Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2846 Zaaknr: C02/028HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-03-2003
Datum publicatie: 21-03-2003
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
21 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/028HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te , België,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. , wonende te ,
2. , wonende te ,
3. , wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de man - heeft bij exploit van
4 mei 1998 verweerders in cassatie sub 1 en sub 2 - verder te noemen:
de zonen - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te
Rotterdam en gevorderd bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad:
primair: nietig te verklaren de overeenkomst neergelegd in de in de
dagvaarding vermelde notariële akte van 20 december 1996, wegens
strijd met de wet, de goede zeden, dan wel de openbare orde;
subsidiair: te vernietigen de overeenkomst neergelegd in de voormelde
notariële akte van 20 december 1996, wegens misbruik van
omstandigheden bij de totstandkoming;
meer subsidiair: voormelde overeenkomst wegens wijziging in
omstandigheden te ontbinden, dan wel te wijzigen in dier voege dat het
te betalen bedrag op nihil, althans op een zodanig lager bedrag dan f
1.500,-- per maand wordt gesteld, als de Rechtbank in goede justitie
zal vermenen te behoren;
alles met een verbod aan de zonen voormelde notariële akte te
executeren op straffe van een dwangsom van f 1.000,-- per zoon per
dag, voor elke dag of gedeelte van een dag dat zij na betekening van
het in dezen te wijzen vonnis in gebreke blijven aan de inhoud daarvan
te voldoen,
en de zonen bij toewijzing van de primaire of subsidiaire vordering te
veroordelen aan de man terug te betalen alles wat hij op het moment
van het wijzen van het vonnis zal hebben betaald, c.q. hetgeen onder
hem is verhaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van
betaling tot die der algehele terugbetaling.
De zonen hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 22 april 1999 de tussen partijen in
de notariële akte van 20 december 1996 neergelegde overeenkomst per 1
september 1997 ontbonden en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de zonen hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de vrouw - heeft een
incidentele conclusie tot voeging en tussenkomst genomen.
Het Hof heeft bij arrest van 17 december 1999 in het incident de vrouw
toegelaten als tussenkomende partij respectievelijke gevoegde partij
aan de zijde van de zonen en de hoofdzaak naar de rol verwezen voor
voortprocederen.
Bij arrest van 26 september 2001 heeft het Hof voormeld vonnis van de
Rechtbank tussen de man en de zonen vernietigd en opnieuw rechtdoende
de gevolgen van de tussen de man en de zonen gesloten overeenkomst van
20 december 1996 in die zin gewijzigd dat de maandelijkse
betalingsverplichting van de man over de periode 1 maart 1998 tot 1
september 1998 wordt bepaald op nihil, en het meer of anders
gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De zonen en de vrouw hebben geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden.
Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de
klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de zonen en de vrouw begroot op EUR
264,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 maart 2003.
*** Conclusie ***
nr. C02/028HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 20 december 2002
Conclusie inzake
tegen
1)
2)
3)
Feiten en procesverloop
1) In cassatie dient te worden uitgegaan van de volgende feiten. Het
op 6 mei 1969 tussen eiser tot cassatie (verder te noemen: de man) en
verweerster in cassatie sub 3 (verder te noemen: de vrouw) gesloten
huwelijk is ontbonden door inschrijving in de registers van de
burgerlijke stand op 19 oktober 1993 van het echtscheidingsvonnis van
de rechtbank te Middelburg d.d. 21 juli 1993. De man en de vrouw waren
aanvankelijk in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Bij akte van
18 mei 1984 zijn alsnog huwelijkse voorwaarden opgemaakt, waardoor
tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen meer bestond. Met name
na de ontbinding van het huwelijk bestonden er tussen de man en de
vrouw diepgaande verschillen van mening over vermogensrechtelijke
aangelegenheden. Uit het huwelijk tussen de man en de vrouw zijn
verweerders in cassatie sub 1 en 2 (verder te noemen: de zoons)
geboren.
Op of omstreeks 12 mei 1996 werd de man geconfronteerd met het feit
dat hij naar aanleiding van een aangifte van de vrouw door de
rechtbank te Middelburg bij verstek was veroordeeld tot een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar ter zake van
mishandeling en verkrachting. De man heeft tegen dit vonnis hoger
beroep ingesteld.
De man en de vrouw hebben de vermogensrechtelijke gevolgen van hun
echtscheiding bindend geregeld in een echtscheidingsconvenant d.d. 18
november 1996. Dit echtscheidingsconvenant luidt, voor zover van
belang, als volgt:
"I. Alimentatie
1. Partijen komen overeen dat per de datum van ontbinding van hun
huwelijk de één tegenover de ander niet tot betaling van een
alimentatie gehouden zal zijn. Dit beding zal niet bij rechterlijke
uitspraak kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van
omstandigheden."
Bij notariële akte van 20 december 1996 heeft de man zich jegens de
zoons verplicht met ingang van 1 januari 1997 maandelijks een bedrag
groot f 1.500 aan een van de zoons te betalen. De maandelijkse
betalingen dienden uiteindelijk ten goede te komen aan de vrouw. Deze
notariële akte luidt, voor zover van belang, als volgt:
"De man verplicht zich om met ingang van één januari negentienhonderd
zevenennegentig een bedrag ad vijftienhonderd gulden (NLG 1500,=)
netto per maand aan een der zonen te betalen, betaalbaar te stellen
per postwissel, welke verplichting door beide zonen hierbij wordt
aanvaard. De man vrijwaart hierbij beide zonen ter zake eventuele
aanspraken van de belastingdienst, waarbij de man tegelijkertijd te
kennen geeft dat hij de betalingen niet fiscaal zal aftrekken, zodat
de door een der zonen te ontvangen bedragen als netto beschouwd dienen
te worden. Deze betalingsverplichting geldt tot aan het moment dat de
voormalige echtgenote van de man, , hierna ook te noemen:
"De vrouw", geboren op negentienhonderd vijftig te
, wonende te , de vijfenzestigjarige
leeftijd zal bereiken, met dien verstande dat deze
betalingsverplichting van de man pas in werking treedt terstond nadat
aan de navolgende twee voorwaarden is voldaan:
- De vrouw gaat over tot ondertekening van het
echtscheidingsconvenant, versie de dato vier oktober negentienhonderd
vijfennegentig, waarin de verdeling van de op negentien oktober
negentienhonderd drieënnegentig ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
van de man en de vrouw tot stand wordt gebracht.
. . . .
- De vrouw verplicht zich tot het intrekken van de strafklacht, die
onder parketnummer 12/011748/94 bij de arrondissementsrechtbank te
Middelburg heeft geleid tot een verstekvonnis de dato tweeëntwintig
februari negentienhonderd zesennegentig, tegen welk vonnis hoger
beroep is ingesteld onder rolnummer 22001944/96 bij het gerechtshof te
's-Gravenhage. Hierbij wordt aangetekend dat het partijen genoegzaam
bekend is dat de Officier van Justitie de persoon is die de
beslissingsbevoegdheid heeft om uiteindelijk te bepalen of de
strafrechtelijke procedure, zoals voornoemd, daadwerkelijk zal worden
voortgezet of wordt ingetrokken. . . . ."
Bij brief gedateerd 10 januari 1997 heeft de vrouw het parket van de
Procureur-Generaal van het Gerechtshof te Den Haag medegedeeld dat zij
om haar moverende redenen de aanklacht tegen de man wilde intrekken.
Nadat het Gerechtshof te Den Haag vorenbedoeld verstekvonnis had
vernietigd en de zaak ter verdere behandeling had terugverwezen naar
de rechtbank te Middelburg, heeft de vrouw, door het Openbaar
Ministerie ter zitting als getuige opgeroepen, nadat zij op haar
verschoningsrecht was gewezen, een voor de man belastende verklaring
afgelegd. De man is vervolgens door de rechtbank te Middelburg
veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene
nutte voor de duur van 240 uur. De man is van dit laatste vonnis niet
in hoger beroep gegaan. Gedurende de periode januari tot en met
augustus 1997 heeft de man maandelijks f 1.500 aan de zoons betaald.
2) De man heeft de zoons gedagvaard(1) en primair gevorderd dat de
overeenkomst, neergelegd in de notariële akte van 20 december 1996
nietig wordt verklaard wegens strijd met de wet, de goede zeden dan
wel de openbare orde. Subsidiair vorderde de man vernietiging van de
overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden. Meer subsidiair
vorderde hij ontbinding dan wel wijziging van de overeenkomst wegens
onvoorziene omstandigheden, in dier voege dat het maandelijks door hem
te betalen bedrag op nihil, althans op een lager bedrag dan f 1.500
per maand wordt gesteld.
Voor zover in cassatie van belang adstrueerde de man zijn primaire
vordering met de stelling dat de overeenkomst, anders dan de titel
stelt, niet strekt tot levensonderhoud van de zoons, maar tot het
verstrekken van levensonderhoud aan de vrouw, nu partijen er blijkens
de strekking van de overeenkomst van zijn uitgegaan dat de zoons de
betreffende f 1500 netto per maand aan de vrouw zouden doorbetalen. De
man stelde dat om die reden sprake is van een schijnovereenkomst, die
strijdig is met de openbare orde omdat hierdoor de civielrechtelijke
en fiscale systematiek van de alimentatieplicht wordt doorbroken. De
man stelde in dit verband dat er naar objectieve maatstaven geen reden
was om alimentatie aan de vrouw te betalen omdat zij daarvan
onherroepelijk afstand had gedaan, daarenboven inmiddels samenleefde
als ware zij gehuwd, en voorts in een normale alimentatieprocedure
maximaal 12 of 15 jaar alimentatie zou zijn toegewezen, terwijl in de
onderhavige overeenkomst een langere periode is overeengekomen. Tevens
zou de overeenkomst er volgens de man toe strekken de zoons en/of de
vrouw in staat te stellen "zwart" over de te betalen f 1500 per maand
te beschikken.
Zijn subsidiaire vordering onderbouwde de man met de stellingen dat
hij de overeenkomst met de zoons was aangegaan onder de druk van de
hem opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een jaar, dat de
zoons op zijn gemoed hadden gewerkt door het te doen voorkomen alsof
de vrouw in behoeftige omstandigheden verkeerde terwijl zij
samenleefde als ware zij gehuwd en niet behoeftig was, en dat de zoons
hem hadden voorgehouden dat hij op gronden van moraal en fatsoen
alimentatie aan de vrouw moest betalen, mede om de familieband met hen
(de zoons) te behouden.
In het kader van zijn meer subsidiaire vordering tot ontbinding dan
wel wijziging van de overeenkomst wegens onvoorziene omstandigheden
voerde de man aan dat de vrouw weliswaar haar strafklacht tegen hem
had ingetrokken, maar vervolgens als getuige in de strafzaak in
weerwil van het haar als ex-echtgenote toekomende verschoningsrecht
een voor hem uiterst belastende verklaring had afgelegd.
3) De zoons hebben zich tegen deze vorderingen verweerd. Zij hebben
bestreden dat de overeenkomst in strijd met de wet, de goede zeden of
de openbare orde is, dan wel dat deze onder misbruik van
omstandigheden tot stand gekomen is, terwijl volgens hen evenmin
sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de
overeenkomst voor ontbinding of voor wijziging van het maandelijks te
betalen bedrag in aanmerking komt.
4) De rechtbank te Rotterdam heeft bij vonnis van 22 april 1999 de
primaire en subsidiaire vordering afgewezen en, de meer subsidiaire
vordering in zoverre toewijzend, de tussen partijen in de notariële
akte van 20 december 1996 neergelegde overeenkomst ontbonden per 1
september 1997. De rechtbank overwoog dat de in die overeenkomst
opgenomen voorwaarde dat de vrouw haar aangifte tegen de man zou
intrekken, de kennelijke strekking had dat de vrouw alles zou doen wat
in haar macht lag om te bewerkstelligen dat de strafvervolging tegen
de man zou worden gestaakt. Het door de vrouw afleggen van een voor de
man belastende verklaring in de tegen hem aanhangige strafzaak (in
plaats van zich te beroepen op haar verschoningsrecht) was volgens de
rechtbank zodanig in strijd met die strekking, dat dit moet worden
beschouwd als een onvoorziene omstandigheid als bedoeld in artikel
6:258 BW.
5) Tegen het vonnis van de rechtbank hebben de zoons hoger beroep
ingesteld. Daarop is de vrouw tussengekomen in de procedure en heeft
zij zich aan de zijde van de zoons gevoegd. Bij memorie van grieven
klaagden de zoons en de vrouw erover dat de rechtbank ten onrechte het
beroep op onvoorziene omstandigheden heeft gehonoreerd en ten onrechte
de tussen de man en de zoons gesloten overeenkomst per 1 september
1997 heeft ontbonden. De man heeft deze grief bestreden. De man heeft
in hoger beroep zijn (overige) vorderingen uit de eerste aanleg
onverkort gehandhaafd en voorzover nodig incidenteel geappelleerd
tegen de afwijzing daarvan, daarbij verwijzend naar hetgeen hij
daarover in eerste aanleg had gesteld.
6) Bij arrest van 26 september 2001 heeft het Gerechtshof te
's-Gravenhage het vonnis van de rechtbank van 22 april 1999 vernietigd
en, opnieuw recht doende, de gevolgen van de overeenkomst tussen de
man en zijn zoons gewijzigd in die zin dat de maandelijkse
betalingsverplichting van de man over de periode 1 maart 1998 tot 1
september 1998 wordt bepaald op nihil. Het meer of anders gevorderde
heeft het hof afgewezen.
7) Tegen het arrest van het hof heeft de man (tijdig) beroep in
cassatie ingesteld. Hij heeft daartoe een middel van cassatie
aangevoerd dat bestaat uit twee onderdelen. De zoons en de vrouw
hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben
hun stellingen schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
8) Het middel komt niet op tegen de beslissing van het hof met
betrekking tot het beroep van de man op onvoorziene omstandigheden.
Het middel richt zich uitsluitend tegen de afwijzing van de vordering
tot vernietiging van de overeenkomst tussen de man en de zoons wegens
misbruik van omstandigheden (onderdeel 1) en tegen de verwerping van
de stelling van de man dat het om een schijnovereenkomst gaat die in
strijd is met de openbare orde (onderdeel 2).
9) De rechtbank heeft ten aanzien van het beroep op misbruik van
omstandigheden overwogen (r.o. 5.4 vonnis d.d. 22 april 1999):
"De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat de in de notariële
akte neergelegde betalingsverplichting van de man tot stand is gekomen
door misbruik van omstandigheden. De omstandigheden dat de man van de
lang slepende boedelverdelingsprocedure met de vrouw af wilde, dat de
man veel gelegen was aan het herstel van normale verhoudingen met de
zoons en dat de man leefde onder de druk van de gevangenisstraf
waartoe hij was veroordeeld, zijn daartoe, ook in onderling verband en
samenhang beschouwd, onvoldoende. Deze omstandigheden waren er nu
eenmaal en de zoons hebben alleen tegenover een tegenprestatie
getracht daarin verandering te brengen. Blijkbaar voelde de man
destijds een dringende noodzaak bedoelde betalingsverplichting op zich
te nemen teneinde een aantal kwesties zowel tussen hem en de zoons als
tussen hem en de vrouw tot een oplossing te brengen; dat de man daar
nu anders over denkt omdat hij uiteindelijk toch een straf heeft
opgelegd gekregen, brengt daarin geen verandering. De betreffende
stelling van de man wordt dan ook verworpen."
Het hof heeft zich bij deze overwegingen van de rechtbank aangesloten
(r.o. 6 van het bestreden arrest).
10) Het middel klaagt allereerst (onder 1.3) erover dat rechtbank en
hof geen acht hebben geslagen op de stelling van de man, dat de zonen
hem op zijn gemoed hebben gewerkt door te stellen dat de vrouw niet
meer zelf in haar levensonderhoud zou kunnen voorzien en hij op
gronden van moraal en fatsoen alimentatie zou moeten betalen, terwijl
zij wisten dat de vrouw samenwoonde en niet behoeftig was. Aan het hof
wordt hetzij een onjuiste rechtsopvatting verweten, namelijk in het
geval dat het hof heeft miskend dat een dergelijke bewuste onware
voorspiegeling van zaken van invloed is althans kan zijn op de vraag
of de zonen zich hadden moeten onthouden van het bevorderen van de
hier in het geding zijnde rechtshandeling, hetzij, indien het hof dat
niet heeft miskend, een ontoereikende motivering.
11) Deze klacht treft m.i. geen doel. Weliswaar heeft de man
aanvankelijk in het kader van zijn beroep op misbruik van
omstandigheden mede gesteld dat de zoons op zijn gemoed hebben gewerkt
met de behoeftige omstandigheden waarin de vrouw verkeerde:
(inleidende dagvaarding nr. 47 en pleitnota in eerste aanleg, p. 5
onderaan), maar deze omstandigheid heeft in de stellingen van de man
geen belangrijke plaats ingenomen en is in de loop van de procedure
uit beeld verdwenen. In de inleidende dagvaarding wordt zij reeds
verweven met en naast andere omstandigheden gepresenteerd. Volgens de
stellingen van de man bestond het "op zijn gemoed werken" niet alleen
uit de voorspiegeling van de behoeftige omstandigheden van de vrouw,
maar ook uit de dreiging van het verliezen van de banden met zijn
zoons indien de man geen alimentatie aan de vrouw zou betalen (nr.
47). Daarnaast stelde de man in het kader van zijn beroep op misbruik
van omstandigheden in de inleidende dagvaarding dat hij leefde onder
de druk van de hem opgelegde gevangenisstraf van een jaar (nrs. 48 en
49). Bij pleidooi in eerste aanleg herhaalde de man al deze
omstandigheden (pleitnota p. 5 onderaan) en stelde hij (pleitnota p.
6, tweede alinea) dat de zoons hierdoor ten opzichte van hem in een
positie van geestelijk overwicht waren. In het vervolg van de
pleitnota introduceerde hij een nieuwe omstandigheid: de man wilde ten
koste van heel veel af van de slepende boedelverdelingsprocedure,
hetgeen de zoons wisten. Deze omstandigheid komt voor het eerst voor
in de volgende passage (p. 6, derde alinea:)
"Gedaagden wisten dat eiser ten koste van heel veel af wilde van de
slepende boedelverdelingsprocedure. Gedaagden wisten dat eiser veel
gelegen was aan het herstel van normale verhoudingen tussen hem en
gedaagden en bovenal wisten gedaagden dat eiser buitengemeen bang was
voor de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die hem boven het hoofd
hing. Deze feiten zijn bijzondere omstandigheden in de zin van art.
3:44 waardoor eiser, naar gedaagden hadden moeten begrijpen, bewogen
is tot het aangaan van de voor hem zo nadelige overeenkomst."
In deze passage, die de indruk wekt van een (volledige) opsomming of
samenvatting van de omstandigheden waarvan misbruik is gemaakt,
ontbreekt de door het middel bedoelde omstandigheid (t.w. dat de zoons
het in strijd met de werkelijkheid hadden voorgesteld alsof de vrouw
in behoeftige omstandigheden verkeerde, terwijl zij op dat moment
reeds samenleefde als ware zij gehuwd). De rechtbank neemt deze
opsomming (vrijwel letterlijk) over (zie het hiervoor weergegeven
citaat uit het vonnis van 22 april 1999), dus eveneens zonder de door
het middel bedoelde omstandigheid.
12) In hoger beroep heeft de man niet gesteld dat deze weergave van
zijn stellingen onjuist (want onvolledig) is. Integendeel: de man
heeft bij memorie van antwoord (p. 4) een opsomming gegeven van de
"gronden" die hij in eerste aanleg "aan zijn vordering ten grondslag
(heeft) gelegd"(2) en daarbij het beroep op misbruik van
omstandigheden als volgt weergegeven:
"Misbruik van omstandigheden door de zoons, omdat zij misbruik hebben
gemaakt van de slepende boedelverdelingsprocedure en de druk die de
opgelegde gevangenisstraf bij de man veroorzaakte."
De stelling dat de zoons de man op zijn gemoed hebben gewerkt door hem
voor te houden dat de vrouw in behoeftige omstandigheden verkeerde en
dat hij op gronden van moraal en fatsoen alimentatie zou moeten
betalen mede om de familieband met de zoons te behouden terwijl de
vrouw in werkelijkheid samenwoonde en niet behoeftig was, is in hoger
beroep in het geheel niet meer teruggekeerd. Als de onware
voorspiegeling door de zoons van de behoeftige omstandigheden van de
vrouw voor de man een belangrijke omstandigheid was in het kader van
zijn beroep op misbruik van omstandigheden, had het op zijn weg
gelegen in appel door middel van een incidentele grief erover te
klagen dat de rechtbank deze stelling over het hoofd had gezien,
althans niet of onvoldoende had meegewogen(3). De man heeft echter,
afgezien van zijn zojuist geciteerde weergave, volstaan met te
verwijzen naar zijn stellingen uit de eerste aanleg (memorie van
antwoord p. 5). Ook de zoons en de vrouw gaan er in hoger beroep van
uit dat de man (slechts) de slepende boedelverdelingsprocedure en de
druk van de opgelegde gevangenisstraf aan zijn beroep op misbruik van
omstandigheden ten grondslag legt (appelpleitnota zijdens zoons en
vrouw p. 16).
Het voorgaande in aanmerking nemende, meen ik dat de klacht dat het
hof de meerbedoelde stelling niet in zijn oordeel heeft betrokken,
faalt.
13) Vervolgens bevat het middel (onder 1.4) een rechtsklacht en
subsidiair een motiveringsklacht tegen de verwerping van het beroep op
misbruik van omstandigheden. Betoogd wordt dat het bij een beroep op
misbruik van omstandigheden altijd gaat om omstandigheden "die er nu
eenmaal zijn", terwijl het feit dat de zoons getracht hebben tegenover
een tegenprestatie daar verandering in te brengen, ook al niet de kern
van de zaak raakt, net zo min als het feit dat de man daar nu anders
over denkt omdat hij uiteindelijk toch een straf heeft opgelegd
gekregen, zodat deze overwegingen ter weerlegging van het beroep op
misbruik van omstandigheden adequaat noch toereikend zijn.
14) Bij de behandeling van deze klacht verdient allereerst opmerking
dat het processuele debat, zeker in hoger beroep maar ook al in eerste
aanleg, zich voornamelijk heeft geconcentreerd op de gevolgen die de
door de vrouw in de strafzaak afgelegde getuigenverklaring al dan niet
had voor het voortbestaan van de overeenkomst. Ten aanzien van het
door de man gedane beroep op misbruik van omstandigheden bij de
totstandkoming van de overeenkomst is het debat zowel in eerste aanleg
als in appel zeer summier geweest.
Mijns inziens geeft de beslissing van het hof, dat de door de man
aangevoerde omstandigheden ook in onderling verband en samenhang
beschouwd, onvoldoende zijn voor de conclusie dat de in de notariële
akte neergelegde betalingsverplichting van de man tot stand is gekomen
door misbruik van omstandigheden, geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Zie over het leerstuk misbruik van omstandigheden
Asser-Hartkamp 4-II (2001), nrs. 209 t/m 216a met verdere
literatuurverwijzingen. Met name kan m.i. niet worden gezegd dat een
overeenkomst steeds wegens misbruik van omstandigheden vernietigbaar
is wanneer daarbij een partij die dreigt te worden veroordeeld tot een
onvoorwaardelijke gevangenisstraf, belooft een zeker bedrag te betalen
tegenover intrekking van de tegen hem gedane aangifte door de
wederpartij dan wel onder de voorwaarde dat een derde de tegen hem
gedane aangifte intrekt. Zoals ook de rechtbank in het vonnis in
eerste aanleg heeft overwogen, wordt deze wijze van conflictoplossing
(tussen dader en slachtoffer) in de strafrechtspraktijk soms zelfs
bevorderd. Voorts valt te denken aan de praktijk van transacties
tussen verdachte en Openbaar Ministerie, waarbij de verdachte een
geldsbedrag betaalt tegenover niet-(verdere)vervolging. De
omstandigheden van het geval zullen hier beslissend zijn. Zo kunnen
bijvoorbeeld een rol spelen de aard en de omvang van het nadeel dat de
partij die zich op het wilsgebrek beroept door de overeenkomst lijdt
en in verband daarmee de (on)redelijkheid van het door de wederpartij
bedongene, de mate van waarschijnlijkheid (bij het aangaan van de
overeenkomst) dat intrekking van de aangifte zal leiden tot het
ontkomen aan gevangenisstraf, de aard en ernst van het delict, de duur
van de dreigende gevangenisstraf, de vraag of degene die zich op het
wilsgebrek beroept al eens eerder tot gevangenisstraf is veroordeeld,
de verhouding tussen partijen, ook afgezien van de
verdachte-slachtoffer verhouding, de wijze waarop de overeenkomst tot
stand is gekomen (al dan niet onder deskundige bijstand, plotseling of
na langdurige onderhandelingen, mondeling of schriftelijk). Het
bestreden arrest geeft er geen blijk van dat het hof dit zou hebben
miskend. De beslissing kan voor het overige in cassatie niet op
juistheid worden getoetst, juist vanwege deze verwevenheid met de
feiten en omstandigheden van het geval. De rechtsklacht faalt daarom
naar mijn mening.
15) Wat de motivering van 's hofs beslissing betreft: hoewel m.i. aan
de steller van het middel kan worden toegegeven dat de door het hof
van de rechtbank overgenomen motivering op het eerste gezicht niet erg
sterk lijkt, meen ik dat deze, tegen de achtergrond van de
gedingstukken en in het bijzonder de stellingen van partijen, de toets
der kritiek kan doorstaan. De man heeft op het punt van misbruik van
omstandigheden in feite niet meer gesteld dan bij de behandeling van
de voorgaande klacht (nrs. 11 en 12) vermeld. De man is bijvoorbeeld
niet ingegaan op de (on)redelijkheid van het door de zoons jegens de
man bedongene, mede in aanmerking genomen de andere voorwaarde
waaronder de man zich verplichtte tot de maandelijkse betalingen, te
weten ondertekening door de vrouw van het door de man voorgestelde
echtscheidingsconvenant. De zoons hebben in dit verband betwist dat er
naar objectieve maatstaven geen reden zou zijn voor het betalen van
alimentatie aan de vrouw (conclusie van antwoord nr. 6). Tevens hebben
de zoons betoogd dat de vrouw in het echtscheidingsconvenant vergaande
concessies aan de man heeft gedaan (conclusie van antwoord nr. 15,
memorie van grieven p. 6).
De zoons en de vrouw hebben ook overigens gemotiveerd stelling genomen
tegen het beroep op misbruik van omstandigheden. Zo hebben zij
aangevoerd dat de kwestie met betrekking tot de strafzaak niet is
gebruikt als een middel om eiser tot het tekenen van de overeenkomst
te bewegen, maar dat het voornaamste doel was het definitief regelen
van de gevolgen van de echtscheiding, waarbij de intrekking van de
aangifte in de strafzaak tijdens de onderhandelingen door de man als
bijkomende voorwaarde is gesteld, nadat eerder slechts was gesproken
over het door de vrouw te ondertekenen echtscheidingsconvenant
(conclusie van antwoord, nrs. 10 en 14, pleitnota in eerste aanleg, p.
5, tweede alinea, memorie van grieven p. 7). Voorts hebben de zoons
gesteld dat de man zich voorafgaand aan het tekenen van de
overeenkomst heeft doen adviseren door een commissaris bij een van
zijn besloten vennootschappen en door zijn advocaat (conclusie van
antwoord nr. 16 en pleitnota in eerste aanleg p. 5, tweede alinea).
Zij hebben er ook op gewezen dat hier "geen sprake (is) van een
overeenkomst die is gesloten tijdens het pakken van een pintje, doch
van een notariële akte waaraan diverse besprekingen met deskundigen
zijn voorafgegaan, met name aan de zijde van degene die zich thans
beroept op wilsgebreken". In het licht van dit gemotiveerde verweer en
van het oordeel van de rechtbank mocht van de man in appel meer
verwacht worden dan een enkele verwijzing naar zijn stellingen uit de
eerste aanleg. Zie ook Snijders/Wendels, Civiel appel (2001), p. 145,
die erop wijzen dat de appellant zijn kans op succes verkleint door
zijn appel slechts te motiveren met een verwijzing naar zijn
stellingen uit de eerste aanleg, en dat de appelrechter dan
zijnerzijds kan volstaan met het overnemen van de beslissingen en
overwegingen van de uitspraak in eerste aanleg. Hoe soberder de
motivering van het beroep, des te soberder zal ook de appelrechter de
ongegrondheid daarvan kunnen motiveren, aldus Snijders/Wendels t.a.p.
De motiveringklacht faalt daarom eveneens.
16) Onder 2.1 klaagt het middel erover dat het hof in r.o. 3 en r.o. 6
onderling tegenstrijdige overwegingen heeft gewijd aan de stelling van
de man dat de onderhavige overeenkomst in feite een
alimentatieovereenkomst is en dat de overeenkomst waarbij de vrouw
afstand doet van alimentatie, een schijnovereenkomst is om het
karakter van de door de man op zich genomen maandelijkse betalingen te
verhullen. De tegenstrijdigheid zou hem erin zitten dat het hof zowel
overweegt dat de betalingsverplichting van de man mede betrekking
heeft op de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen man en vrouw, als
dat deze verplichting algeheel ziet op het afwikkelen van de
vermogensrechtelijke geschillen tussen man en vrouw.
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat het hof
niet heeft overwogen dat de betalingsverplichting van de man algeheel
of uitsluitend betrekking heeft op de vermogensrechtelijke
afwikkeling. Het hof heeft in r.o. 6 slechts tot uitdrukking gebracht
dat de betalingsverplichting van de man geen betrekking heeft op
alimentatie aan de vrouw. Dit sluit niet uit dat de
betalingsverplichting van de man behalve op de vermogensrechtelijke
afwikkeling van het huwelijk ook nog op iets anders betrekking had,
bijvoorbeeld in verband stond met de intrekking van de aangifte van
mishandeling en verkrachting.
17) Onder 2.2 klaagt het middel over ontoereikende motivering van de
verwerping van de stelling van de man dat zijn betalingsverplichting
materieel moet worden gezien als het verstrekken van alimentatie en
dat te dezen sprake is van een schijnovereenkomst.
Op grond van deze stelling heeft de man in eerste aanleg betoogd dat
de litigieuze overeenkomst in strijd is met de wet, openbare orde
en/of goede zeden, omdat daarmee de civielrechtelijke en fiscale
systematiek van de alimentatieplicht zou worden doorbroken (inleidende
dagvaarding nrs. 30 en 32). Civielrechtelijk omdat er naar objectieve
maatstaven geen reden was om alimentatie aan de vrouw te betalen omdat
zij daarvan onherroepelijk afstand heeft gedaan en samenleefde als
ware zij gehuwd met een andere man, en voorts omdat in een normale
alimentatieprocedure maximaal 12 of 15 jaar alimentatieplicht zou zijn
toegewezen, terwijl hier een langere periode is overeengekomen
(inleidende dagvaarding nrs. 34 en 35). Fiscaalrechtelijk omdat
alimentatie belast is bij de ontvanger en de onderhavige overeenkomst
ertoe strekte de vrouw feitelijk in staat te stellen "zwart" over de f
1500 per maand te beschikken (inleidende dagvaarding nrs. 36 t/m 41).
De zoons hebben deze stellingen gemotiveerd betwist. Zie de conclusie
van antwoord nrs. 6, 7, 9, 15 en de pleitnota in eerste aanleg, p. 5,
6 en 7.
18) De rechtbank heeft in haar vonnis van 22 april 1999 overwogen
(r.o. 5.1) dat hetgeen de man had aangevoerd onvoldoende was om
daaruit het oogmerk tot belastingontduiking af te leiden. Met de in de
overeenkomst op de man gelegde verplichting de zoons te vrijwaren
tegen eventuele belastingaanspraken is slechts bedoeld dat het bedrag
van
f 1500,- voor de zoons netto moest zijn en dat mogelijke fiscale
gevolgen voor de man zouden zijn, aldus de rechtbank. Voorts heeft de
rechtbank overwogen dat niet is gesteld of gebleken dat de vrouw de
door haar van de zoons ontvangen bedragen niet fiscaal heeft
verantwoord (r.o. 5.3). De stelling dat de fiscaalrechtelijke
systematiek van de alimentatieovereenkomst is doorbroken mist daarom
volgens de rechtbank feitelijke grondslag. Met betrekking tot de
stelling van de man dat met de litigieuze overeenkomst de
civielrechtelijke systematiek van de alimentatieplicht werd
doorbroken, heeft de rechtbank overwogen (r.o. 5.3) dat, voorzover van
een dergelijke systematiek sprake is, die geen dwingendrechtelijke
bepalingen bevat. Het stond de man dus vrij om ondanks het
echtscheidingsconvenant een alimentatieplicht op zich te nemen en met
de zoons overeen te komen dat hij, indien aan een tweetal voorwaarden
zou zijn voldaan, aan de zoons ten behoeve van de vrouw gedurende ruim
17 jaar maandelijkse betalingen zou verrichten, aldus de rechtbank. Op
grond van één en ander concludeert de rechtbank dat geen sprake is van
een schijnovereenkomst.
Tegen deze oordelen van de rechtbank heeft de man door middel van een
algemene grief (incidenteel) geappelleerd, ter toelichting waarvan hij
volstond met een verwijzing en gedeeltelijke herhaling van zijn
stellingen uit de eerste aanleg, zie de memorie van antwoord, p. 4/5.
Voorts heeft de man in appel (t.a.p.) opnieuw zijn stelling naar voren
gebracht dat de vrouw inmiddels samenwoont als ware zij gehuwd, zodat
er geen grond meer was voor enige betaling aan haar.
Het hof heeft dienaangaande overwogen (r.o. 6):
"De rechtbank heeft in de r.o. 5.1 tot en met 5.4 op goede gronden de betreffende stellingen van de man verworpen. Het hof sluit zich bij deze overwegingen aan. Voorts herhaalt de man in hoger beroep zijn standpunt dat zijn betalingsverplichting materieel gezien moet worden als het verstrekken van alimentatie en is komen te vervallen, omdat de vrouw inmiddels samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. Ook dit betoog faalt. Uit het convenant blijkt immers duidelijk dat de rechtsgrond van die verplichting niet het bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is maar het afwikkelen van de vermogensrechtelijke geschillen tussen hen beiden. Dat die afwikkeling geschiedt door het betalen van een maandelijks bedrag ten behoeve van de vrouw leidt niet tot een andere grondslag van die betaling."
Het hof heeft dus de argumentatie van de rechtbank overgenomen, die
erop neerkwam dat de in de notariële akte neergelegde maandelijkse
betalingsverplichting een geoorloofde afspraak was, ook als deze zou
strekken tot levensonderhoud van de vrouw, nu partijen geen
belastingontduiking op het oog hadden terwijl afwijking van de
civielrechtelijke alimentatieregels is toegestaan. Daaraan heeft het
hof nog toegevoegd dat de overeengekomen maandelijkse betalingen niet
strekten tot levensonderhoud van de vrouw, maar betrekking hadden op
de vermogensrechtelijke afrekening in verband met het einde van het
huwelijk tussen de man en de vrouw. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk
en behoefde geen nadere motivering in het licht van de vaststaande
feiten en tegen de achtergrond van het zojuist weergeven procesverloop
en de stellingen van de man op dit punt. De man en de vrouw zijn nu
eenmaal in een echtscheidingsconvenant overeengekomen dat geen
alimentatieplicht van de man jegens de vrouw zou bestaan. De man
heeft, afgezien van het door hem gestelde oogmerk tot
belastingontduiking, geen motief aangevoerd waarom partijen dan toch
in werkelijkheid bedoeld zouden hebben een alimentatieplicht in het
leven te roepen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In hoger beroep heeft de vrouw tussenkomst en voeging aan de zijde
van de zoons gevorderd hetgeen door het hof is toegestaan.
2 In feite ging het niet slechts om verschillende gronden die de man
ten grondslag had gelegd aan (telkens) dezelfde vordering, maar tevens
om verschillende vorderingen (primair vaststelling nietigheid van
rechtswege, subsidiair vernietiging en meer subsidiair wijziging c.q.
ontbinding)
3 Hierbij wijs ik erop dat de vordering tot vernietiging van de
overeenkomst wegens misbruik van omstandigheden in hoger beroep niet
op grond van de devolutieve werking van het appel wederom aan de orde
was, doch uitsluitend doordat de man "voorzover nodig" incidenteel had
geappelleerd tegen de afwijzing van die vordering door de rechtbank.
Zonder dit incidentele appel zou het hof deze (ten opzichte van de
vordering tot wijziging/ontbinding van de overeenkomst op grond van
onvoorziene omstandigheden, tegen de toewijzing waarvan de zoons en de
vrouw hadden geappelleerd: primaire) vordering niet ambtshalve in zijn
beoordeling hebben mogen laat staan behoeven te betrekken, zie HR 26
juni 1998, NJ 1998, 743; Snijders/Wendels, Civiel appel (1999), p. 186
en H.E. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in
burgerlijke zaken (2001), p. 72.