddeling bij dien-
sten (stomerij, wasserette, kledingherstel et cetera). Daarnaast wilde men de moge-
lijkheid om zowel fysiek, telefonisch als via e-mail/internet bestellingen te kunnen
doen. (i&o research 200)
Gelijktijdig met de marktverkenning werden vanuit het project contacten gelegd
met de aanbieders van diensten. Voor de exploitatie ging men samenwerken met een
projectontwikkelaar. De bedoeling was om het dienstenknooppunt onder te brengen
in een nieuwbouw kantorencomplex. Het aanbieden van diensten vanuit die locatie
was echter in conflict met het bestemmingsplan. Op verschillende niveaus (gevestigde
aanbieders in de omgeving die het dienstenknooppunt als concurrentievervalsing
zagen, gemeente, provincie) moesten weerstanden geslecht worden. Bovendien
namen procedures om de plannen formeel te maken vaak lange tijd in beslag. Eind
2001 werd alsnog de vergunning verkregen voor de bouw van het dienstenknooppunt
in het kantorencomplex.
Voortgang
In het voorjaar van 2003 is nog niet met de bouw van het complex begonnen. De
slechte kantorenmarkt vormt een bedreiging voor de plannen, hoewel de projectont-
wikkelaar inmiddels te kennen heeft gegeven voldoende kantoren verhuurd te heb-
ben om met de bouw te kunnen beginnen. De bouwopdracht ligt klaar, maar binnen
het project gelooft men er pas in op het moment dat werkelijk met de bouw is
gestart.
132 Ruimtelijke ordening
9.4 Doelrealisatie
Het thema ruimtelijke ordening is zoals gezegd grofweg in te delen in experimen-
ten die zich bezighouden met het ontwikkelen en realiseren van ruimtelijke concepten
(dienstenknooppunt, inrichten van wijken en gebieden) en die zich richten op het
ontwikkelen van onderwijsmodules, methodieken en checklists. In deze paragraaf
bezien we in hoeverre experimenten hun doelstelling ook hebben gehaald. Eveneens
wordt ingegaan op de bijdrage van deze resultaten aan het verminderen van de dag-
indelingsproblematiek van taakcombineerders.
Van het totaal van elf experimenten hebben er zes de beoogde doelstellingen
geheel behaald, aldus hun projectleiders. De overige vijf projectleiders zeggen dat dit
deels het geval is. De verwachting over de realisatie van doelstellingen moet overigens
niet al te hoog gespannen zijn vanwege de lange doorlooptijd van initiatieven op dit
gebied. Daarnaast is het niet altijd duidelijk of het uitvoeren van te ontwikkelen plan-
nen wel binnen het doel van het project lag. Ook uit de beschrijving van de uiteinde-
lijke resultaten is dat niet altijd op te maken. Dit bemoeilijkt het zicht op of er daad-
werkelijk voorzieningen zijn gecreëerd, en of dat al dan niet in overeenstemming is
met de doelstellingen van de projecten.
In het project op de Zuidas bijvoorbeeld is gewerkt aan een model voor de ontwik-
keling van voorzieningen. Dit model is bij wijze van pilot toegepast op de Zuidas. Het
concept is echter vooralsnog niet overgenomen door de gemeente, en het is onzeker
in hoeverre (onderdelen) van het concept gerealiseerd zullen worden. Deze realisatie
kwam in de doelstelling echter ook niet aan de orde. Het project zegt de doelstelling
deels te hebben bereikt. Men doelt dan wellicht ook op het multifunctionele park
rondom het sportcomplex, dat in eerste instantie de inzet van het project was en tot
op heden niet gerealiseerd is.
Bij het experiment dienstenknooppunt Drienerlo is nagegaan of het opzetten van
een dienstenknooppunt levensvatbaar was. Op basis van een marktverkenning bleek
dat inderdaad het geval. De realisatie vond niet binnen de subsidieperiode plaats,
deels door vertraging bij het verkrijgen van de bouwvergunning, maar met name
door de verlate start van de bouw. Het project heeft alles wat in zijn macht lag gerea-
liseerd en zegt daarom de beoogde doelstellingen te hebben behaald. Voor zover
bekend zal het dienstenknooppunt wel worden gerealiseerd, maar feitelijk is het er
nog niet.
Bovengenoemde cases illustreren dat vaststellingen over al dan niet behaalde doel-
stellingen met de nodige zorgvuldigheid moeten worden beoordeeld.
Uitgangspunt bij de experimenten is de taakcombineerders en hun behoeften betrek-
ken bij de ruimtelijke planvorming. Of dit in het dagelijks leven ook zal leiden tot
vermindering van combinatiedrukte kan pas worden nagegaan als concepten gereali-
seerd zijn.
Ruimtelijke ordening 133
Bij drie experimenten is de tevredenheid van de gebruikers onderzocht. Of het hier
inderdaad gerealiseerde voorzieningen betrof, is niet bekend. Het onderzoek kan
immers ook over het proces gaan, bijvoorbeeld naar de ervaring van de betrokken-
heid bij de planvorming. Overigens heeft slechts één experiment de evaluatie
beschikbaar gesteld voor derden.
In beide casestudies zijn de ontwikkelde plannen nog niet gerealiseerd. Bij
Drienerlo wordt dat wel op korte termijn verwacht.
De resultaten van de modeltoepassing op de Zuidas leveren op zichzelf geen bij-
drage aan het verminderen van combinatieproblematiek. Worden de resultaten ver-
taald naar een concreet voorzieningenaanbod, dan is dat wel het geval, aldus een
projectleider van het projectbureau Zuidas. Beide projectleiders zijn van mening dat
het vanuit oogpunt van dagindeling positief is dat de gebruikers in het model een rol
spelen. Taakcombineerders kunnen op die manier als gebruikers aangeven aan welke
voorzieningen in hun directe omgeving behoefte bestaat. skon legt er de nadruk op
dat hun participatie bijdraagt aan het creëren van meer ruimte voor maatschappelijke
functies in commerciële plannen, omdat zo de behoefte aan die voorzieningen mani-
fest wordt. Het projectbureau Zuidas beschouwt de in het model gehanteerde werk-
wijze als een nieuw en aantrekkelijk alternatief voor de traditionele procedure, waarin
de gemeente plannen maakt en gebruikers in tweede instantie in inspraakronden een
mening mogen geven.
Het project in Drienerlo was volgens de projectuitvoerders opgezet met de bedoe-
ling taakcombineerders te ondersteunen door hen de mogelijkheid te bieden op een
efficiënte manier, dicht bij het werk, zorgtaken te regelen en uit te besteden. In alge-
mene zin stimuleert het project daarmee functievermenging, aldus Ambré en
Equivalent. Wonen, werken en het gebruik van voorzieningen worden vaak als
gescheiden functies beschouwd en als zodanig ingedeeld. In dit project zijn werk en
voorzieningen gecombineerd. Het bedrijventerrein vanuit het perspectief van de
werknemer is een invalshoek die tot op heden te weinig is gehanteerd, aldus de project-
uitvoerders.
Met uitzondering van één experiment stellen alle experimenten in de Monitor
Dagindeling vast dat zij concrete, overdraagbare producten hebben opgeleverd. Dit
zijn veelal producten die bij ruimtelijke planvorming stimuleren en ondersteunen
rekening te houden met taakcombinerende gebruikers. Voorbeelden zijn: de les-
module `arbeid en zorg op de plankaart', een `ontwerpmethodiek voor samenwer-
king tussen de sociale sector en de ruimtelijke ordening' en de `toetsenwaaier' met
aanbevelingen ter verbetering van de ruimtelijke voorwaarden voor taakcombineer-
ders (Provincie Zuid-Holland). De cases leverden als concrete resultaten onder andere
de methodiekbeschrijving `doordachte dagindeling' op, een beschrijving van de plan-
ontwikkeling van het dienstenknooppunt (Drienerlo). Het project op de Zuidas publi-
ceerde het rapport `Partnering Model', met daarin een beschrijving van het model en
de toepassing ervan op de Zuidas (De Ridder 2002).
134 Ruimtelijke ordening
9.5 Vervolg van de experimenten
9.5.1 Continuïteit in de eigen organisatie
Nu na vier jaar de stimuleringsmaatregel is afgelopen, is de vraag in hoeverre de
ingezette initiatieven worden voortgezet. De gegevens die Regioplan hierover verza-
meld heeft, laten zien dat bij vier van de elf experimenten vervolgfinanciering verze-
kerd is. Deze kan echter op verschillende manier zijn uitgewerkt. De gemeente kan
bijvoorbeeld besluiten ontwikkelde concepten over te nemen. Ook is het mogelijk dat
een gerealiseerd plan marktconform functioneert. De beschikbare gegevens bieden
hierover geen informatie.
Naast de vier experimenten met vervolgfinanciering zijn er zeven experimenten
waar dat niet het geval is. Ondanks het geringe aantal experimenten binnen het thema
is dus tweederde vooralsnog zonder vervolg (gemeten in oktober 2002).
Het dienstenknooppunt in Drienerlo is een experiment waar de vervolgfinanciering is
verzekerd. Na de marktverkenning luidde de prognose dat het dienstencentrum
marktconform kan functioneren. Dit is echter nog niet aan de orde. De gemeente
Enschede heeft het concept opgenomen in het beleid (zie paragraaf 9.5.2), hetgeen
in de eigen organisaties nog niet het geval is.
Voor het project op de Zuidas is er nog geen vervolgfinanciering. Het voorzieningen-
model ligt klaar voor gebruik, maar de gemeente heeft het ontwerp vooralsnog niet
overgenomen. Voor skon is het project afgerond. Het stadsdeelbestuur heeft skon
formeel aangewezen als aanbieder van kinderopvang in het Sport & Care park, dat
inmiddels is omgedoopt tot `Parkgebouw Drentepark'.
Op andere wijze wordt het project voortgezet door professor De Ridder, die eind
2002 het bedrijf `Partnering Team' is gestart. Op langere termijn en zonder winst-
oogmerk wil men vanuit dit bedrijf bij gemeentelijke projectleiders het partnering
model gaan promoten.
Binnen skon heeft dagindeling bijgedragen aan het formuleren van visies over de
combinatie kinderopvang en sport, kinderopvang en onderwijs en multifunctionele
ruimtes. Deze visies worden begin 2003 vastgelegd in een kwaliteitshandboek. Een
visie op het aanbieden van diensten voor werkende ouders en kinderopvang wordt
nog ontwikkeld.
Het projectbureau Zuidas heeft het partnering model (nog) niet opgenomen in het
beleid, omdat men het eerst in de praktijk bewezen wil zien. Naar eigen zeggen
bestaat binnen projectbureau Zuidas veel enthousiasme voor de werkwijze. Bij de
gemeente Amsterdam is volgens het projectbureau Zuidas over het dagindelings-
experiment en dagindeling in de beleidsstukken niets terug te vinden.
Ruimtelijke ordening 135
9.5.2 Navolging elders
Vijf van de elf projectleiders binnen het thema ruimtelijke ordening vinden dat het
project deels of als geheel voor een initiatief elders als voorbeeld heeft gediend. De
overige zes menen van niet, althans voor zover hun kennis strekt.
Het project dienstenknooppunt Drienerlo heeft in die zin navolging gehad dat ate-
lier Ambré eveneens met subsidie van dagindeling het project `de Knoop' in Almelo
is gestart. De bedoeling is het voorzieningenaanbod rondom de stationsomgeving in
Almelo ter hand nemen. Ook bij de herinrichting in de vuurwerkwijk Roombeek te
Enschede wordt rekening gehouden met dagindelingaspecten. Naast het geld dat het
rijk beschikbaar heeft gesteld voor de herinrichting van deze wijk is het projectbu-
reau Dagindeling betrokken bij de ontwikkeling van een voorbeeld-concept, een multi-
functioneel gebouw (een voorzieningencluster rondom een brede school). Vanuit
Ambré heeft inmiddels een marktverkenning plaatsgevonden en is het plan van aan-
pak geformuleerd.
Zowel Ambré, Equivalent en het projectbureau Dagindeling zijn vaak benaderd
met vragen en informatie-aanvragen over het project, vooral vanuit projectontwikke-
laars en gemeenten (onder andere Rotterdam-Zuid).
Volgens de projectorganisaties en het projectbureau Dagindeling vindt het project
op de Zuidas tot op heden nog geen navolging. skon herinnert zich wel dat enkele
gemeenten informatie hebben aangevraagd, waaronder de gemeente Gouda en de
provincie Zuid-Holland. Het projectbureau Zuidas krijgt vooral vragen van (grote)
projectontwikkelaars. Verder weet men dat de provincie Zuid-Holland via het project-
bureau Dagindeling bezig is om Partnering Conferenties te beleggen voor de eigen
professionals. De projectuitvoerders van de Zuidas zijn daar nog niet bij betrokken.
9.5.3 Factoren bij het succes/falen van het vervolg
De Monitor Dagindeling verschaft geen informatie over de factoren die een rol spelen
bij het succes dan wel falen van de experimenten. De hier gepresenteerde punten zijn
derhalve afkomstig uit de interviews. Allereerst komen een aantal lokale factoren aan
de orde die volgens de projectorganisaties uit de experimenten te destileren zijn.
Daarna volgen enkele punten die meer in het algemeen het thema kenmerken.
Het is volgens atelier Ambré essentieel dat vanuit het perspectief van de gebruiker
makkelijker bestemmingsplannen kunnen worden aangepast. Zo niet, dan zal de
weg voor menig initiatief op dit gebied té lang worden.
Dienstenknooppunten in het algemeen zouden volgens Ambré onder marktcondi-
ties moeten kunnen functioneren: de toeloop van gebruikers moet ervoor zorgen dat
het knooppunt economisch rendabel wordt en blijft. Zowel de projectuitvoerders als
het projectbureau Dagindeling zijn van mening dat de behoeften van de gebruikers
centraal moeten staan. Sturing door de vraag moet het achterliggende principe zijn,
anders komt de levensvatbaarheid snel in gevaar, zo is men van mening.
Wat betreft het ontwikkelde Partnering Model in het Zuidas-project is het de vraag
volgens de projectuitvoerders in hoeverre het door de beslissers binnen de ruimte-
136 Ruimtelijke ordening
lijke ordening zal worden overgenomen. De uitkomsten liggen er; er wordt alleen
niet voortgebouwd op de resultaten. Volgens het projectbureau Zuidas komt dat door
de nieuwe werkwijze van het model. De traditionele regisseurs moeten van de voor-
delen van de werkwijze overtuigd raken. Het nieuwe bedrijf `Partnering team' zal op
korte termijn het model gaan propageren. Daarnaast zou het ministerie vanwege haar
brede bereik een belangrijke rol kunnen spelen bij het uitdragen van de opgedane ken-
nis, aldus de projectleider van het projectbureau Zuidas.
Zowel beide experimenten als het projectbureau Dagindeling wijzen op de starheid
van de sector als belangrijk knelpunt. De trendrapportage noemt het feit dat de sector
`een lange traditie, een lange doorlooptijd, en een lange adem' kent (Projectbureau
Dagindeling 2002, p.13). Dagindeling opereert vanuit de vraag, vanuit de invalshoek
van de gebruiker en die van taakcombineerders in het bijzonder. Deze gedachtegang
is binnen de ruimtelijke orde geen gemeengoed. Daar wordt overwegend het aanbod
als uitgangspunt gehanteerd. Andere zienswijzen dringen niet gemakkelijk door in
de branche en leiden vaak tot sterke weerstanden.
Een suggestie die de lokale projectleiders doen om deze weerstanden te slechten is
onder andere meer investeren in wetenschappelijk onderzoek naar de relaties tussen
ruimtelijke ordening en dagindeling. Ook zou de landelijke overheid kwaliteitsregels
kunnen opstellen, en de regelgeving voor multifunctionele ruimtes en gebouwen
kunnen versoepelen. Het projectbureau dagindeling suggereert ook het verspreiden
van `good practices' en het zorgen voor onderwijsmodules gericht op `nieuwkomers'
in de sector (Projectbureau Dagindeling 2002).
9.6 Agendasetting en mainstreaming
In deze paragraaf bezien we in hoeverre de resultaten van de experimenten verspreid
zijn, of zij bij de mensen in het veld bekend zijn. Ook gaan we na naar welke resulta-
ten uit de experimenten hun weg hebben gevonden richting beleid, zowel lokaal als
landelijk.
Uit de informatie van Regioplan blijkt dat in geen enkel geval de resultaten bij de
initiërende organisaties in het beleid zijn opgenomen. Wat betreft de twee cases werd
dat al eerder duidelijk. Op gemeentelijk niveau is dat wel het geval. Bij drie van de elf
experimenten zijn de resultaten (deels) opgenomen in het gemeentelijke beleid.
Vergeleken met andere thema's is dat een relatief goede score. Eén van deze experi-
menten betreft het dienstenknooppunt Drienerlo. Binnen de gemeente Enschede
heeft de wethouder Werk, Zorg en Inkomen inmiddels ook Dagindeling (verdeling
arbeid en zorg) in de portefeuille. Dit thema is naar zeggen van de betreffende wet-
houder op initiatief van de PvdA (na onderhandeling) in het collegeakkoord van
PvdA-CDA-ChristenUnie-Burgerbelangen opgenomen. Daarin is de volgende tekst
opgenomen: "Er is in het gemeentelijk beleid aandacht voor het thema dagindeling,
de mogelijkheid voor combinatie van zorg en arbeid. De inzet is om op strategische
plaatsen in de stad een dienstenknooppunt te ontwikkelen. Het gaat hier om het
Ruimtelijke ordening 137
scheppen van zodanige condities dat mensen de verantwoordelijkheid van arbeid en
zorg daadwerkelijk kunnen combineren" (Gemeente Enschede 2002).
Behalve voor dienstenknooppunten is er bij de gemeente aandacht voor daginde-
lingsvraagstukken rondom diverse brede schoolontwikkelingen1 en spelen zoals
gezegd dagindelingsaspecten een rol bij de opzet een voorzieningencluster in de vuur-
werkwijk Roombeek.
Bij drie experimenten heeft ook de provincie iets met de resultaten gedaan: het
experiment dat zich afspeelde bij de provincie Zuid-Holland zelf, het experiment met
het `kindlint' en de opleidingsmodule van emancipatiebureau Leeuwarden. Van één
project zijn de resultaten overgenomen door het landelijke beleid. Het betreft opnieuw
het experiment dienstenknooppunt Drienerlo (zie verder in deze paragraaf). Dit
experiment heeft ook een hoofdstuk verzorgd over dienstenknooppunten in het
Handboek Ruimtelijke Ordening en Milieu, waarin diverse hoofdstukken aan het
thema dagindeling zijn gewijd (Roggema et al 2002).
Op het terrein van de ruimtelijke ordening is een breed scala aan ondernemingen,
(ontwerp-) bureaus, ondernemers- en belangenverenigingen actief.
Aan de kant van de projectontwikkelaar is de nvb (Vereniging voor ontwikkelaars
& bouwondernemers) één van de spelers in dit veld. De nvb profileert zich als een
vereniging die ontwikkelingen op het gebied van consumentenwensen, politiek en
maatschappij voor haar leden in kaart brengt, de grotere projectontwikkelaars.
Dagindeling en de experimenten in het kader van de stimuleringsmaatregel zijn bij
nvb echter geheel niet bekend. In de ledenbulletins zegt men wel aandacht te beste-
den aan thema's als multifunctionele gebouwen en publiek-private samenwerking.
De thematiek spreekt nvb zeker aan, en via de vakliteratuur, circulaire of internet
had men graag meer over dit dagindelingbeleid te weten willen komen.
Bij het nirov (Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ontwikkeling en Volkshuis-
vesting) is dagindeling beter bekend. Men is op de hoogte van het bestaan van een
aantal experimenten, zoals dat in Drienerlo en twee andere experimenten, `taak-
combineerders Zuid-Holland' en het project `voorzieningen in de stationsomgeving'
in Alphen aan de Rijn. Binnen het nirov verzorgt het ikc-ro (Informatie en
Kenniscentrum Ruimtelijke Ordening) een databank op het gebied van ruimtelijke
ordening. Ook wordt er dagelijks een nieuwsbrief verzonden aan ruim 8.000 abon-
nees. Begin 2002 vond op initiatief van het projectbureau Dagindeling een gesprek
plaats tussen beide organisaties. De bijeenkomst was deels informatief van opzet en
deels een vraagstelling van het projectbureau Dagindeling, in hoeverre ikc-ro kon
bijdragen aan het opzetten van een virtueel kenniscentrum. Dit gesprek heeft voor-
alsnog geen vervolg gehad.
Bij het nirov komt de term dagindeling niet voor in het beleid. Wel herkent men
de thematiek. Opgemerkt wordt dat de laatste jaren veel projecten lopen op het
gebied van multifunctioneel gebouwengebruik en planvorming vanuit het perspectief
van de gebruiker, maar dat hier niet veel (media) aandacht voor bestaat.
138 Ruimtelijke ordening
Landelijk
In de trendrapportage van het projectbureau Dagindeling (Projectbureau Dagindeling
2002) is te lezen dat de experimenten ruimtelijke ordening onder andere bekend zijn
bij het Ruimtelijk Planbureau, in het project `Mens, tijd en ruimte'. Dat wordt door de
projectleider en één van de onderzoeksters die aan dit project werken, beaamd. Ze
komen echter niet aan de orde in het project, omdat de schaalniveaus niet met elkaar
overeenkomen. Het planbureau kijkt naar landelijke (tijdsbestedings)gegevens, ter-
wijl dagindeling lokaal experimenteert op het gebied van ruimtelijke ordening. Het
RPB en het projectbureau Dagindeling hebben wel contact met elkaar. Op de start-
conferentie van het project `Mens, tijd en ruimte' bijvoorbeeld gaf een adviseur van
het projectbureau Dagindeling een lezing. Wat de resultaten van de experimenten
betreft, is men bij het project `Mens, tijd en ruimte' van mening dat de toepassing op
lokaal niveau wellicht concrete oplossingen voor taakcombineerders oplevert, maar
dat de oplossingen dit niveau vaak niet ontstijgen. De indruk bestaat dat het ook bij
dagindeling zo is gegaan.
Het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kreeg
in 1999 kennis van het beleidsterrein dagindeling vanuit het emancipatiebeleid. Er is
diverse malen contact geweest tussen het projectbureau Dagindeling en vrom. Zo
presenteerde een adviseur van het projectbureau een workshop waarin gediscussieerd
werd over het veranderen van de naam van het departement in het ministerie van
Tijd & Ruimte.
Ook wordt geopperd dat verschillende directoraten wat over dagindelingthema's
doen. Binnen het directoraat wonen is er bijvoorbeeld de levensloopbestendige wijk,
bij milieu de milieueffecten van dienstenknooppunten (vermindering van verkeer) en
de inspectie houdt zich bezig met emancipatie-uitgangspunten in bestemmingsplan-
nen. De thematiek zou nog op andere plaatsten aan de orde kunnen komen, zoals in
verslagen van de stir (Stimuleringsregeling intensief ruimtegebruik), maar dan niet
onder die naam, aldus een VROM-beleidsmedewerker.
De VROM-Raad publiceerde een advies over de mogelijkheden om vanuit de ruim-
telijke ordening geëmancipeerde leefpatronen te ondersteunen. Dit zou volgens de
raad, in beperkte mate weliswaar, kunnen door onder andere (zorg)knooppunten
met verschillende voorzieningen (VROM-Raad 2000).
In het beleid van vrom worden uitwerkingen op het gebied van dagindeling
genoemd in de vijfde nota op de ruimtelijke ordening. In hoofdstuk 5 wordt in de
paragraaf over stedelijke netwerken (5.5) verwezen naar "zorgknooppunten, waar
onderwijs, (kinder)opvang, zorg en vrijetijdsvoorzieningen worden aangeboden"
(vrom 2001a, p.170). Ook in de box `Emancipatie: Hoge hypotheken en blijvende
behoefte aan kinderopvang' wordt verwezen naar "initiatieven als kind-en-zorgcen-
tra, die kinderopvang aanbieden in combinatie met aanvullende diensten die de huis-
houding vergemakkelijken" (vrom 2001a, p92-93). De aandacht richt zich met name
op dienstencentra/knooppunten, op multifunctionaliteit in gebouwen, aldus vrom.
Daarnaast staat in de Nota Grondbeleid (vrom 2000b) vermeld dat gemeenten meer
Ruimtelijke ordening 139
bevoegdheid krijgen om de grondkosten van voorzieningen te verevenen met uitgifte-
categorieën die wel meer opbrengst generen, en op die manier de kosten kunnen ver-
halen op projectontwikkelaars.
vrom zegt positief te staan ten opzichte van dienstenknooppunten ter ondersteu-
ning van taakcombineerders. Wel beschouwt het departement het vooral als een
lokaal instrument, dat dus ook grotendeels lokaal ingezet moet worden. Het departe-
ment kan enkel voorwaarden scheppen. Er is al eens geprobeerd een stimulerings-
programma ruimtelijke ordening en dagindeling te initiëren. Door organisatorische
belemmeringen is dit niet van de grond gekomen.
Bij de werkgroep emancipatie (wens) binnen vrom bestaat de indruk dat dagin-
deling binnen het departement weliswaar haar entree heeft gemaakt, maar dat zij
nog geen vaste grond heeft gevonden.
9.7 Conclusie
Met de elf experimenten is het thema ruimtelijke ordening binnen de stimulerings-
maatregel niet erg omvangrijk. Vooral in het begin van de stimuleringsmaatregel was
het aantal aanvragen op dit gebied gering. In de tweede tranche kregen een aantal expe-
rimenten subsidie toegekend en werd de focusgroep ruimtelijke ordening ingesteld.
De experimenten hadden voornamelijk tot doel het perspectief van de taakcombi-
nerende gebruiker in ruimtelijke plannen aan bod te laten komen. De twee nader
bestudeerde cases tonen aan dat het in de praktijk niet altijd makkelijk is deze doel-
stellingen te realiseren.
In het experiment op de Zuidas in Amsterdam is op basis van een model een plan
voor het voorzieningenaanbod voor een nieuw stedelijk gebied ontwikkeld. Het ziet
er echter niet naar uit dat de gemeente dit model overneemt.
Het dienstenknooppunt in Drienerlo heeft uiteindelijk alle benodigde vergunningen
verkregen, maar de bouw van het kantorencomplex waarin het dienstenknooppunt
komt, is inmiddels sterk vertraagd.
Tweederde van de experimenten ruimtelijke ordening is (nog) niet verzekerd van
vervolgfinanciering. Deels waren de experimenten expliciet gericht op planvorming
en het ontwikkelen van concepten. In de toekomst zal het er dus vooral van afhangen
of deze resultaten beschikbaar komen en onder geïnteresseerden worden verspreid
raken. Hier ligt mede een belangrijke taak voor Dagindeling.
De resultaten van de experimenten zijn vergeleken met die van de andere thema's
wat vaker in gemeentelijk en provinciaal beleid opgenomen, al gaat het hier om kleine
aantallen (drie gemeenten en drie provincies). De indruk bestaat dat dagindeling
waar het ruimtelijke ordening betreft ook op verschillende nationale agenda's is
terechgekomen. Vooral het dienstenknooppunt geniet veel aandacht. Binnen vrom
is de belangstelling echter behoorlijk versnipperd en dagindeling lijkt daar niet erg
hoog op de centrale agenda te zijn gekomen. Ook in dit geval is consolidatie dus van
belang.
140 Ruimtelijke ordening
Noot
1 Zo is de gemeente onder andere betrokken bij het dagindelingsexperiment `De
bedrijfstijdenschool' waarin de zogenoemde `fritidspedagoger' (een gekwalifi-
ceerde medewerker) tussen- en naschoolse opvang verzorgt en `s middags op
school als klasse-assistent werkzaam is. Men is voornemens dit concept te gaan
uitbreiden.
Ruimtelijke ordening 141
10 Dringt dagindeling door?
10.1 Inleiding
In de vorige hoofdstukken is een beeld geschetst van de werking van de stimulerings-
maatregel Dagindeling. Deze maatregel, die op 24 maart 1999 in werking trad, is
gericht op "het stimuleren van experimenten die een bijdrage leveren aan het verbete-
ren van de balans tussen werk en privéleven van mensen die taken combineren" (tk
1998/1999a). De experimenten zouden globaal op vier terreinen betrekking moeten
hebben: onderwijs, opvang en vrijetijdsvoorzieningen; verkeer, vervoer en ruimtelijke
ordening; de balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties; en persoonlijke
dienstverlening.
In dit rapport zijn het verloop en de resultaten van de experimenten geschetst,
zowel globaal als voor een aantal geselecteerde experimenten meer diepgravend. De
experimenten zijn daartoe gegroepeerd naar beleidsthema, en alleen die thema's zijn
onderscheiden waarop een substantieel aantal experimenten is uitgevoerd.
In dit rapport zijn de experimenten ingedeeld naar zes beleidsthema's (zie voor de
achtergrond van deze indeling hoofdstuk 1): dagarrangementen, kinderopvang, de
balans tussen werk en privé in arbeidsorganisaties, persoonlijke dienstverlening,
mantelzorg en ruimtelijke ordening. Nagegaan is in hoeverre de doelstellingen van
de experimenten zijn gerealiseerd, in hoeverre en op welke wijze een vervolg aan de
experimenten is gegeven, in hoeverre de problematiek van dagindeling een plaats
heeft gekregen op de lokale politieke agenda en in hoeverre de dagindelingsproble-
matiek is doorgedrongen in het landelijk beleid van verschillende relevante actoren.
In dit slothoofdstuk worden de behaalde resultaten geëvalueerd in het licht van de
bedoelingen van de stimuleringsmaatregel Dagindeling. Allereerst zullen we de
opbrengsten van de experimenten beoordelen, zowel op lokaal als op landelijk
niveau (paragraaf 10.2). We bezien de verhouding tussen de doelen van de experi-
menten en de stimuleringsmaatregel. Een eerste oordeel van het succes van de expe-
rimenten wordt gepresenteerd, aan de hand van een zogenoemde succesmaat die in
samenwerking met Regioplan is ontwikkeld. Ook gaan we kort in op de concrete
producten die de experimenten hebben opgeleverd.
Wat het vervolg op de experimenten betreft: daaraan wordt in paragraaf 10.3 de
nodige aandacht besteed. Zowel de vraag of experimenten (lokaal) doorgang vinden
als het vervolg in de zin van integratie van resultaten in het reguliere beleid komen
aan bod.
Vervolgens gaan we nader in op de werking van de Stimuleringsregeling: terug-
blikkend op de activiteiten in de afgelopen vier jaar, heeft de regeling dan aan zijn
bedoelingen beantwoord? Is de keuze voor zoveel mogelijk experimenten in heel het
143
land een goede geweest of had een meer beperkte aanpak, gestuurd vanuit de rijks-
overheid meer opgeleverd? Hoe is de interactieve werkwijze van het projectbureau
Dagindeling te beoordelen? De antwoorden leest u in paragraaf 10.4.
Daarna bespreken we de vraag in hoeverre in de afgelopen vier jaar een draagvlak
is gecreëerd om dagindelingperikelen aan te pakken. Dat draagvlak moet niet alleen
aanwezig zijn onder politici en beleidsmakers, maar ook onder maatschappelijke
groepen als werkgevers- en werknemersorganisaties, bedrijven en instellingen. Wil de
dagindelingproblematiek adequaat worden aangepakt, dan is een politieke en maat-
schappelijke instemming een absolute voorwaarde. In hoeverre die ook is gecreëerd,
wordt besproken in paragraaf 10.5.
Met de invoering van de stimuleringsmaatregel en de wijze waarop de maatregel is
uitgevoerd, laat de overheid weten innovatief beleid van groot belang te achten bij de
aanpak van een lastig maatschappelijk probleem, en zij staat daarbij een interactief
model voor. De overheid zoekt ook naar mogelijkheden haar beleid effectiever te
maken, onder meer door duidelijke afspraken te maken over de prestaties die moeten
worden geleverd. Die vernieuwde overheid heeft Paul Schnabel beschreven in het
zogenoemde 4-R model: de overheid stuurt het beleid, geeft maar neemt ook ruimte,
verlangt resultaten en legt rekenschap af. De stimuleringsmaatregel Dagindeling kan
gezien worden als voorbeeld van die nieuwe werkwijze, reden waarom wij in para-
graaf 10.6 hieraan aandacht besteden.
In de laatste paragraaf formuleren we de belangrijkste conclusies en aanbevelingen.
10.2 De opbrengst van de experimenten
In de vorige hoofdstukken is uitvoerig stil gestaan bij de resultaten die de experimenten
hebben opgeleverd. Daarbij is een onderscheid gemaakt tussen de realisatie van project-
doelstellingen en van doelstellingen van de regeling zelf. Gezien de verscheidenheid
aan experimenten en de onmogelijkheid elk van de 140 experimenten voldoende te
analyseren is steeds gekozen voor een globale beschrijving van de experimenten en een
intensievere analyse van enkele experimenten per beleidsthema. Bij de selectie ervan is
getracht zoveel mogelijk `best practices' te bestuderen, vanuit de veronderstelling dat
daaruit voor de aanpak van dagindelingproblematiek veel te leren valt, vooral voor het
vervolg van de experimenten en de integratie van resultaten in het reguliere beleid.
Overigens zijn niet alle dertien geselecteerde experimenten `best practices' te noemen.
Andere criteria speelden immers eveneens een rol bij de selectie van de experimenten
(spreiding over subthema's bijvoorbeeld, en over stad en platteland).
De keuze slechts een beperkt aantal experimenten nauwgezet te bestuderen heeft
als keerzijde dat geen volledig beeld ontstaat van de opbrengst van alle experimenten.
De Monitor Dagindeling biedt immers wel enige informatie, maar vaak is die tame-
lijk oppervlakkig. De experimenten zijn erg divers en om een volledig beeld te kunnen
krijgen zouden zij allemaal onder de loep genomen moeten worden. Er zullen daar-
om zeker leerzame voorbeelden buiten beeld zijn gebleven.
144 Dringt dagindeling door?
10.2.1 Doel van de stimuleringsmaatregel versus doelen van experimenten
Allereerst kunnen we vaststellen dat de doelstelling om in het land een groot aantal
experimenten van de grond te laten komen, is geslaagd. Totaal zijn er 385 subsidie-
aanvragen ingediend, waarvan er uiteindelijk 140 zijn gehonoreerd. Negen van de
gesubsidieerde experimenten zijn voortijdig gestopt, omdat de kans op succes om
uiteenlopende redenen uiteindelijk ontbrak (voorbeelden van die redenen zijn: een
wijk die niet werd ontwikkeld, een gemeente die niet wilde meewerken, capaciteits-
problemen bij de uitvoerder).
De experimenten waren verspreid over het land, over verschillende doelgroepen en
over verschillende onderdelen van de dagindelingsproblematiek. In hoofdstuk 2 is
geconstateerd dat de verdeling van de experimenten over de verschillende beleids-
thema's wat onevenwichtig is. Er zijn verhoudingsgewijs veel experimenten binnen
de thema's dagarrangementen en balans van werk en privé in arbeidsorganisaties
(respectievelijk 31 en 34). Ook binnen kinderopvang en persoonlijke dienstverlening
zijn veel experimenten uitgevoerd (in beide gevallen 21). Het thema mantelzorg kent
de minste experimenten (8), en is ook pas in de tweede helft van de periode waarin
de regeling van kracht was meer in de belangstelling komen te staan. Ook op het
gebied van ruimtelijke ordening en vervoer zijn weinig experimenten uitgevoerd
(11 ruimtelijke ordeningsexperimenten; de experimenten die zich primair op vervoer
richten, zijn te klein in aantal en om die reden in dit onderzoek niet apart onder-
scheiden). We kunnen dan ook concluderen dat de problematiek van mantelzorgers
en dagindelingsproblemen die verband houden met ruimtelijke ordening en vervoer
in dit onderzoek verhoudingsgewijs lokaal minder aandacht hebben gekregen. Dat
betekent overigens niet dat er inhoudelijk op deze terreinen ook minder voortgang is
geboekt bij de mainstreaming (zie ook verderop).
Centrale begrippen in de probleemdefiniëring van dagindeling zijn `tijd' en `ruimte'.
In hoofdstuk 2 is ingegaan op de wijze waarop deze thema's via experimenten zijn
opgepakt. In veel experimenten is wel één component, of soms beide, terug te vin-
den. We noemen enkele voorbeelden. Bij dagarrangementen draait het vaak zowel
om een tijdsdimensie (door het dagarrangement voor de kinderen probeert men
beter aan te sluiten op de werktijden van de ouders) als om een ruimtelijke dimensie
(multifunctionele gebouwen bijvoorbeeld). De experimenten die vallen onder de
noemer `werk-privé balans in arbeidsorganisaties' gaan in veel gevallen over tijd
(arbeidstijdenmanagement), soms ook over ruimte (telewerken). En bij ruimtelijke
ordening gaat het uiteraard over ruimte, maar ook daar is vaak een temporele dimen-
sie aan te onderscheiden (het combineren van voorzieningen op één lokatie levert een
tijdsbesparing op).
Bij het beantwoorden van de vraag wat de experimenten bijdroegen aan het realiseren
van de stimuleringsmaatregel - hier gemakshalve samengevat onder de noemer: `het
vergemakkelijken van de combinatie van arbeid en zorg' - liepen wij regelmatig aan
tegen het feit dat de doelen van de experimenten niet erg helder waren omschreven.
Dringt dagindeling door? 145
Zoals in verscheidene hoofdstukken tot uitdrukking is gekomen: de projectaanvragen
waren nogal eens vaag. Bij de selectie van de subsidie-aanvragen werd er door het
projectbureau dan weliswaar doorgevraagd, maar voor de buitenwereld is de beoogde
bijdrage aan de doelen van de stimuleringsmaatregel slecht inzichtbaar. De informatie
die centraal beschikbaar is (website, dossiers en monitor) bood onvoldoende inzicht.
Een vraagstuk dat enigszins hiermee verwant is, is welke relatie er bestaat tussen
de experimenten en de dagindelingsproblematiek. In veel gevallen is het verband wel
duidelijk. Er zijn echter ook experimenten waar deze relatie de nodige uitleg behoeft,
bijvoorbeeld in een aantal van de experimenten in dit rapport ondergebracht in de
categorie `divers'. Maar ook bij de in het onderzoek geselecteerde cases is de dag-
indelingscomponent soms ver te zoeken, zie bijvoorbeeld het experiment `Plushulp'
(hoofdstuk 7) en het experiment: `Een goede dag: allochtone mantelzorgsters in
dienst van Thuiszorg Amsterdam' (hoofdstuk 8).
10.2.2 Het succes en de opbrengst van de experimenten
Om een eerste indruk te krijgen van de uitkomsten van de experimenten is in para-
graaf 5 van hoofdstuk 2 een globale succesmaat ontwikkeld. Hierin is rekening
gehouden met de volgende kwesties: zijn de beoogde resultaten behaald; zijn zij opge-
nomen in beleid; zijn ze overgenomen door anderen; is vervolgfinanciering verzekerd
en heeft het project bruikbare producten opgeleverd? (Bij de laatste vraag wordt
bedoeld: producten die blijvend zijn, en qua methodiek of aanpak kunnen worden
overgedragen aan anderen.) De informatie voor het berekenen van de succesmaat is
afkomstig van de projectleiders van de experimenten en stamt uit oktober 2002.
Tabel 10.1 biedt een overzicht van de scores van de 140 experimenten op de vijf
variabelen. Vooral wat betreft de vragen: of de beoogde resultaten zijn behaald en of
het experiment bruikbare producten heeft opgeleverd is de score over het geheel
genomen positief. Wat (nog) het minst vaak is geslaagd is dat de resultaten van het
experiment door anderen zijn overgenomen.
Tabel 10.1 Scores van de experimenten op vijf succesvariabelen in oktober 2002 (n=140)
aantal experimenten waarvoor dit geldt
beoogde resultaten volledig of deels behaald 127 (waarvan 41 volledig)
bruikbare producten opgeleverd 127
zekerheid over vervolgfinanciering 65
resultaten opgenomen in beleid 60
resultaten overgenomen door anderen 46
Bron: Regioplan (Monitor Dagindeling)
Wanneer de scores op de vijf variabelen in één maat worden verwerkt, is op grond
van de antwoorden van de projectleiders tweederde van de experimenten succesvol of
zeer succesvol te noemen (zie figuur 2.3). Er bestaan overigens wel wat verschillen
146 Dringt dagindeling door?
tussen de thema's. De meeste zeer succesvolle projecten zijn te vinden bij de experi-
menten op het terrein van de persoonlijke dienstverlening, gevolgd door die met kin-
deropvang en dagarrangementen. Onder de experimenten binnen arbeidsorganisaties
is het aandeel zeer succesvolle experimenten relatief klein, bij mantelzorg valt geen
enkel experiment in deze categorie.
De meer diepgaande analyses van de verschillende beleidsthema's in de hoofd-
stukken 4 tot en met 9 maken het mogelijk dit eerste beeld nader in te kleuren. In
deze paragraaf richten wij ons op de concrete opbrengst van de experimenten, eerder
aangeduid als `bruikbare producten'. Het vervolg van de experimenten en de integratie
van de resultaten in het reguliere beleid komen in de volgende paragraaf aan bod.
Eén van de criteria bij de selectie van de experimenten was zoveel mogelijk `best
practices' te bestuderen. Dit moeten niet per se experimenten zijn die al als volledig
succesvol konden worden betiteld (beoogde resultaten behaald én opgenomen in
beleid én overgenomen door anderen én vervolgfinanciering verzekerd én bruikbare
producten opgeleverd); het zijn wel experimenten waarvan veel te leren valt. Als een
experiment niet zo succesvol is omdat het zwak is uitgevoerd, is dat immers minder
interessant. Aangezien ook andere selectiecriteria van belang waren (zie hoofdstuk 1),
is uiteindelijk niet in alle gevallen sprake van `best practices'. Afgaand op de score
van de cases op de succesmaat gebaseerd op de informatie uit de Monitor
Dagindeling zien we het volgende beeld. Drie experimenten scoren laag: MKB-
ondernemer, ondernemend in werk en privé (zie hoofdstuk 6), Plushulp (hoofdstuk 7)
en Sport & Care Park (hoofdstuk 9). De beide mantelzorgexperimenten scoren
gemiddeld. Datzelfde geldt voor de twee cases van het thema dagarrangementen
en voor het experiment van ABN-Amro-bank over cultuurverandering. Bij nadere
beschouwing zijn in dit onderzoek uiteindelijk slechts vijf experimenten onder de
loep genomen die volgens de succesmaat zeer succesvol zijn: de beide kinderopvang-
experimenten, de moedercontracten, het experiment van Mark en Maas met persoon-
lijke dienstverlening en het knooppunt Drienerlo.
Het onderzoek leert dat de diverse experimenten een scala aan interessante producten
hebben opgeleverd. Een aantal voorbeelden is in dit rapport besproken: de combina-
tiefuncties in het kader van de brede school, de franchise-formule in de kinderop-
vang, de moedercontracten, een dienstenaanbod voor de werknemers, de zorg-
makelaar voor mantelzorgers en een model om in ruimtelijke plannen de taakcom-
bineerder pregnanter te situeren.
Op een enkele uitzondering na zijn de resultaten van de experimenten nauwelijks
bekend. Het is noodzakelijk de kennis gericht te verspreiden onder de diverse rele-
vante doelgroepen, om zo te zorgen dat de experimenten een uitstraling gaan krijgen
en te voorkomen dat nadien het wiel opnieuw wordt uitgevonden. Niet alleen de ken-
nis over de successen moet worden verspreid, maar er zal ook aandacht geschonken
moeten worden aan oplossingen die onwerkzaam blijken.
Dringt dagindeling door? 147
We moeten eveneens constateren dat een goed totaaloverzicht van wat de experimen-
ten hebben opgeleverd, ontbreekt. Door de veelheid en verscheidenheid aan experi-
menten is het moeilijk vast te stellen of er ook resultaten zijn behaald die het experi-
ment ontstijgen. De nota Dagindeling halverwege van januari 2002 (szw 2002) bevat
een tussenstand waarbij de (positieve) resultaten van de experimenten per thema zijn
opgesomd. Een actualisering van de stand is gepubliceerd op 24 maart 2003, de dag
van de slotmanifestatie van de stimuleringsmaategel.
Per thema zijn bovendien pamfletten gemaakt waarin onder meer de opbrengsten
en resultaten van de experimenten worden samengevat. Een algemeen pamflet vat de
resultaten samen van alle 140 experimenten. Er wordt een opsomming gegeven van
de hoeveelheid experimenten die een resultaat heeft gehaald (60%) en het bereik van
de experimenten (hoeveelheid bij de experimenten betrokken organisaties, hoeveel-
heid bereikte mensen en organisaties, hoeveelheid concrete producten).
Zowel de informatie in de nota Dagindeling halverwege als in de pamflettenreeks is
nogal oppervlakkig. Wanneer bijvoorbeeld een bedrijf aan de slag wil met arbeids-
tijdenmanagement, en wil nagaan wat in de experimenten wél en wat niet blijkt te
werken, zal men deze informatie slechts bij de verschillende experimenten zelf aan-
treffen. Een ander voorbeeld is een brede school die wil nagaan of de experimenten
wat hebben aangetoond over de haalbaarheid van voorschoolse opvang. En om nog
een derde voorbeeld te noemen: is het organiseren van kinderopvang voor zieke kin-
deren nu wel of niet haalbaar? En zo ja, onder welke condities? De beschikbare docu-
menten geven geen antwoord op deze vragen.
1 mei 2003 is de einddatum van het projectbureau. De toegankelijkheid en de ver-
spreiding van de ervaringen en resultaten is vooralsnog onduidelijk. Na 1 mei gaan
acht à tien medewerkers van het projectbureau terug naar het ministerie van szw. Zij
zullen zich blijven inzetten voor het thema dagindeling, maar in hoeverre de organi-
satorische integratie hen in staat zal stellen voldoende aandacht te besteden aan ver-
betering van de toegankelijkheid en verspreiding van kennis over de opbrengsten van
de regeling is onzeker. De website dagindeling kan dan een zeer nuttige functie ver-
vullen. Maar dan moet er nog wel aan enige organisatorische en vooral financiële
voorwaarden worden voldaan. Het zou zeer te betreuren zijn wanneer de opbreng-
sten van de maatregel na 1 mei 2003 in rook zouden opgaan.
Of de taakcombineerders uiteindelijk baat hebben gehad van de experimenten is
nauwelijks onderzocht. Veel experimenten gingen van de veronderstelling uit dat
taakcombineerders beter af waren met een bepaalde voorziening of dienst (bijvoor-
beeld de behoefte aan een (formele) opvang van zieke kinderen). In een aantal expe-
rimenten is in het beginstadium onderzoek gedaan naar de behoeften van taakcomb-
ineerders (zie bijvoorbeeld het mantelzorgexperiment in Alkmaar). Hoe gedegen die
onderzoeken zijn uitgevoerd, is doorgaans niet bekend. De ervaring leert overigens
dat behoeftenonderzoeken vaak een grotere vraag vaststellen dan die zich nadien in
de praktijk aandient. Hetgeen bij een aantal experimenten ook het geval is geweest
(zie bijvoorbeeld de behoefte aan flexibele kinderopvang).
148 Dringt dagindeling door?
Het evaluatieonderzoek bracht bovendien boven water dat de tevredenheid met het
gerealiseerde product in veel gevallen niet systematisch is geëvalueerd. Voorbeelden
daarvan zijn de twee experimenten met dagarrangementen. Een voorbeeld van een
experiment waar de tevredenheid wél uitgebreid is onderzocht, zowel bij de doelgroep
als bij andere betrokkenen, is dat van de moedercontracten in het umc Utrecht. In
een aantal gevallen blijkt bovendien uit het gebruik van de voorziening of de afname
van de diensten dat zij in een behoefte voorzien. Voorbeelden daarvan zijn het
gebruik van de kleinschalige kinderopvang in Boarnsterhim (zie hoofdstuk 5), de
afname van de diensten die worden aangeboden door Mark en Maas (zie hoofdstuk 7)
en de aanvragen voor diensten van de zorg-makelaar (zie hoofdstuk 8).
10.3 Het vervolg van de experimenten
10.3.1 Voortzetting van de projecten na afloop van de subsidie
In de voorafgaande hoofdstukken is vermeld dat veel experimenten worden voortgezet.
De gegevens van de projectleiders uit de Monitor Dagindeling (uit oktober 2002) wijzen
uit dat voor 46% van de experimenten vervolgfinanciering is verzekerd. Uit de pamflet-
tenreeks van het projectbureau Dagindeling (maart 2003) blijkt dat 60% van de experi-
menten deels of grotendeels verder gaat. Van 16% van de experimenten is afronding
voorzien in 2003, 17% is afgerond, maar wordt niet voortgezet en 7% is voortijdig
gestopt. De belangrijkste verklaring voor het verschil tussen de score van de monitor en
die van het projectbureau is dat de informatie van het projectbureau recenter is: meer
experimenten zijn inmiddels afgerond en vaker is bekend of zij een vervolg krijgen.
Van de dertien onderzochte cases meldden vijf projectleiders in de monitor dat
vervolgfinanciering verzekerd is; de overige acht zeiden dat er geen vervolgfinancie-
ring is. Dit komt overeen met de bevindingen uit onze interviews; soms wordt nog
gewerkt aan het verkrijgen van vervolgfinanciering (bijvoorbeeld de zorgmakelaar).
Bij de vraag: gaan experimenten door? moet rekening worden gehouden met het
feit dat het soms gaat om een eenmalige kwestie bijvoorbeeld ontwikkeling van een
nieuwe werkwijze, of het vervaardigen van een brochure. In die gevallen ligt voortzet-
ting van het experiment in strikte zin niet voor de hand.
Een relevante, maar moeilijk te beantwoorden vraag, één waarop ook wij het ant-
woord schuldig moeten blijven, is in hoeverre aan de resultaten van dergelijke een-
malige experimenten landelijk ruchtbaarheid wordt gegeven, en zij ook verder wor-
den toegepast.
Een deel van de experimenten krijgt een vervolg via subsidiëring door het
Europees Sociaal Fonds (esf). Het ministerie van szw heeft eind 2002 een subsidie-
regeling ingevoerd, en een beleidskader Dagindeling esf3 opgesteld. In dat laatste
zijn onder meer eisen geformuleerd waaraan nieuwe aanvragers en projecten zullen
moeten voldoen om voor subsidie in aanmerking te komen.
Dringt dagindeling door? 149
In het esf3 programma `Local social capital' worden 27 projecten dagindeling
gesubsidieerd. Veertien zijn een vervolg op de huidige experimenten en dertien zijn
geheel nieuw. De bestaande projecten zijn een toepassing van reeds geboekte resulta-
ten. De dertien nieuwe zijn projecten met allochtone taakcombineerders, kleinschalig
zorgondernemerschap en landelijk gebied. Over de jaren 2002-2006 is 2,5 miljoen
euro per jaar beschikbaar. Het is de bedoeling dat tot en met 2006 jaarlijks twintig tot
vijfentwintig nieuwe experimenten van start gaan.
Via het esf is gezorgd voor een zekere continuïteit in het oplossen van daginde-
lingsproblemen. Ook kan het worden opgevat als een voorbeeld van mainstreaming:
dagindeling wordt zo immers geïntegreerd in een ander beleidskader. Hetgeen de
tweede invalshoek is van waaruit het vervolg van de experimenten is te bezien.
10.3.2 Integratie van dagindeling in regulier beleid
In dit onderzoek is steeds geprobeerd na te gaan in hoeverre de resultaten van de
experimenten hun weg hebben gevonden naar de praktijk van de betrokken partijen.
Bij aantoonbaar succes van een bepaalde aanpak of nieuwe organisatievorm, ligt het
immers in de bedoeling dat deze elders worden overgenomen en zo mogelijk structu-
reel worden.
Dagindeling, zo bleek eerder uit het onderzoek, is vaker op lokaal dan op landelijk
niveau opgenomen in het regulier beleid. Kijken we allereerst naar de gemeenten en
provincies, dan valt op dat gemeenten vooral bij het thema ruimtelijke ordening rela-
tief vaak dagindeling in het beleid hebben opgenomen, bijvoorbeeld bij het realiseren
van een dienstenknooppunt. Ook een aantal provincies heeft dagindeling onder-
gebracht in het ruimtelijke ordeningsbeleid. Het experiment met de zorgmakelaar is
door de beide lagere overheden overgenomen (Alkmaar en de provincie Noord-
Holland). Ook de experimenten met kinderopvang en (in mindere mate) persoonlijke
dienstverlening werden benut (zie het experiment in Boarnsterhim en Te Plak, die
beide in hoofdstuk 4 aan bod zijn geweest). Experimenten met het thema `werk-privé
balans in arbeidsorganisaties' krijgen van de lagere overheden weinig aandacht,
hooguit bij het eigen personeelsbeleid. Dit thema ligt ook meer op de weg van de
rijksoverheid, en bevreemdt dus niet zo.
Dan rijst de vraag hoezeer de resultaten van de experimenten op de agenda zijn
geplaatst van de landelijke actoren. Het zou overigens niet reëel zijn om bij een vier-
jarige stimuleringsmaatregel, die bovendien veel beleidsterreinen bestrijkt, al te veel
verwachtingen te koesteren. Bij de werk-privé-experimenten om mee te beginnen
kunnen we in elk geval vaststellen dat er nog weinig mainstreaming is. In het beleid
van de sociale partners krijgt dagindeling nauwelijks aandacht. Het combineren van
arbeid en zorg heeft wel de belangstelling van de werknemersorganisaties, maar de
ervaringen uit de experimenten lijken hun beleid nu niet direct te hebben verrijkt.
Waar dagindeling wel terugkeert, is bij een nu wat hoger op de agenda staand onder-
werp `levensloopbewust beleid'. Zowel in het advies van de SER, waar op moment
150 Dringt dagindeling door?
van schrijven nog aan wordt gewerkt, als in nota's van de rijksoverheid (met name de
Verkenning levensloop) zijn dagindelingsaspecten terug te vinden. Overigens is de mate
waarin dagindeling in het SER-advies aan bod zal komen nog punt van discussie.
Bij de overige thema's is dagindeling in wisselende mate door het beleid verwerkt.
De dagarrangementen zijn nog niet in het beleid van oc&w geïntegreerd en het ziet
er vooralsnog niet naar uit dat dat zal gaan gebeuren. Netzomin als de ontwikkeling
van brede scholen aandacht zullen krijgen, waarop de dagarrangementen in feite een
aanvulling zijn.
De meeste voortgang lijkt te zijn geboekt bij de ministeries van lnv (plattelands-
beleid), vws (mantelzorg en het stimuleren van de invoering van moedercontracten)
en vrom (hoewel de beklijving van dagindeling aldaar na de val van het tweede kabi-
net-Kok onzekerder is geworden). Soms is er nog beleid in ontwikkeling, en staan
(ook) ervaringen uit de dagindelingsexperimenten op de agenda. Dat is bijvoorbeeld
het geval bij de Wet basisvoorziening kinderopvang en de MDW-werkgroep over per-
soonlijke dienstverlening.
Al met al lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er weliswaar nog geen klinkende
successen zijn geboekt, maar ook dat de oogst niet tegenvalt.
Met het instellen van een stimuleringsmaatregel, die lokaal veel in gang heeft
gezet, zijn ook verwachtingen gewekt ten aanzien van het vervolg. Het is nu aan de
rijksoverheid om knellende regelgeving weg te nemen en vervolg te geven op de
experimenten die succesvol bleken.
Op 6 februari 3002 verzond de stuurgroep Dagindeling een brief aan de kabinets-
informateurs met daarin enkele hoofdpunten uit hun eindadvies (zie ook hoofdstuk 3).
De brief heeft uiteraard de intentie de resultaten van vier jaar experimenteren met
dagindeling onderdeel te laten uitmaken van het nieuwe kabinetsprogramma. De
stuurgroep benadrukt dat er spoedig drie acties ondernomen moeten worden: ont-
wikkelen van een stimuleringsprogramma Levensloop, versneld ontwikkelen van
Brede school/Dagarrangementen (oplossing van het overblijfvraagstuk; impuls geven
aan de combinatiefunctie in onderwijs, opvang en sport; beschikbaar stellen van een
budget voor lokale samenwerking ten behoeve van de brede school en het realiseren
van multifunctionele accommodaties) en initiatieven voor tien lokale tijdexperimen-
ten, ter afstemming van werk- en openingstijden, openbaar vervoertijden, school- en
kinderopvangtijden en bepaalde lokettijden.
10.4 De werking van de stimuleringsmaatregel
Bij invoering van de maatregel is gediscussieerd over wat het meest effectief zou zijn
bij het werken met experimenten. Eén van de elementen in de discussie was: top-
down of bottom-up benadering? Vijf of zes landelijke experimenten met navenante
uitstraling opzetten, of juist kiezen voor veel lokale c.q. regionale experimenten?
Vooraf is niet in te schatten welke benadering het meest effectief is. Achteraf kan je
Dringt dagindeling door? 151
wel constateren dat door duizend bloemen te laten bloeien er op veel plaatsen in het
land ervaring is opgedaan met het verlichten van de belasting van taakcombineerders.
Juist die grote verscheidenheid aan voorbeelden die door de regeling zijn gestimu-
leerd, heeft bijgedragen tot een breder inzicht in de verschillende oplossingen voor
de dagindelingproblematiek.
De betrokkenheid bij de stimuleringsmaatregel is erg groot geweest. Tal van orga-
nisaties hebben bijgedragen aan de uitvoering van de stimuleringsmaatregel. Volgens
berekeningen van Regioplan hebben de 140 experimenten in totaal ruim 70.000 per-
sonen bereikt en bijna 4000 organisaties (Vos et al 2003).
Lokaal en regionaal heeft heeft dagindeling in de belangstelling gestaan. Dit heeft
ongetwijfeld bijgedragen aan het populariseren van de dagindelingsthematiek, zij het
soms onder andere benamingen. De conclusie is gerechtvaardigd dat op lokaal en
regionaal niveau dagindeling haar intrede heeft gedaan. Hiermee is niet gezegd dat
een bottom-up benadering altijd te preferen is boven een top-down. Voor een over-
heid met een heldere visie en dito beleid en die duidelijk weet welke doelen gereali-
seerd moeten worden, kan een top-down benadering effectiever zijn. De sturing is in
zo'n geval wat directer en derhalve doelmatiger.
Uit het onderzoek kwam het manco naar voren dat bij de gehanteerde werkwijze te
weinig gebruik is gemaakt van reeds verworven inzichten. De opzet van de stimule-
ringsmaatregel en de selectie van experimenten laat te veel wetenschappelijk onder-
bouwde kennis over wat werkzaam is onbenut. Een voorbeeld daarvan wordt genoemd
in hoofdstuk acht en betreft een eerder experiment om Turkse en Marokkaanse
vrouwen te werven voor de thuiszorg. Dit is indertijd om vergelijkbare redenen als nu
uiteindelijk mislukt.
Een ander nadeel van experimenten- en projectenbeleid is dat de vaak tijdelijke
initiatieven na afloop weer uitsterven zonder dat er lering uit wordt getrokken. Zich
bewust van dit manco hebben de staatssecretaris en de medewerkers van het project-
bureau Dagindeling van meet af aan geprobeerd te voorkomen dat de experimenten
van de stimuleringsmaatregel eenzelfde lot zouden wachten. Het introduceren van
het werken met focusgroepen was zo'n poging. Het voordeel daarvan is niet alleen de
mogelijkheid voor betrokkenen direct ervaringen en informatie uit te wisselen, maar
ook er lering uit te trekken voor beleidsontwikkeling. Ook de Monitor Dagindeling is
gebruikt om ervaringen te verzamelen over belemmeringen in wet- en regelgeving.
Op grond van de gevonden inzichten heeft het projectbureau diverse initiatieven ont-
plooid om integratie ervan in het reguliere overheidsbeleid te bevorderen. In de vorige
paragraaf is hier al inhoudelijk op ingegaan.
Uit de interviews komt evenwel naar voren dat de respondenten (met uitzondering
van de leden van het projectbureau, de stuurgroep en de staatssecretaris) vinden dat
de meerwaarde van de experimenten tot nog toe toch vooral beperkt is gebleven tot
het lokale niveau. Van diverse kanten wordt benadrukt dat het er nu op aankomt de
resultaten actief en (doelgroep)gericht uit te dragen. Aangezien de infrastructuur
152 Dringt dagindeling door?
rondom de stimuleringsmaatregel voorjaar 2003 ophoudt te bestaan is het noodzake-
lijk om daarvoor een plan op te stellen.
10.5 Het draagvlak voor dagindeling
Vermeld moet worden dat alle betrokkenen die wij hebben geïnterviewd zonder uit-
zondering de term `dagindeling' ongelukkig gekozen vonden. Belangrijkste bezwaar
tegen de term is dat die niet vanzelf spreekt, er is altijd uitleg nodig, hij problemati-
seert niets en er gaat nauwelijks wervingskracht van uit.
De vier jaar geleden heersende scepsis ten opzichte van dagindeling is inmiddels
niettemin omgeslagen in het inzicht dat er bij het combineren van werk en privé nog
altijd het nodige te verbeteren valt. Niet alleen is er oog voor de problematiek van
dagindeling, ook is er nu erkenning van het feit dat de overheid en andere maat-
schappelijke organisaties daarin een rol kunnen spelen. In die zin is er in de afge-
lopen vier jaar winst geboekt.
De meeste winst is gehaald op het lokale vlak, zo bleek uit de analyse van de expe-
rimenten. In veel gevallen heeft de lokale politiek het thema van de dagindeling
opgepakt, beleidsmatig vertaald en er financiële middelen voor vrijgemaakt. Soms
vinden we de term `dagindeling' terug in de naam van de portefeuille van de des-
betreffende wethouder. Voorbeelden zijn te vinden in Amersfoort, Enschede en
Alkmaar.
Afhankelijk van het beleidsthema is een groter of minder groot aantal maatschap-
pelijke groepen en organisaties bij de experimenten betrokken geraakt. De veelheid
aan experimenten heeft veel los gemaakt en geleid tot diverse vormen van samenwer-
king. Kijken we naar het type organisatie, dan zien we met name instellingen op het
terrein van zorg en welzijn, kinderopvang en onderwijs vertegenwoordigd. Een sector
die eigenlijk ondervertegenwoordigd is, is het bedrijfsleven. De commerciële bedrij-
ven zijn wat achtergebleven bij effectuering van de stimuleringsmaatregel. Was dit
volgens de respondenten aanvankelijk een gevolg van de cultuur binnen het bedrijfs-
leven, nu is daar de verslechterde economische situatie bij gekomen. De belangstel-
ling van het bedrijfsleven voor het oplossen van dagindelingsproblematiek zal daar-
om vooralsnog vermoedelijk gering zal blijven.
De meeste experimenten voltrekken zich in de sfeer van de quartaire sector, over-
heid en non-profit. De geringe betrokkenheid van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten (vng) bij de experimenten dagindeling is daarom opmerkelijk. De vng
heeft echter wel een rol gespeeld bij de landelijke beleidsontwikkeling. Zo partici-
peerde de algemeen directeur in de commissie Dagarrangementen en is de vng
betrokken geweest bij het inbrengen van resultaten van experimenten in het beleid
rond plattelandsontwikkeling.
Al eerder uitten wij onze zorg over de consolidatie van de behaalde resultaten en
opgedane ervaringen; de vng zou hierin een rol kunnen spelen door zich bijvoorbeeld
op te werpen als `databank dagindeling', maar we zien op dit vlak weinig beweging.
Dringt dagindeling door? 153
Het draagvlak op landelijk niveau lijkt aanmerkelijk kleiner dan op lokaal c.q. regio-
naal niveau. Voor een aantal thema's van de dagindelingproblematiek is het gelukt
hen onderdeel te laten uitmaken van het beleid van de veertien departementen (zie
hiervoor paragraaf 10.3.2), voor een groot aantal echter (nog) niet. Noch uit de
gesprekken met landelijke beleidsmakers, noch uit de analyse van beleidsdocumen-
ten valt op te maken dat dagindeling politiek veel prioriteit geniet. Niet bij de lande-
lijke werknemersorganisaties, maar evenzeer niet bij de werkgevers: bij vno-ncw,
awvn en het mkb bestaat weinig animo om zich substantieel met de dagindeling-
problematiek bezig te houden. Het thema levensloop, zoals in paragraaf 10.3.2
beschreven, staat in 2003 wel op de landelijke politieke agenda. De sociale partners
lijken daar wat meer heil in te zien dan in dagindeling.
De stuurgroep Dagindeling heeft de kabinetsformateurs op het belang van dag-
indeling gewezen en gezien de sympathie voor dit onderwerp bij de politieke partijen
ligt het in de rede dat zij dit zullen onderschrijven.
10.6 De rol van de overheid: het 4-R model
De positie en rol van de overheid zijn de afgelopen jaren aanzienlijk gewijzigd. Dit is
niet de plaats om daar uitvoerig op in te gaan. We volstaan met de vaststelling dat
waar vroeger de structuur van de overheid hiërarchischer was, die thans veel meer is
afgeplat. De overheid staat eerder tussen de partijen dan erboven. Termen als onder-
handelend bestuur en interactieve beleidsvoering duiden daarop.
Paul Schnabel heeft in zijn bijdrage aan de Verkenningen: bouwstenen voor toekomstig
beleid (Ministerie van az, 2001) de rol van die overheid nader omschreven en gemo-
delleerd. De nadruk ligt daarin op die veranderende en vernieuwende rol. Beleid
wordt niet zozeer opgelegd aan anderen, maar veel meer in samenspraak met allerlei
maatschappelijke groeperingen ontwikkeld en uitgevoerd.
In de aankondiging en uitvoering van de stimuleringsmaatregel Dagindeling
klinkt iets door van die andere opstelling van de overheid: de opstellers van de rege-
ling hebben het niet gelaten bij de publicatie in het Staatsblad; ook de doelgroep is er
op gewezen. De projectadviseurs hebben intensief met de projectleiders samen-
gewerkt en de 140 experimenten gestuurd. De interactieve opstelling van de overheid
is derhalve een belangrijk element van de stimuleringsmaatregel. Het kan daarom
verhelderend zijn de praktijk van de regeling te bezien in het licht van het 4-R model.
We schetsen daarom eerst in het kort dat model.
Met `richting, ruimte, resultaat en rekenschap' schetst Schnabel een sturingsfiloso-
fie van de overheid die past in de moderne maatschappelijke verhoudingen. Waar voor-
heen de overheid in de samenleving een hiërarchische positie innam en vanuit het alge-
meen belang beleid initieerde, dat geacht werd ten goede te komen aan de meeste
leden van die samenleving, heeft de overheid thans een veel minder hiërarchische posi-
tie. De overheid bepaalt haar positie in relatie tot andere partijen. De overheid laat zich
thans dan ook veel beter typeren als `partner met een bijzondere verantwoordelijkheid'.
154 Dringt dagindeling door?
Met de vier R's is het mogelijk gebleken een interactief model te presenteren waarin
die overheid zich als partner in het maatschappelijk veld opstelt. De overheid is dan
niet meer uitsluitend zelf verantwoordelijk voor de uitvoering van beleid, maar laat
een grote mate van vrijheid aan de desbetreffende maatschappelijke organisaties. Die
organisaties laten zich primair leiden door de belangen van individuele burgers en
van de gemeenschap als geheel. Schnabel plaats daarbij een kanttekening:
"Niettemin zal de overheid, vanuit haar verantwoordelijkheid, gehouden zijn de rich-
ting van de beleidsontwikkelingen aan te geven en rekenschap te vragen aan de par-
tijen in het veld. Waar dat op grond van de resultaten die in de praktijk behaald zijn
nodig lijkt, zal de overheid de ruimte van partijen in het veld ook kunnen beperken
en nieuwe keuzes kunnen maken." De overheid laat dus ruimte aan maatschappelijke
partijen om mede vorm te geven aan de uitvoering van beleid, maar zal tegelijkertijd,
indien nodig, bijsturen indien in de uitvoering een afwijking dreigt van de afgespro-
ken richting.
Confronteren we de stimuleringsmaatregel met het 4-R model, dan is het eerste dat
opvalt het interactieve karakter van die maatregel. De overheid heeft veel ruimte gela-
ten aan allerlei maatschappelijke organisaties om met voorstellen te komen die de
combinatie van werk en privé zouden kunnen vergemakkelijken. Vervolgens is over
die voorstellen uitvoerig gesproken met de projectadviseurs, is intensief contact
geweest tijdens de uitvoering van de experimenten tussen de lokale/regionale project-
leiders en de adviseurs van het projectbureau teneinde knelpunten op te lossen en bij
te sturen. Daarnaast zijn zogenoemde focusgroepen ingesteld die jaarlijks drie keer
bijeen kwamen om informatie uit te wisselen. Invulling en uitvoering van de stimule-
ringsmaatregel zijn in nauwe samenspraak tussen overheid, maatschappelijke orga-
nisaties en andere overheden tot stand gekomen.
Wat de verschillende R's betreft: de overheid heeft duidelijk richting gegeven aan
de beleidsontwikkeling door in de stimuleringsmaatregel te omschrijven dat het gaat
om de verbetering van de balans tussen werk en privé van mensen die taken combi-
neren. De richting is dus duidelijk. Door evenwel aan betrokken maatschappelijke
organisaties veel vrijheid te gunnen in de concretisering van dat doel, alsmede zelf
een ruime visie te hanteren op wat allemaal onder dagindeling begrepen kan worden,
komt de vraag op of het ruimte laten aan het maatschappelijk veld om zelf invulling
te geven aan het experiment niet op gespannen voet is komen te staan met het streven
van de overheid richting te geven aan de beleidsontwikkeling. In de uitvoering van de
stimuleringsmaatregel is gaandeweg een spanning ontstaan tussen Richting geven
en Ruimte laten aan partijen; daar waar te veel ruimte wordt gelaten aan maatschap-
pelijke groeperingen, bestaat het risico dat een andere richting wordt ingeslagen dan
oorspronkelijk voorgenomen. Het begrip `dagindeling' is daaraan ook enigszins
debet, omdat het veelomvattend is en niet discrimineert: veel van wat zich in de maat-
schappij afspeelt, heeft op de een of andere wijze wel te maken met dagindeling. We
zien dat ook terug in de inhoud van de experimenten: het ene experiment heeft een
Dringt dagindeling door? 155
duidelijk en direct verband met dagindelingproblematiek, het andere experiment
hooguit indirect. Dat bemoeilijkt de oordeelsvorming over de bijdrage van de experi-
menten aan het oplossen van de dagindelingproblematiek.
Aan het ruimte-geven aan betrokken partijen om zelf de inhoud van het experiment
te bepalen zit nog een ander aspect. Uit de praktijk van de 140 experimenten is onder
meer gebleken dat bestaande wet- en regelgeving en de verkokering vaak een belem-
mering vormden om de ruimte te benutten voor het realiseren van de bedachte oplos-
sing. Bij experimenten op het gebied van de kinderopvang, dagarrangementen en de
combinatiefunctie binnen de brede school bijvoorbeeld liepen betrokkenen hier
tegenaan. De ruimte die er in principe was om zelf invulling te geven aan het experi-
ment werd dus ingeperkt door vigerende wet- en regelgeving en, in het verlengde
daarvan, door de verkokerde sectoren. Die wet- en regelgeving is voor de duur van de
experimenten niet buiten werking gesteld en pogingen om de verkokering te door-
breken zijn vaak niet gelukt. De conclusie is dat waar enerzijds ruimte is gelaten aan
lokale c.q. regionale invulling van de experimenten, die ruimte anderzijds beperkt is
door regelgeving en verkokering.
Wat de resultaten betreft, heeft de regeling haar naam eer aangedaan: er zijn uit-
eindelijk 140 experimenten gestimuleerd, terwijl het totaal aantal aanvragen 385
bedroeg. De animo voor projecten was dus veel groter dan het aantal dat gehono-
reerd kon worden. Het bestaan van de regeling en de uitvoering die eraan gegeven is,
hebben bij veel maatschappelijke organisaties geleid tot het nemen van initiatieven.
Soms waren dat al langer bestaande ideeën, soms leidde het tot nieuwe aanpakken.
Wanneer we naar de inhoud van de resultaten kijken is het lastig antwoord te krij-
gen op de vraag of de doeleinden van de experimenten zijn gehaald. De betrokkenen
zelf denken van wel, maar kijken we naar de resultaten van de dertien cases dan is het
beeld wat minder rooskleurig.
Bij de laatste R, van rekenschap en verantwoording afleggen, is het beeld eveneens
genuanceerd. Wat de financiële kant van de zaak betreft, kent de regeling een heldere
verantwoordingsstructuur. In dit evaluatieonderzoek zijn de financiële gang van zaken
en verantwoording van de experimenten niet expliciet onderzocht. Uit gesprekken
met de adviseurs van het projectbureau kan het beeld worden opgemaakt dat tijdens
de uitvoering van de experimenten de vinger aan de financiële pols is gehouden. In
een aantal gevallen zijn de middelen die niet zijn besteed aan het doel waarvoor ze
waren bestemd door het projectbureau Dagindeling teruggevorderd. De Algemene
Rekenkamer heeft de stimuleringsmaatregel overigens opgenomen in zijn onderzoek
binnen het VBTB-traject van szw.
Kijken we naar het verband tussen de inzet van de middelen en behaalde prestaties
dan ontstaat een diffuus beeld. Deels is dat te verklaren uit het feit dat de te realiseren
doelen niet altijd concreet waren, deels uit het feit dat projectaanvragen niet altijd uit-
blonken in duidelijkheid over de te behalen resultaten. Bovendien werden doelen nog
156 Dringt dagindeling door?
wel eens bijgesteld tijdens de rit. In die situatie is het niet goed mogelijk een relatie te
leggen tussen prestaties en middelen.
Wat het afleggen van verantwoording betreft, kan nog gewezen worden op het feit
dat de voortgang van de experimenten jaarlijks is `gemonitord', dat de resultaten
ervan zijn gepubliceerd in de nota Dagindeling halverwege en in het eindrapport van de
Monitor Dagindeling (Vos et al. 2003). De experimenten zelf ten slotte worden geacht het
verloop en de behaalde resultaten zelf te evalueren. Hiervoor was overigensgeen format
vastgesteld. Die evaluatie moet worden uitgebracht aan het projectbureauDagindeling.
Ten slotte is het evaluatieonderzoek dat het scp op verzoek van het projectbureau
Dagindeling verricht evenzeer te beschouwen als een vorm van het afleggen van ver-
antwoording.
Dat betekent al met al dat op twee niveaus rekenschap wordt afgelegd: op het
niveau van de afzonderlijke experimenten en op landelijk niveau, waar het de werk-
zaamheden van stuurgroep en projectbureau Dagindeling betreft.
10.7 Conclusies en aanbevelingen
Bezien we tot slot de resultaten in het licht van de vijfvoudige vraagstelling.
1 Wat is de bijdrage van experimenten aan het oplossen van dagindelingsproblemen (op lokaal
niveau)?
Het is met dit onderzoek niet mogelijk gebleken om een volledig beeld te schetsen
van wat de experimenten nu uiteindelijk bijdragen aan de oplossing van de daginde-
lingsproblematiek op lokaal niveau. Gezien de veelheid aan beleidsterreinen en het
grote aantal experimenten was dat misschien ook wel een te ambitieuze vraagstel-
ling. Daar kan echter tegenin worden gebracht dat de moeite die het kost zicht te
krijgen op de uiteindelijke opbrengst van de experimenten, te denken geeft. Om de
winst van de stimuleringsmaatregel te vergroten en te voorkomen dat de lessen in
vergetelheid raken, is het wenselijk de informatie over de lering die uit de experimen-
ten te trekken valt, te systematiseren en beter toegankelijk te maken.
In hoeverre taakcombineerders werkelijk profijt hebben gehad van de experimen-
ten is niet na te gaan omdat onderzoek onder profijthebbers nauwelijks is verricht.
Niettemin zijn in dit onderzoek diverse interessante resultaten van de experimenten
de revue gepasseerd. Sommige zijn vrij bekend, bijvoorbeeld de moedercontracten,
maar vele anderen niet of nauwelijks. Bij het verspreiden van deze resultaten onder
diverse relevante actoren kan dan ook nog winst worden geboekt, die de uitstralende
werking van de stimuleringsmaatregel zal vergroten.
Tot slot is het opmerkelijk te moeten vaststellen dat ook bij het opzetten van de
experimenten vaak geen gebruik is gemaakt van reeds bestaande inzichten op het des-
betreffende gebied. Daar zijn in het onderzoek voorbeelden van gevonden. Dat maakt
verspreiding van de resultaten van vier jaar experimentenbeleid des te noodzakelijker.
Dringt dagindeling door? 157
2 In hoeverre krijgen de experimenten een vervolg na afloop van de stimuleringsmaatregel: is sprake van voortzetting (binnen de eigen organisatie of elders)?
Voor meer dan de helft van de experimenten geldt dat zij (deels of helemaal) worden
voortgezet binnen de eigen organisatie. Sommige experimenten waren ten tijde van
de uitvoering van dit onderzoek nog niet afgerond, waardoor de uiteindelijke score
wat dit betreft wellicht nog hoger zal worden. De vraag in hoeverre experimenten
elders een vervolg krijgen, kan met behulp van dit onderzoek eigenlijk niet worden
beantwoord. De projectleiders van de experimenten hebben daar lang niet altijd zicht
op, ook al zeggen verschillende van hen (regelmatig) vragen te hebben gehad van
geïnteresseerden.
Het is evenwel denkbeeldig dat het wegvallen van de stimulans van de regeling de
voortzetting van de experimenten alsnog op de tocht zet. Bij tijdelijke regelingen
gaan wel vaker verworvenheden verloren wanneer de regeling wordt beëindigd.
Vooral wanneer structurele beleidsmatige inbedding van de resultaten uitblijft (zoals
het opheffen van knellende regelgeving) is de kans reëel dat de nieuwe initiatieven
een zachte dood zullen sterven.
3 In hoeverre is sprake van vertaling van de resultaten in het reguliere beleid (mainstreaming)?
Het integreren van de resultaten van de experimenten in het reguliere beleid (in de
vier jaar dat de stimuleringsmaatregel duurt) is een ambitieuze doelstelling. Nadat de
experimenten eenmaal van start waren gegaan en de eerste ervaringen en resultaten
boven tafel kwamen, is vanuit het projectbureau Dagindeling op diverse terreinen
geprobeerd die mainstreaming van de grond te krijgen. Uiteindelijk zullen anderen
dan zij daaraan invulling moeten geven. Dagindeling is immers een vorm van facet-
beleid, waarbij de bevoegdheid op de relevante beleidsterreinen bij een andere
bewindspersoon berust dan bij de staatssecretaris van szw.
In dit onderzoek is gebleken dat op verschillende terreinen is geprobeerd daginde-
ling een plaats te geven op de beleidsagenda's. Er is veel gezaaid: we kunnen consta-
teren dat dagindeling op diverse agenda's is beland. Soms was ook de oogst al zicht-
baar, maar vaak zullen nog meer inspaningen nodig zijn om dagindeling beleidsma-
tig te verankeren in het rijksbeleid. Met het stimuleren van lokale initiatieven zijn ver-
wachtingen gewekt voor de toekomst. Verdere integratie van de resultaten van de
experimenten zal niet vanzelf gaan. Een nieuw plan van aanpak is dan ook nodig.
4 Hoe valt de wijze waarop de maatregel is uitgevoerd te waarderen?
De wijze waarop de stimuleringsmaatregel is opgezet en uitgevoerd, blijkt in de prak-
tijk vruchten te hebben afgeworpen. Met name het element van de interactieve beleids-
uitvoering heeft goed gewerkt. Aparte vermelding in dit verband verdient het werken
met focusgroepen. De deelnemers bleken de focusgroepen als stimulerend te hebben
158 Dringt dagindeling door?
ervaren. Ook al omdat hen duidelijk werd dat de ervaringen een vervolg kregen door
de pogingen tot mainstreaming vanuit het projectbureau Dagindeling. Voor het pro-
jectbureau waren de focusgroepen een belangrijke informatiebron, die gebruikt kon
worden in het streven naar mainstreaming van dagindeling in regulier beleids-
kaders.
Wat de stuurgroep Dagindeling betreft ligt haar verdienste vooral in de rol van
ambassadeur: de dagindelingszaak is door de stuurgroep in diverse gremia bepleit.
De stuurgroep heeft diverse adviezen verstrekt aan de staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid. Met name het advies van de commissie
Dagarrangementen, die in het verlengde van de stuurgroep was ingesteld, verdient
vermelding.
Indien we het 4-R-model hanteren, kunnen we vaststellen dat in de stimulerings-
maatregel vooral veel ruimte is gegeven aan lokale initiatieven. Dit werd door de
betrokkenen zeer gewaardeerd. Tegelijkertijd botsten zij op tegen regelgeving afkom-
stig van diezelfde rijksoverheid, hetgeen het realiseren van oplossingen bemoeilijkte.
Voor het vervolgbeleid is het nu zaak om buiten het geven van veel ruimte de
aandacht te richten op de meest kansrijk gebleken oplossingen. Uit de interviews
bleek dat de betrokken actoren weinig of geen behoefte hebben aan verder experi-
menteren. Het komt nu aan op het bestendigen van de resultaten.
5 Wat zijn de oorzaken voor het al dan niet realiseren van de doelen van de stimuleringsmaat-
regel en welke aanbevelingen voor eventueel vervolgbeleid kunnen op grond van de bevindingen
worden gedaan?
Gezien de complexiteit van de stimuleringsmaatregel en de diversiteit aan experi-
menten is deze vraag eigenlijk niet in zijn algemeenheid te beantwoorden. Daar komt
bij dat het geven van een volledig overzicht alleen mogelijk is indien alle 140 experi-
menten zouden zijn bestudeerd. De oorzaken lopen per thema ook vaak uiteen.
Niettemin kan wel een aantal factoren worden genoemd dat verschillende keren
terugkwam. Eigenlijk zijn dat basisvoorwaarden: er moet een (gedeeld) gevoel van
urgentie zijn, een probleem dat node moet worden aangepakt; de aanwezigheid van
draagvlak (met name ook in de top van de organisatie); een goede projectleider, die is
vrijgesteld om het experiment te trekken. Een belangrijke factor is ook het leveren
van maatwerk: oplossingen ontwikkelen die aansluiten bij de specifieke (lokale)
problematiek.
Een faalfactor die verscheidene keren optrad, is de soms nogal stringente regel-
geving. Die maakte het soms onmogelijk maatwerk te leveren om zo dagindelings-
problemen op te lossen (dit geldt vooral in landelijke gebieden). Een andere faalfac-
tor ten slotte was regelmatig de verkokering, een kwestie die facetbeleid vaak parten
speelt.
Dringt dagindeling door? 159
In het voorgaande zijn al diverse aanbevelingen ter sprake gekomen. Hier worden de
belangrijkste algemene aanbevelingen nogmaals kort genoemd.
De eerste is het belang van het systematiseren van de lessen die uit de experimen-
ten zijn te trekken. Welke oplossingen werken bij een bepaald probleem wel en welke
niet? Wat zijn randvoorwaarden bij het realiseren van die oplossing? Bij het opzetten
van een toegankelijk informatieaanbod is het bovendien van belang om aan te sluiten
bij de verschillende actoren, en bij de problemen waarmee zij te maken hebben. Ook
voor het actief verspreiden van de informatie is aansluiten bij de doelgroep van
belang (bijvoorbeeld via vaktijdschriften).
Een tweede aanbeveling is te streven naar continue integratie van de ervaringen
met de stimuleringsmaatregel in het reguliere beleid. Was in de experimenten een
brede benadering gehanteerd, nu is het van belang een aantal speerpunten te selecte-
ren. Omdat mainstreaming niet eenvoudig is en vaak een lange adem vergt, is het
ontwikkelen van een gedegen plan van aanpak noodzakelijk.
Bij het werken met experimenten verdient het aanbeveling om (onder voor-
waarden) in het beleid ruimte te bieden om de veelal belemmerende regelgeving uit
de weg te nemen. De experimenten hebben weliswaar het inzicht vergroot in waar
regelgeving knelt, maar deze knelpunten belemmerden in sommige gevallen een
succesvolle afronding.
10.8 Epiloog: is het glas half vol of half leeg?
Zoals het onderzoeken van een zo brede stimuleringsmaatregel, met zo'n diversiteit
aan experimenten, een welhaast onmogelijke opgave is, zo is ook het geven van een
beknopt eindoordeel over de effectiviteit van de stimuleringsmaatregel Dagindeling
nauwelijks mogelijk. De stimuleringsmaatregel had een ambitieuze inzet. Of er meer
was bereikt wanneer de aandacht was beperkt tot minder thema's valt moeilijk in te
schatten. De maatregel heeft in ieder geval veel mensen gemobiliseerd, er zijn inte-
ressante producten ontwikkeld, dagindeling staat op veel politieke- en beleidsagen-
da's, er zijn successen bij mainstreaming en op veel plaatsen krijgen de projecten een
vervolg. Maar een goed zicht op de resultaten van en getrokken lessen uit de experi-
menten ontbreekt nog. En aan mainstreaming is wel begonnen, maar verdere
inspanningen zijn nodig om te zorgen voor een structureel vervolg.
Hoewel sommigen hogere verwachtingen koesterden en er zeker geen aanleiding
is om nu rustig achterover te leunen, kunnen we wel concluderen dat de maatregel
vele steentjes heeft bijgedragen aan het verbeteren van (beleid gericht op) het kunnen
combineren van arbeid en zorg.
160 Dringt dagindeling door?
Summary
On 24 March 1999 the Dutch government of the day introduced an incentive scheme
aimed at promoting the combination of work and family responsibilities. The purpose
of the scheme, known in Dutch as Dagindeling (daily routine), was to promote and
support local initiatives to make it easier for people to combine work and care tasks.
In more concrete terms, there were three objectives:
1 to encourage experiments with an exemplary function and national potential;
2 to generate community support for the idea of combining work and care;
3 to promote the translation of the results of the experiments into mainstream
policy (`mainstreaming').
A total of eur 27 million was made available for the achievement of these objectives.
The lion's share of this money more than eur 22 million has been used in the
four years since the scheme was launched to subsidise 140 experiments.
Implementation of the incentive scheme was placed in the hands of a special projects
agency, Projectbureau Dagindeling. In addition a steering committee (Stuurgroep
Dagindeling) was set up whose main task was to encourage experiments in various
areas of society and to attempt to make it more attractive to tackle the problems of
combining work and care. The steering committee also advised the relevant members
of the government, both on request and on its own initiative.
At the request of the projects agency, the Social and Cultural Planning Office (scp)
has evaluated the operation of the scheme. The central question in the evaluation
study was: To what extent have the objectives of the incentive scheme been achieved
and which factors have contributed to this?
In a bid to answer these questions, relevant policy documents were analysed,
thirteen experiments were selected for intensive study and around 75 key individuals
were interviewed extensively (local and national politicians and civil servants, groups
and individuals involved in the experiments, representatives of interest groups,
representatives of the business community, etc.). Based on the information gathered
from this exercise, scp compiled a picture of the operation of the scheme. The main
findings of the study are given below.
Objectives and outcome of the experiments
The 140 experiments covered a wide range of topics, spread over six themes. The
largest group of experiments (34) were aimed at improving the balance between
work and private life within labour organisations. These experiments focused on
working time management, changing the culture in labour organisations and
teleworking. Another theme in which a large number of experiments were carried
out (31) was `day arrangements', aimed at ensuring permanent availability of
161
preschool childcare, teaching, childcare during school breaks and cultural, educatio-
nal and sporting activities after school. 21 experiments were carried out in the area
of flexible, small-scale childcare and care of sick children; a further 21 experiments
focused on personal services, whereby all manner of chores in and around the home
are taken care of. There were 11 experiments in the area of `structural planning' for
task-combiners, aimed at eliminating the common segregation of functions (housing,
work, amenities). Finally, eight experiments were carried out on supporting informal
carers. Nine of the 140 experiments were ended prematurely; these were spread across
the various themes.
In many cases, it is not entirely clear from the available documentation what the
experiments were seeking to achieve, and the question of what they actually did
achieve is also not simple to answer. The experiments are very varied in nature, and
in order to gain a good idea of the goals and results, those interested will need to
look at the individual experiments themselves. The scp evaluation study examined
thirteen experiments in more detail; this produced a number of interesting results.
One example of the results which has become quite well known in the
Netherlands is the phenomenon of the `working mother contracts' (moedercontracten),
which were developed in a hospital and entailed the tailoring of the working hours of
working mothers to their children's school times (so that they were free outside
school hours and during school holidays). Another well-known example was an
experiment in a home care organisation, where a staff service centre was launched.
Employees can use the centre to order meals and can also make use of an ironing and
odd jobs service and a flower delivery service. A third experiment led to the setting up
of a `care broker', with the aim of helping informal carers to resolve problems arising
from the combination of work and care.
An important criticism of the implementation of the incentive scheme is that the
information on what the experiments have achieved and what can be learned from
them has remained too inaccessible. The results are virtually unknown to interested
community organisations. If someone has a particular question for example a
company wishing to implement a working time management scheme and wishing to
know what can be learned about this from the experiments providing an answer
involves studying all the individual experiments.
In order to gain an impression of the outcome of the 140 experiments, a global
measure of success was developed. This was based on five variables:
Have the envisaged results been achieved?
Have the results been incorporated in policy?
Have the results been adopted by others?
Is follow-up funding assured?
Has the project delivered usable products (products that are lasting and whose
methods or approach can be transferred to others)?
162 Summary
According to this criterion, two-thirds of the experiments can be described as
successful or very successful.
Continuation of the experiments
The incentive scheme provided temporary funding. This means that in order to
continue, the experiments are dependent on other sources of income. The most
recent information suggests that 60% of the experiments are continuing either fully
or in large part, some within the originating organisation, others elsewhere in the
country.
To what extent have the results been incorporated in the policy of the various
governments over the period? The study indicates that combining work and care has
to date been incorporated in mainstream policy more frequently at local than national
level, for example as regards the themes structural planning, childcare and personal
services. The integration of the results in national policy has been somewhat less
successful, though it should be borne in mind that this objective only became relevant
at a later stage in the scheme and that it is in reality still too early to draw conclusions
about this.
To date, the picture is mixed: combining work and care is barely an issue for
employer and employee representatives, with employers' organisations in particular
devoting virtually no attention to it. Also, nothing has so far come of a policy on the
issue of `day arrangements', including at national level. The most progress appears
to have been made in the Ministry of Agriculture, Nature Management and Fisheries
(in the context of rural policy) and the Ministry of Health, Welfare and Sport (the
policy on informal care). Several experiments have been hampered by red tape, for
example the development of new forms of childcare. Means of moving forward have
sometimes been found at local level and sometimes not, but it is clear that these local
practices can ultimately only continue to exist if some changes are made to existing
regulations.
Operation of the incentive scheme
The decision to work with a large number of experiments led to a very high level of
involvement with the incentive scheme; calculations suggest that the scheme reached
a total of more than 70,000 individuals and almost 4,000 organisations. The experi-
ments received a great deal of media attention, especially at local level. The effect of
this was to put combining work and care on the map at local and regional level.
A disadvantage of using experiments is that it often leads to temporary initiatives
which cease to exist after completion and from which no lessons are learned. Those
implementing the incentive scheme attempted to avoid this shortcoming, particularly
through the use of focus groups, one for each theme, in which the project leaders of
the experiments exchanged experiences. These meetings were an important source
of information for the projects agency, and provided material for influencing govern-
ment policy.
Summary 163
In opting for the incentive scheme, the government imposed an obligation on itself:
it cannot now neglect the follow-up phase and will have to actually incorporate the
results into its policy.
Support for combining work and care
The Dutch term used to describe the combining of work and care in the incentive
scheme, dagindeling (daily routine) has received criticism from its inception, and the
evaluation study also showed that it is considered an unfortunate term. It requires
too much explanation, does not make clear what the problem is and is too ineffectual
as a `recruitment tool'. The scepticism that prevailed on the introduction of the
incentive scheme has since changed into an understanding that there is a great deal
of room for improvement in the area of combining work and care. At local level, in
particular, many efforts are being made to incorporate combining work and care into
policy, and several local authorities now have aldermen whose portfolio specifically
includes this topic.
The number of organisations and institutions that became involved in the experi-
ments varies depending on the policy theme. Institutions in the fields of care and
welfare, childcare and education were especially well represented. One sector that
was fairly under-represented is the business community: there were few commercial
organisations among those carrying out the experiments.
At national level there appears to be considerably less support for the idea of
combining work and care. There are only a few government departments where the
concept has already been incorporated in policy to a reasonable degree, and although
it is sometimes on the agenda, it is generally a low priority. One development worth
mentioning is the emergence of `life course policy', which is receiving attention from
the various sides (employer and employee representatives and central government).
Conclusion: is the glass half empty or half full?
The question as to what the final assessment of the incentive measure should be
is easier to ask than to answer. The measure has mobilised a great many people;
interesting products have been created; combining work and care is now on several
political and policy agendas. A number of successes have been recorded in the area
of mainstreaming, and projects are being continued in many places. At the same
time, however, the low visibility of the results of the experiments and the lessons that
can be drawn from them is an area for concern and something which prevents others
from learning from experiences gained. Although a start has been made in the area
of mainstreaming, more efforts are needed to make this a more structural practice.
Although some had expected more from the incentive scheme, and while there is
certainly no justification for resting on laurels, we conclude that the scheme has
contributed in many ways to improving the ability to combine work and care.
164 Summary
Bijlage A Overzicht van geïnterviewde personen
Algemeen
mw. A. Verstand-Bogaert, voormalig staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
dhr. R. Steenborg, voorzitter stuurgroep Dagindeling
mw. E. Rienstra, manager projectbureau Dagindeling
mw. J. Bussemaker, lid Tweede Kamer (Partij van de Arbeid)
mw. E. Tonkens, lid Tweede Kamer (Groen Links)
mw. C. van Oerle-van der Horst, lid Tweede Kamer (cda)
mw. K. Ferrier, lid Tweede Kamer (cda)
mw. J. Bouma, wethouder gemeente Boarnsterhim
dhr. J. Fleskes, wethouder gemeente Deventer
dhr. G. Homburg, clusterdirecteur Regioplan beleidsonderzoek
mw. I. de Vries, directeur Sociaal beleid, nizw
Thema `dagarrangementen'
mw. A. Elout, projectleider primair onderwijs, bestuurscommissie Heereveen; projectleider
Brede wijkschool
mw. J. Teuben, coördinator buitenschoolse opvang, kinderopvangorganisatie Skep
Heereveen
dhr. B. van der Linden, directeur Brede Wijkschool, Heereveen
dhr. D. Stael, projectmanager sector Samenlevingszaken, gemeente Heereveen
dhr. J.P. ten Brink, algemeen directeur bestuurscommissie `De basis', Heereveen
dhr. F. Langeveld, sectorbestuurder primair onderwijs, Algemene onderwijsbond
mw. H. Keesom, directeur welzijn Community school, Amsterdam
mw. N. Cambridge, beleidsmedewerker Stadsdeelraad Amsterdam Oud-Zuid
dhr. H. Pijlman, plaatsvervangend voorzitter Hanzen Hogeschool Groningen lid stuurgroep
Dagindeling, voorzitter commissie Dagarrangementen en geestelijk vader van de vensterschool
mw. M. Mes, adviseur projectbureau Dagindeling
dhr. R. Buijsse, beleidsmedewerker vng, lid stuurgroep Brede school
dhr. M. van der Grinten, onderzoeks- en adviesbureau Oberon, auteur Brede scholen in
Nederland, jaarbericht 2002
mw. F. Hajer, medewerker nizw-expertisecentrum Brede school
mw. M. Jacobs, beleidsmedewerker primair onderwijs, ministerievan Onderwijs, Cultuur en
Wetenschappen; voorzitter stuurgroep Brede school
dhr. J. van der Burg, beleidsmedewerker algemeen preventief jeugdbeleid, ministerie van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport; lid stuurgroep Brede school
mw. A. Muusse, beleidsmedewerker afdeling kinderopvang, ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid
Thema `kinderopvang'
dhr. D. Mol, adviseur projectbureau Dagindeling
mw. J. Roemeling, adviseur projectbureau Dagindeling
mw. M. Mulder, projectleider opvang, persoonlijke dienstverlening en vervoer, gemeente
Boarnsterhim
mw. L. Wiersma, directeur Stichting Kinderopvang Boarnsterhim
dhr. A. Kingma, unithoofd Stichting Kinderopvang Boarnsterhim
mw. R. Smit, gebruiker kinderopvang en voorzitter ouderraad Boarnsterhim
mw. J. Bouma, wethouder gemeente Boarnsterhim
165
mw. H. van Lent, medewerker Stichting Talent Ontplooiings Instituut, projectleider
`Kleinschalig ondernemen in de kinderopvang'
mw. A. van der Kooij, medewerker nizw
dhr. S. Vinders, adviseur netwerkbureau Uitbreiding Kinderopvang
mw. V. de Ridder, beleidsmedewerker lokaal jeugd- en onderwijsbeleid, vng
mw. W. van der Steen, projectleider Equal, project `Vernieuwing kinderopvang aan huis',
MO groep
mw. M. Hoogendoorn, projectmedewerker `Ondernemen in de kinderopvang', MO groep
mw. M. Schut, directeur Hop Marjanneke, advies- en bemiddelingsbureau kinderopvang
mw. A. Muusse, beleidsmedewerker afdeling kinderopvang, ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid
mw. A. Papma, beleidsmedewerker ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
directie Groene ruimte en recreatie
Thema `werk-privé-balans in arbeidsorganisaties'
mw. J. van Poortvliet, projectleider Stichting Projecten MKB-Nederland, destijds projectleider
experiment `De MKB-ondernemer, ondernemend in werk en privé'
mw. H. van Haastert, secretaris arbeidsvoorwaarden MKB-Nederland, lid (ad hoc) commissie
Levensloopbewust beleid van de Sociaal-Economische Raad
dhr. P. Filius, coördinator cluster Economie en onderwijs, afdeling Economie, Provincie
Zeeland
dhr. M. Matthijsse, verandermanager bureau mma, Heveadorp; destijds projectmanager
Balans Werk Privé bij ABN-Amro, ingeschakeld voor uitvoering project `Werk en leven'
dhr. P. Bosman, districtsdirecteur adviesdistrict Apeldoorn, ABN-Amro
mw. S. Kingma, hoofd bureau Maatschappelijke betrokkenheid, ABN-Amro; destijds rayon-
directeur ABN-Amro Stadionweg, Amsterdam-Zuid
mw. M. Schouten, senior projectmedewerker, divisie Perioperatieve zorg & spoedeisende
hulp, Universitair Medisch Centrum,Utrecht; destijds projectleider `Nieuw rooster flexibele
arbeidstijden' in het UMC, Utrecht
mw. H. Griffioen, directeur Personeel en organisatie, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
dhr. R. de Leij, hoofd Strategische beleidsvorming awvn en vno-ncw
mw. K. Roozemond, vice-voorzitter fnv
mw. V. Feijen, adviseur projectbureau Dagindeling
dhr. D. Mol, adviseur projectbureau Dagindeling
Thema `persoonlijke dienstverlening'
mw. V. Feijen, adviseur projectbureau Dagindeling
mw. M. Martens, projectleider Elivio, Kruiswerk Mark en Maas, Oosterhout
dhr. R. Geurts, manager innovatieve projecten, Kruiswerk Mark en Maas, Oosterhout
mw. E. Damink, beleidsontwikkelaar externe contacten, innovatie en acquisitie, Stichting
Surplus, Enschede
dhr. J. Bijlstra, hoofd activering en projecten, bureau Opmaat, gemeente Hengelo
dhr. M. Du Puy, beleidssecretaris Ondernemersorganisatie schoonmaak- en bedrijfsdiensten
(osb)
mw. K. Okma, beleidsmedewerker ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, voor-
zitter tweede MDW-werkgroep Persoonlijke dienstverlening
mw. J. Denie, beleidsmedewerker ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, betrok-
ken bij de Regeling Schoonmaakdiensten Particulieren
166 Bijlage A Overzicht van geïnterviewde personen
Thema `mantelzorg'
mw. J. Roemeling, adviseur projectbureau Dagindeling
mw. I. de Vries, directeur Sociaal beleid, nizw
mw. L. Meijer, staflid raad van bestuur, nizw
mw. A. Zaat, controller Sociale zaken, Amsterdam Thuiszorg
mw. Y. Rijnders, zorgmakelaar St. Pyloon, Zaandam
mw. T. Oud, projectbegeleider St. Pyloon, Zaandam
dhr. S.H. Binnendijk, wethouder Dagindeling, gemeente Alkmaar
dhr. H.M.H. van Lieshout, senior beleidsmedewerker ministerie van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport
Thema `ruimtelijke ordening'
dhr. D. Mol, adviseur projectbureau Dagindeling
mw. C. Caspers, projectleider Stichting KinderOpvang Nederland
dhr. R. Voskamp, projectmanager projectbureau Amsterdam Zuidas
mw. K. Notten, senior projectleider Huisvesting en gebiedsontwikkeling, Ambré b.v.;
destijds medewerker Equivalent, emancipatiebureau Overijssel
dhr. J. Breteler, mede-oprichter Ambré b.v.
dhr. T. de Weger, wethouder Dagindeling, gemeente Enschede
dhr. W. Vierling, informatiespecialist ikc-ro/nirov
dhr. L. Eichperger, projectleider Mens, Tijd en Ruimte, Ruimtelijk Planbureau
mw. M. Jókövi, onderzoeker bij project Mens, Tijd en Ruimte, Ruimtelijk Planbureau
mw. M. KoesoemoJoedo, senior beleidsmedewerker ministerie van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Bijlage A Overzicht van geïnterviewde personen 167
Literatuur
Batelaan, H.J., A. Berkhout en G.H. Homburg (2000a). Persoonlijke dienstverlening. Het
aanbod van persoonlijke diensten: Systematiek en ontwikkelingen. Amsterdam/Den Haag:
Regioplan/projectbureau Dagindeling.
Batelaan, H.J., E.G. Wiersma en G.H. Homburg (2000b). Evaluatie regeling schoonmaak-
diensten particulieren (eindrapport). Amsterdam/Den Haag: Regioplan/ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Boelens, L.R.M. en A.M. van Iren (1999). Werk en leven. Een uitdaging voor organisatiever-
nieuwers. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Boer, A. de (red.) (1994). Informele zorg: een verkenning van huidige en toekomstige ontwikkelin-
gen. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-cahier 108).
Breedveld, K. (1999). 4 + 2 = 7. Arbeidsduurverkorting, taakcombinatie en opvang, opvoeding en
onderwijs van 4 tot 12 jaar oude kinderen. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau
(SCP-werkdocument 61).
cbs (2002). Statistisch Jaarboek 2002. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Commissie Dagindeling (1998). Dagindeling, tijd voor arbeid en zorg. Eindadvies van de commissie
Dagindeling. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Commissie Dagarrangementen (2002). Advies van de commissie Dagarrangementen. Den
Haag: projectbureau Dagindeling
Engbersen, R., A. Sprinkhuizen en A. van der Kooij (2001). Wegen naar een ander platte-
land. Duurzaam, doordacht en dynamisch. BANS Vitaal platteland. Slotrapportage voor
het overheidsoverleg. Utrecht: nizw.
Feijen, V. (2002). Trendrapportage projectbureau Dagindeling Persoonlijke dienstverlening. Den
Haag: projectbureau Dagindeling.
Gadet (2002). De stad en haar Zuidas. Een onderzoek naar gebruikers- en voorzieningenprofiel op de
Zuidas. Amsterdam: dienst Ruimtelijke ordening.
Gemeente Enschede (2002). Collegeakkoord Gemeente Enschede PvdA-CDA-Christenunie-
BurgerBelangen. 29 maart 2002. Enschede: Gemeente Enschede.
Huijbregts, M., T. Janssen, J. Ekkes en D. van Zwieten (2001). Buitengewoon. Diversiteit en
emancipatie op het platteland. Den Haag: ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij.
i&o research (2000). Dienstenknooppunt Drienerlo marktverkenning. Enschede: i&o research,
Ambre en Equivalent.
Homburg, G., J. Mur en M. Vos (2003). Monitor Dagindeling vierde meting, oktober 2002.
Amsterdam: Regioplan beleidsonderzoek.
Kooij, A.M. van der (2003). Rust, ruimte en hectiek. Inventarisatie van voorzieningen in het lan-
delijk gebied, voor taakcombineerders. Den Haag/Utrecht: ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, projectbureau Dagindeling/NIZW.
Kooij, A.M. van der (2003b). Trendrapportage experimenten Dagindeling focusgroep Landelijk
gebied. Den Haag/Utrecht: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
projectbureau Dagindeling/NIZW.
Leijnse, F., K. Goudszwaard, J. Plantenga en J.P. van den Toren (2002). Anders denken
over zekerheid. Levenslopen, risico en verantwoordelijkheid. Den Haag: ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Lent, H. van (2002). Kleinschalig ondernemen in de zorg en dienstverlening (eindrapport).
Hoorn: Stichting Talent Ontplooiingsinstituut.
MDW-werkgroep Persoonlijke dienstverlening (2002). Vijf vliegen in één klap. Naar één markt
voor persoonlijke diensten. Den Haag: MDW-werkgroep Persoonlijke dienstverlening.
169
Nieborg, S., M. Stavenuiter, J. Strijbos, F. Langers en F. Veeneklaas (2002). Taakcombi-
neerders in het landelijk gebied. Naar een sociale infrastructuur voor het combineren van arbeid
en zorg op het platteland. Utrecht/Wageningen: Verwey-Jonkerinstituut/ Alterra.
nizw (2002). Trendrapportage lokaal sociaal beleid. Utrecht: nizw.
nizw (2002). Niet kiezen maar delen; naar een combinatiescenario voor werkende mantelzorgers.
Utrecht: nizw.
Oberon (2002). Brede scholen in Nederland: Jaarbericht 2002. Utrecht: Oberon.
Portegijs, W., A. Boelens en S. Keuzenkamp (2002). Emancipatiemonitor 2002. Den
Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Projectbureau Dagindeling (1999a). Werkplan stimuleringsmaatregel Dagindeling juni
1999 januari 2000. Den Haag: projectbureau Dagindeling.
Projectbureau Dagindeling (1999b). Handleiding subsidieregeling Dagindeling. Den Haag:
projectbureau Dagindeling.
Projectbureau Dagindeling (2000). Werkplan stimuleringsmaatregel Dagindeling januari
2000 december 2000. Den Haag: projectbureau Dagindeling.
Projectbureau Dagindeling (2002). Trendrapportage ruimtelijke ordening, verkeer, vervoer en
tijd. Den Haag: projectbureau Dagindeling.
Projectbureau Dagindeling (2003). Pamflettenreeks oplossingen dagindeling. Den Haag:
projectbureau Dagindeling.
Pommer, E., E. Eggink en J. Jonker (2002). Gemeentelijk ramingsmodel kinderopvang. Den
Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP-werkdocument 80).
Ridder, H.A.J. de (2002). Partnering Model. Voor de ontwikkeling van voorzieningen in
nieuwe stedelijke gebieden toegepast op de Zuidas van Amsterdam. Delft/Maarssen/
Amsterdam: TU Delft, skon Maarssen en projectbureau Zuidas Amsterdam.
Roggema, R.E., L. Absil-van de Kieft, H. Hofstra, C.W. Jansen, M.O. Janssen,
W. Timmermans en E.J. Vuyk (2002). Handboek ruimtelijke ordening en milieu. Alphen
aan den Rijn: Kluwer (editie 2002/2003).
Saharso, S. (1995). Een koperen bruiloft. Twaalf en een half jaar sekse en etniciteit in
het gecombineerde vrouwen- en minderhedenbeleid. In Migrantenstudies, 4, 241-
257.
Schnabel, P. (2001). Bedreven en gedreven. Een heroriëntatie op de rol van de Rijksoverheid in de
samenleving. In: ministerie van Algemene Zaken. Verkenningen: bouwstenen voor
toekomstig beleid. Den Haag: Sdu.
Schouten, M. Evaluatie pilot moedercontract, ook voor vaders.... Utrecht: Universitair
Medisch Centrum, divisie Perioperatieve zorg & spoedeisende hulp.
ser (2000). Meerjarennota Emancipatiebeleid. Advies over de Meerjarennota Emancipatiebeleid,
uitgebracht aan de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, publicatienr. 9.
Den Haag: Sociaal-Economische Raad.
Smit, F. en R. van Bijl (2000). Een verkennende studie naar de kosten van de combinatie van werk
en zorgtaken. Utrecht: Trimbos instituut.
Stichting Pyloon (2002). Jaarverslag Stichting Pyloon 2001. Zaandam: Stichting Pyloon.
Stuurgroep Dagindeling (1999). 4 + 2 = 7. Combineren van onderwijs, opvang en vrije tijd.
Advies van de stuurgroep Dagindeling naar aanleiding van de discussies over de vierdaagse
schoolweek in het basisonderwijs. Den Haag: projectbureau Dagindeling.
Stuurgroep Dagindeling (2002). Dagindeling halverwege. Advies van de stuurgroep Dagindeling.
Den Haag: projectbureau Dagindeling.
Stuurgroep Dagindeling (2003). Ruimte voor ritme. Eindadvies van de stuurgroep Dagindeling.
Den Haag: projectbureau Dagindeling.
szw (1995). Emancipatie in uitvoering. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid.
170 Literatuur
szw (2000). Meerjarenbeleidsplan Emancipatie. Een emancipatiebeleid voor de korte en middellange
termijn. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
szw/dce (2000). Bereikbaarheidsscenario: verkenning van een extra optie voor taakcombineerders.
Eindrapportage. Den Haag: ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
szw (2002). Dagindeling halverwege. Tussenstand experimenten. Den Haag: ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
szw (2002b). Verkenning levensloop. Beleidsopties voor leren, werken, zorgen en wonen. Den Haag:
ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tappan Communicatie (2002). Evaluatie campagne `werk en privé'. Den Haag: Tappan
Communicatie.
Timmermans, J. (red.) (2003). Mantelzorg. Over de hulp van en aan mantelzorgers. Den Haag:
Sociaal en Cultureel Planbureau.
tk (1998/1999a). Stimuleringsmaatregel Dagindeling. Brief van de staatssecretaris van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Tweede Kamer, vergaderjaar 1998/1999,
26206, nr 7.
tk (1998/1999b). Actieplan emancipatietaakstellingen departementen 1999-2002. Tweede
Kamer, vergaderjaar 1998/1999, 26206, nr. 11.
tk (2001/2002a). Motie Blok c.s. over het aantal kinderen dat in een gastoudergezin opgevangen
kan worden. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001/2002, 28000-xvi, nr. 59.
tk (2001/2002b). Kabinetsstandpunt bij het rapport `Vijf vliegen in één klap' van de MDW-werkgroep
Persoonlijke dienstverlening. Tweede Kamer, vergaderjaar 2001/2002, 24036 nr. 244.
tk (2002/2003). Kabinetsstandpunt bij het rapport `Een carrière aan het bed' van de MDW-werk-
groep Verpleegkundigen en verzorgenden in het ziekenhuis. Tweede Kamer, vergaderjaar