Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2847 Zaaknr: C02/032HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-03-2003
Datum publicatie: 21-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
21 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/032HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 24 december 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te Groningen en gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan
te betalen een bedrag van f 65.000,--, te vermeerderen
met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 december 1996, althans
de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden en zijnerzijds in reconventie
gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk bij voorraad uitvoerbaar:
1. primair: te verklaren voor recht dat de veilingkoop door is
ontbonden, subsidiair: de veilingkoop te ontbinden;
2. primair: te verklaren voor recht dat eigenaar is van het
perceel kadastraal bekend gemeente , sectie , nummer
, subsidiair: te veroordelen tot teruglevering aan
van de eigendom van het perceel kadastraal bekend gemeente
, sectie , nummer , onbezwaard met hypotheek
en/of beslag;
3. te veroordelen tot ontruiming door hem en de zijnen
van de manege c.a., staande en gelegen aan te
, waaronder het woonhuis, binnen vier weken na een
onherroepelijk vonnis en tot terbeschikkingstelling van het ontruimde
aan met afgifte van alle sleutels;
4. te veroordelen tot betaling van f 109.500,-- (boete);
5. te veroordelen tot betaling van f 65.000,-- (schade);
6. te veroordelen tot betaling van f 300,-- per dag vanaf
27 september 1996 tot aan de dag der algehele ontruiming (gebruik
manege);
7. te veroordelen tot betaling van f 10.000,--
(heftruck);
8. te veroordelen tot betaling van wettelijke rente over
alle toegewezen geldvorderingen.
heeft de vorderingen in reconventie bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 november 1998 de zaak naar
de rol verwezen voor uitlating door beide partijen over de in
conventie en in reconventie gevorderde schadevergoedingen en iedere
verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 17 oktober 2001 heeft het Hof voormeld vonnis van de
Rechtbank bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te Groningen
terugverwezen ter verdere behandeling en afdoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 2 (i) - (vii) vermelde feiten. Deze kunnen als
volgt worden samengevat.
Toen in verzuim was geraakt met de voldoening van schulden aan
de N.V. Rabobank Nederland en de Coöperatieve Rabobank Groningen e.o.
(hierna: de banken), hebben deze op grond van hun recht van hypotheek
een onroerende zaak van (hierna: het perceel) in het openbaar
doen verkopen. Het perceel is op 5 september 1996 bij inzet en op 19
september 1996 bij afslag geveild en toen aan toegewezen.
Nadat de banken in gebreke hadden gesteld tegen 1
december 1996, heeft deze de koopsom op 2 december 1996 betaald,
waarna de akte van veiling bij afslag - tevens houdende gunning - en
de akte van kwijting in de openbare registers zijn ingeschreven.
Intussen had op 22 november 1996 al zijn schulden aan de
banken afgelost. De banken hebben op die datum hun hypotheek doen
doorhalen. Op 28 november 1996 heeft aan en de
banken exploiten doen betekenen, onder meer inhoudende dat hij de
overeenkomst van veilingkoop ontbonden verklaarde.
3.2 In conventie heeft vergoeding gevorderd van volgens
hem op of omstreeks 27 september 1996 door aan het perceel
toegebrachte schade. heeft zich op het standpunt gesteld dat
hij de overeenkomst heeft ontbonden en eigenaar van het perceel is
gebleven. In reconventie heeft hij primair een verklaring voor recht
van die strekking gevorderd. Subsidiair heeft hij gevorderd de
overeenkomst te ontbinden met veroordeling van tot
teruglevering van het perceel. Daarnaast heeft hij schadevergoeding
gevorderd.
3.3 In cassatie gaat het alleen over de in reconventie aan de orde
gestelde vraag of bevoegd was de veilingkoop te ontbinden en
eigenaar van het perceel is gebleven. Rechtbank en Hof hebben die
vraag ontkennend beantwoord. Het Hof heeft, samengevat, geoordeeld dat
op grond van art. 3:269 BW tot het daar vermelde tijdstip van
de toewijzing ter veiling bevoegd was tot lossing van het perceel, dat
de gevolgen van een tekortschieten van de veilingkoper zijn geregeld
in (onder meer) art. 527 e.v. Rv. en dat niet de bevoegdheid
toekwam de koopovereenkomst met te ontbinden. Naar het
oordeel van het Hof is het standpunt van dat die bevoegdheid
hem in de gegeven omstandigheden wel toekwam, in strijd met het
wettelijke stelsel zoals dat ligt besloten in genoemde wettelijke
bepalingen en volgt een dergelijke bevoegdheid ook niet uit de
toepasselijke veilingvoorwaarden of de eisen van redelijkheid en
billijkheid.
3.4 Het tegen dit oordeel gerichte middel wordt tevergeefs
voorgesteld. was geen partij bij de koopovereenkomst tussen de
banken en en derhalve niet bevoegd deze te ontbinden, ook
niet in geval van verzuim van als koper bij de nakoming
van deze koopovereenkomst. Een zodanig verzuim doet, naast de in art.
527 Rv. vermelde bevoegdheid, alleen voor de executant, die krachtens
zijn eigen wettelijk recht de zaak heeft verkocht, een recht op
ontbinding ontstaan. Zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld, is
het standpunt dat de geëxecuteerde schuldenaar in geval van verzuim
van de koper bij de executoriale verkoop door een hypotheekhouder
bevoegd is tot ontbinding van die koop, in strijd met het stelsel van
de wet zoals neergelegd in de hiervoor in 3.3 genoemde bepalingen, en
rechtvaardigen noch de toepasselijke veilingvoorwaarden noch de eisen
van redelijkheid en billijkheid om aan te nemen dat in dit
geval desondanks die bevoegdheid had, ook al had hij intussen zijn
schuld aan de banken afgelost. Hierop stuit het middel in al zijn
onderdelen af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin
Lohman en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 21 maart 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C02/032HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 20 december 2002
Conclusie inzake
tegen
Inleiding
1. In deze zaak gaat het om de vraag of een geëxecuteerde
hypotheekgever de bevoegdheid toekomt de veilingkoop te ontbinden
indien hij ná de toewijzing ter veiling doch vóór de levering aan de
veilingkoper, zijn schuld aan de executerende hypotheekhouder voldoet
en de veilingkoper in verzuim is met de betaling van de koopsom. Het
Hof beantwoordde deze vraag - met de Rechtbank - ontkennend. Daartegen
keert zich het cassatiemiddel.
2. Tussen thans eiser tot cassatie, , en thans verweerder in
cassatie, , staat het volgende vast:
i) heeft als eigenaar aan de N.V. Rabo-Hypotheekbank en de
Coöperatieve Rabobank Groningen e.o. (hierna: de Rabobanken) een recht
van hypotheek verstrekt met betrekking tot een perceel staande en
gelegen aan te ; het perceel bestaat uit
een erf met manege, woonhuis, stallen en een parkeerterrein.
ii) is in verzuim geraakt met de voldoening van zijn schulden
aan de Rabobanken, waarna de Rabobanken gebruik hebben gemaakt van hun
bevoegdheid het met hypotheek belaste perceel in het openbaar te doen
verkopen.
iii) Op 5 september 1996 is het perceel bij inzet en op 19 september
bij afslag ten overstaan van notaris J. Hulshoff geveild; van
toepassing waren de Algemene Voorwaarden voor Executieveilingen 1993
(hierna: de algemene veilingvoorwaarden).
iv) Het perceel is op 19 september 1996 definitief toegewezen aan
voor de som van f 730.000,-.
v) is op 22 november 1996 door de Rabobanken in gebreke
gesteld en aangemaand om de koopsom uiterlijk op 1 december 1996 te
voldoen.
vi) Op 22 november 1996 heeft notaris Kalfsbeek te Slochteren ten
behoeve van HCB Schoonhoven een hypotheekakte gepasseerd waarmee
aan HCB Schoonhoven het recht van hypotheek verleende tot een
bedrag van f 3.000.000,-. Met de hieruit ter beschikking gekomen
gelden heeft op diezelfde dag al zijn schulden aan de
Rabobanken afgelost. De Rabobanken hebben de bestaande hypothecaire
inschrijving op het aan verkochte perceel doorgehaald.
vii) Op 2 december 1996 heeft de koopsom ten bedrage van
f 730.000,- doen overboeken naar notaris J. Hulshoff.
viii) Vervolgens heeft inschrijving in de openbare registers plaats
gevonden van de akte van veiling bij afslag - tevens houdende gunning
- en de akte van kwijting.
3. Bij inleidende dagvaarding heeft van een
bedrag van f 65.000,- gevorderd als vergoeding van de schade die naar
zijn zeggen op of omstreeks 27 september 1996 door en de
zijnen is toegebracht aan de door hem ( ) op de openbare
veiling gekochte onroerende zaken.
heeft deze schade betwist. Bovendien heeft hij zich op het
standpunt gesteld dat hij eigenaar is gebleven van het litigieuze
perceel. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de rechten van de Rabobanken
uit de veilingkoop door de betaling van de hypothecaire schuld van
rechtswege dan wel door subrogatie op hem zijn overgegaan zodat hij
bevoegd was de veilingkoop te ontbinden nu in gebreke
bleef met de tijdige betaling van de koopsom, en voorts dat hij de
ontbinding ook heeft bewerkstelligd door de betekening, op 28 november
1996, van een tweetal deurwaardersexploiten aan en de
Rabobanken, zodat de Rabobanken vervolgens onbevoegd hebben gehandeld
door aan , in strijd met de algemene veilingvoorwaarden,
een nadere betalingstermijn te gunnen en hem vervolgens kwijting te
verlenen. heeft zich daarbij beroepen op de wet, de
veilingvoorwaarden en de redelijkheid en billijkheid. Hij heeft in
reconventie - onder meer - primair gevorderd te verklaren voor recht
dat de overeenkomst door hem is ontbonden en dat hij eigenaar is
gebleven van het litigieuze perceel en subsidiair de overeenkomst te
ontbinden met veroordeling van tot teruglevering van (de
eigendom) van het perceel; hij heeft voorts schadevergoeding
gevorderd.
heeft daarentegen betoogd dat uiterlijk tot het
tijdstip van de toewijzing ter veiling (19 september 1996) gebruik had
kunnen maken van het in art. 3:269 BW geregelde lossingsrecht, zodat
de betaling (de "lossing") op 22 november 1996 niet aan
kan worden tegengeworpen.
4. Bij vonnis van 27 november 1998 stelde de Rechtbank te Groningen
voorop dat het stelsel van de wet het slechts mogelijk maakt om tot op
het moment van toewijzing de veiling te voorkomen door voldoening van
hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt; zij overwoog dat de
betaling van de schulden door dan ook geen enkel effect heeft
gehad op de rechtsverhouding tussen de Rabobanken en en
dat aan niet de bevoegdheid toekwam de koopovereenkomst te
ontbinden. De Rechtbank heeft de reconventionele aanspraken van
op de eigendom van het geëxecuteerde perceel afgewezen; zij
heeft overigens de zaak onder aanhouding van iedere verdere beslissing
naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen
zich uit te laten over de in conventie en reconventie gevorderde
schadevergoedingen.
5. heeft dit vonnis in hoger beroep vergeefs bestreden; in
zijn arrest van 17 oktober 2001 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden
het vonnis bekrachtigd. Het Hof oordeelde daartoe als volgt. Volgens
art. 3:269 BW kan in geval van openbare verkoop lossing door de
hypotheekgever plaatsvinden "tot het tijdstip van de toewijzing ter
veiling". De gevolgen van het tekortschieten van de veilingkoper zijn
geregeld in (onder meer) art. 527 e.v. Rv. Volgens deze bepalingen kan
de executant de verkochte zaak opnieuw verkopen, tenzij de koper vóór
de nieuwe verkoop alsnog aan de koopovereenkomst voldoet. Het
standpunt van dat erop neerkomt dat aan hem in de gegeven
omstandigheden de bevoegdheid toekwam om de koopovereenkomst met
te ontbinden, is niet te verenigen met het stelsel zoals
dat in genoemde bepalingen besloten ligt. Alleen de Rabobanken waren
partij bij de overeenkomst van veilingkoop met en de
omstandigheid dat - na de toewijzing aan - zijn
schulden aan de Rabobanken heeft afgelost, brengt niet mee dat
de bevoegdheid verkreeg om de koopovereenkomst met te
ontbinden. Daaruit volgt dat aan geen eigen recht op
ontbinding toekomt en dat evenmin van subrogatie sprake kan zijn. Een
dergelijke bevoegdheid tot ontbinding volgt ook niet uit de
toepasselijke veilingvoorwaarden of de eisen van redelijkheid en
billijkheid. Bij de uitoefening van hun contractuele bevoegdheden
jegens hebben de Rabobanken mede rekening moeten houden
met de gerechtvaardigde belangen van . Ook indien de Rabobanken
dat onvoldoende hebben gedaan, brengt dat niet mee dat aan de
bevoegdheid toekomt om de overeenkomst met te ontbinden.
6. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Hij heeft de zaak vervolgens schriftelijk doen toelichten. is in cassatie niet verschenen; tegen hem is verstek verleend.
Het cassatiemiddel
7. Het middel bestaat uit vijf onderdelen die zich alle keren tegen 's
Hofs oordeel dat het standpunt van dat hem in de gegeven
omstandigheden de bevoegdheid toekwam om de koopovereenkomst met
te ontbinden niet is te verenigen met het wettelijke
stelsel zoals dat ligt besloten in art. 3:269 BW en (onder meer) art.
527 Rv. en dat een dergelijke bevoegdheid ook niet volgt uit de
toepasselijke veilingvoorwaarden of de eisen van redelijkheid en
billijkheid. Het middel faalt naar mijn mening in al zijn onderdelen
nu 's Hofs oordeel juist is. Ik licht dit als volgt toe.
8. De vraag of de hypotheekgever in een geval als het onderhavige de
veilingkoop kan ontbinden, lijkt door de Hoge Raad ooit bevestigend te
zijn beantwoord. Uit het arrest van 10 mei 1929, NJ 1929, p. 1585,
m.nt. PS, waarin werd geoordeeld dat de executerende hypotheekhouder
niet tegen de koper een vordering tot ontbinding van de
koopovereenkomst kan instellen, volgt impliciet dat de bevoegdheid tot
ontbinding wel toekomt aan de eigenaar; zo ook de conclusie van de A-G
Besier op p. 1586 tweede kolom. Deze beslissing heeft haar betekenis
voor het huidige recht evenwel verloren nu zij steunt op de leer dat
de executerende hypotheekhouder handelt als lasthebber van de
eigenaar. Deze zogenaamde mandaatsleer is door de Hoge Raad nadien
verlaten. Zie hierover uitgebreid: P.A. Stein, Vermogensrecht
(losbl.), art. 268, aant. 7 en Asser-Mijnssen-Van Velten,
Zakenrecht-III, 12e dr. 1994, nr. 296 e.v. Ook de wetgever heeft van
deze, welhaast unaniem veroordeelde, leer uitdrukkelijk afstand
genomen; hij heeft benadrukt dat de huidige wettelijke regeling inzake
de executie door de hypotheekhouder berust op het uitgangspunt dat de
hypotheekhouder handelt krachtens een eigen wettelijk recht tot parate
executie; zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 823. De inhoud van dit recht
alsmede de wijze waarop het kan worden uitgeoefend wordt geregeld in
met name art. 3:268-275 BW alsmede in de bepalingen van in de tweede
en vierde afdeling van de derde titel van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (art. 514-529 en art. 544-549).
Uit hoofde van art. 3:268 BW heeft de hypotheekhouder het recht van
parate executie indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening
van hetgeen waarvoor de hypotheek tot waarborg strekt. Art. 3:269 BW
bepaalt dat de openbare verkoop tot het tijdstip van de toewijzing ter
veiling kan worden voorkomen door voldoening van hetgeen waarvoor de
hypotheek tot waarborg strekt en van de reeds gemaakte kosten van
executie. Soortgelijke bepalingen zijn opgenomen in art. 3:249 lid 2
BW (voor de pandhouder) en art. 58 lid 2 F. (voor de curator). Art.
3:269 BW houdt vooral een bevestiging in van de algemene regel dat een
schuldenaar zijn verzuim kan zuiveren door betaling aan te bieden van
het verschuldigde en van de inmiddels tevens verschuldigd geworden
schadevergoeding en kosten, welk aanbod de schuldeiser niet kan
weigeren zonder in schuldeisersverzuim te geraken (art. 6:86 BW).
Zowel aanvaarding als afwijzing van een zodanig aanbod hebben tot
gevolg dat het verzuim vervalt (art. 6:61 BW) en daarmee de
bevoegdheid tot executie (art. 6:62 BW en art. 3:268 BW). In zoverre
mist het artikel dan ook zelfstandige betekenis; zo ook P.A. Stein,
Vermogensrecht (losbl.), art. 269, aant. 2. Wél zelfstandige betekenis
heeft het artikel met zijn bepaling van het uiterste moment waarop de
schuldenaar (of een derde) het verzuim nog kan zuiveren. De algemene
regeling van art. 6:86 lid 1 BW brengt mee dat een schuldenaar -
binnen de grenzen van de redelijkheid en billijkheid - zijn verzuim
steeds kan zuiveren zolang het verzuim niet is beëindigd door de
omzettingsverklaring van art. 6:87 BW, door de uitoefening van de
bevoegdheid tot ontbinding of door de omstandigheid dat nakoming
blijvend onmogelijk is geworden: zie Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 307,
Asser-Hartkamp, 4-I, nr. 527 en Asser-Hartkamp 4-II, nr. 376 en 379.
Art. 3:269 BW beperkt de bevoegdheid tot zuivering in geval van een
executoriale openbare verkoop tot het moment waarop de koper door de
toewijzing ter veiling een aanspraak op levering heeft verkregen. Dat
is het tijdstip waarop de executie in beginsel onomkeerbaar is
geworden; de executerende schuldeiser is dan uit hoofde van de
krachtens eigen recht verrichte verkoop gehouden tot levering aan de
koper die jegens de executerende schuldeiser een aanspraak op levering
heeft; het zou niet stroken met de aan de executant toekomende
bevoegdheid tot executie ingeval het dan nog in de macht van de
schuldenaar zou liggen om door betaling de executie van zijn tot
zekerheid strekkende goederen te verhinderen. Dit wordt niet anders
indien de veilingkoper in gebreke blijft de koopsom te betalen. Een
dergelijke tekortkoming doet immers het recht van de veilingkoper op
levering niet vervallen; zij kan slechts de bevoegdheid tot ontbinding
doen ontstaan. Deze laatste bevoegdheid komt uitsluitend de executant
toe nu hij krachtens eigen recht het verbonden goed heeft doen
verkopen; zie Asser-Mijnssen-Van Velten, Zakenrecht III, nr. 321. Uit
de specifieke wettelijke regeling die ziet op het geval van een
tekortschietende veilingkoper, te weten die van de herveiling (art.
527-529 Rv), volgt evenmin dat de veilingkoper door niet tijdige
betaling zijn aanspraak op levering verspeelt. De stelling dat de
"geëxecuteerde" op enigerlei wijze het recht toekomt om de bevoegdheid
tot ontbinding in plaats van of namens de executant uit te oefenen,
vindt geen steun in het recht en zij kan evenmin op
billijkheidsgronden worden aanvaard. Reeds omdat de geëxecuteerde -
mede gelet op art. 3:269 BW - voldoende gelegenheid heeft gehad om de
executie te voorkomen, valt niet in te zien waarom zijn belang van
rechtswege boven dat van de (eveneens) nalatige veilingkoper dient te
worden gesteld. Ik teken daarbij aan dat hoewel de tekortschietende
veilingkoper in beginsel geen recht heeft op clementie (vgl. HR 24
november 1995, NJ 1996, 160 alsmede art. 22 van de algemene
veilingvoorwaarden), er niettemin goede redenen kunnen bestaan om hem
enig uitstel te gunnen, bijvoorbeeld omdat hij bij het verkrijgen van
volledige financiering is belemmerd door de geëxecuteerde, zoals in
casu volgens het geval is geweest.
Het cassatiemiddel stuit, zoals gezegd, in zijn geheel op het
voorgaande af. Ik meen daarom in het hierna volgende te kunnen
volstaan met een betrekkelijk korte bespreking van de afzonderlijke
klachten.
9. Middelonderdeel I miskent dat zo al in verzuim was,
zulks niet kan leiden tot het oordeel dat een eigen recht op
ontbinding toekwam; de klacht dat het Hof de stelling dat
in verzuim was nader had dienen te onderzoeken, is daarmee vergeefs
voorgesteld. Daarnaast faalt het onderdeel in zijn betoog dat het
belang van de in gebreke zijnde veilingkoper moet wijken voor het
belang van de geëxecuteerde die zijn schulden aan de hypotheekhouder
inmiddels heeft betaald. Voorzover dit betoog moet worden gelezen in
samenhang met hetgeen bij middelonderdeel V wordt aangevoerd, faalt
het om de hierna bij de bespreking van dat onderdeel genoemde redenen.
Ik volsta hier met de opmerking dat het uitgangspunt dat de
geëxecuteerde niet verder in zijn goederen dient te worden aangetast
dan strikt noodzakelijk, niet tot het verval van de rechten van
kan leiden, maar mogelijk de Rabobanken, op straffe van
aansprakelijkheid, tot een andere handelwijze had behoren te bewegen,
zoals ook het Hof overwoog.
Anders dan middelonderdeel II stelt, heeft de omstandigheid dat de
Rabobanken de hypotheek - na algehele voldoening van het hun
verschuldigde - hebben doorgehaald niet tot gevolg dat de bevoegdheid
tot uitoefening van de rechten uit de overeenkomst tot veilingkoop van
rechtswege op overgaat; deze gevolgtrekking kan evenmin worden
ontleend aan art. 529 Rv., welke bepaling ziet op het geval dat de
executie is voltooid en niet op de situatie dat het recht op levering
nog bestaat. Anders dan het onderdeel concludeert, heeft het Hof met
juistheid geoordeeld dat, in de gegeven omstandigheden, de behartiging
van de belangen van met betrekking tot de koopovereenkomst
uitsluitend in handen was van de Rabobanken en dat het
niet regardeert in hoeverre de Rabobanken zich de belangen van
hebben aangetrokken.
Ook de klacht van middelonderdeel III stuit in haar geheel af op het
hetgeen hiervoor onder 8 werd overwogen. Het oordeel van het Hof dat
art. 3:269 BW meebrengt dat er na het tijdstip van de toewijzing ter
veiling niet meer kan worden gelost en dat de gevolgen van het
tekortschieten van de veilingkoper uitputtend worden geregeld in de
artt. 527 e.v. Rv., is - voor het gegeven geval - juist en kan, anders
dan het onderdeel kennelijk meent, als rechtsoordeel niet met een
motiveringsklacht worden aangevallen.
Middelonderdeel IV doet andermaal een vruchteloos beroep op art. 529
Rv. Niet valt in te zien waarom de vaststelling dat geen van de
betrokkenen belang had bij een herveiling, zou meebrengen dat aan
een eigen actie, vergelijkbaar met die van art. 529 Rv., zou
toekomen.
Middelonderdeel V ten slotte, strekt ten betoge dat het Hof op grond
van de redelijkheid en billijkheid tot het oordeel had moeten komen
dat in de gegeven omstandigheden geen onvoorwaardelijk
recht op levering (meer) toekwam, althans dat hij dit recht gezien,
art. 3:13 BW, niet kon uitoefenen, dan wel dat op de
verplichting rustte om de geëxecuteerde zaak terug te leveren.
Daargelaten of de relatie tussen als veilingkoper en
als geëxecuteerde kan worden aangemerkt als een door
redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding (vgl. W.
Snijders, WPNR 6365, p. 563), faalt deze klacht reeds omdat het Hof
kennelijk en niet onbegrijpelijk van mening was dat de gestelde
omstandigheden onvoldoende zijn voor het oordeel dat
eigendomsverkrijging door naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij zij
herhaald dat de omstandigheid dat het tot een veiling is gekomen, voor
rekening van komt en dat op die veiling een
rechtsgeldig recht op levering heeft verkregen. Dat
vervolgens gedurende zekere tijd in gebreke is gebleven de koopsom te
voldoen en dat voorts die koopsom (wellicht) lager is dan de normale
verkoopwaarde, betekent niet dat het voortbestaan of het uitoefenen
van dat recht op levering naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is, laat staan dat die uitoefening misbruik
van bevoegdheid jegens zou opleveren. Onder deze
omstandigheden bieden de redelijkheid en billijkheid ook geen
grondslag voor een plicht tot terugleveren en dwingen zij evenmin tot
een uitleg van art. 527 Rv. als door het middel wordt voorgestaan, te
weten dat de executant wordt geacht de verkochte zaak ten laste van de
veilingkoper onmiddellijk te hebben terugverkocht aan de eigenaar die
te kennen heeft gegeven dat hij eigenaar wenst te blijven. Overigens
ziet dit betoog, dat met de tekst van het artikel evident
onverenigbaar is, eraan voorbij dat art. 528 Rv. de koper, ook als hij
in verzuim is, in staat stelt de herveiling af te wenden door vóór de
verkoop alsnog aan de koopovereenkomst te voldoen. Voorzover het
onderdeel in zijn voorlaatste alinea nog een klacht baseert op de
ratio van art. 522 Rv., is deze reeds vanwege de aan art. 407 lid 2 Rv
te ontlenen eisen van bepaaldheid en begrijpelijkheid vergeefs
voorgesteld. Het aldaar betoogde miskent in elk geval dat
reeds voor de aflossing een rechtsgeldig recht op levering had
verkregen; van een "willekeurige onteigening" is dan ook geen sprake.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden