Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2845 Zaaknr: C02/019HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-03-2003
Datum publicatie: 21-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
21 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/019HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. , en
2. ,
beiden verblijvende te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. B.J. Schueler,
t e g e n
Het CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA), gevestigd te Rijswijk,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. H.A. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: het COA - heeft bij exploit
van 12 januari 2001 eisers tot cassatie - verder te noemen:
c.s. - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te
Breda en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, c.s.
te veroordelen het AZC Werkendam binnen drie dagen na betekening van
het in dit kort geding te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te
houden met al het hunne, met machtiging op het COA om dit vonnis, na
betekening, ten uitvoer te doen leggen met behulp van de sterke arm,
indien zij aan deze veroordeling niet voldoen.
c.s. hebben de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 14 februari 2001 de vordering
toegewezen.
Tegen dit vonnis hebben c.s. hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 12 november 2001 heeft het Hof het vonnis waarvan
beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben c.s. beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Het COA heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in
de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.2.
3.2 In dit kort geding heeft het COA gevorderd dat c.s. worden veroordeeld het AZC Werkendam te ontruimen. Aan deze vordering heeft het COA, samengevat, ten grondslag gelegd dat het gewijzigde art. 8, lid 1 onder c, Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997) van toepassing is. Dit artikel brengt mee dat de door het COA verstrekte opvangvoorzieningen na het verstrijken van de finale vertrektermijn van rechtswege zijn geëindigd en dat een afzonderlijke beëindigingsbeschikking door of van de zijde van het COA niet nodig is. Hieruit vloeit volgens het COA voort dat c.s. vanaf 6 december 2000 zonder recht of titel in het AZC Werkendam verblijven.
3.3 De President heeft de door het COA gevraagde voorzieningen
getroffen. Op het door c.s. ingestelde hoger beroep heeft het
Hof het vonnis van de President bekrachtigd. Het heeft, voorzover in
cassatie van belang, als volgt geoordeeld. Grief 2 stelt de vraag aan
de orde of de Rva 1997, op grond van welke regeling het COA zijn
beslissing heeft genomen, niet verbindend is, aangezien deze
onbevoegdelijk zou zijn vastgesteld. Deze stelling is gebaseerd op het
gegeven dat de Rva 1997 is vastgesteld door de staatssecretaris van
Justitie, terwijl volgens art. 12 in verbinding met art. 1, aanhef en
onder a, Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: Wet COA),
slechts de minister van WVC daartoe bevoegd was (rov. 3). Onder meer
het Hof te Amsterdam heeft bij arrest van 11 januari 2001 over deze
materie geoordeeld. Voorts heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van
de Raad van State op 10 oktober 2001 over dit onderwerp uitspraak
gedaan. Deze uitspraken houden in dat de Rva 1997 wel verbindend is.
Het Hof sluit zich bij deze uitspraken aan, op grond waarvan grief 2
faalt.
3.4 Onderdeel A klaagt dat het Hof heeft miskend, dat de opvang in een
opvangcentrum slechts kan eindigen doordat het COA daartoe een besluit
neemt, aangezien aan het COA daartoe in art. 3 Wet COA de bevoegdheid
en de verantwoordelijkheid zijn toegekend. Indien het Hof heeft
bedoeld dat de bevoegdheid aan het COA is ontnomen bij de wijziging
van art. 8, eerste lid onder c, Rva 1997, heeft het Hof miskend dat
met de Wet COA is beoogd de bevoegdheid inzake de opvang van
asielzoekers aan het COA toe te kennen en dat deze bevoegdheid niet
door een lagere regeling kan worden ontnomen. Volgens het onderdeel
moet het COA derhalve zelf een besluit nemen.
Het onderdeel faalt. Uit de Wet COA, waarbij het COA in het leven is
geroepen en waarin de taken van het COA worden vermeld, kan niet
worden afgeleid dat de wetgever aan het COA bestuursbevoegdheden heeft
toegekend. De minister, verantwoordelijk voor de opvang van
asielzoekers, heeft op grond van art. 12 en 13 Wet COA de bevoegdheid
regels te stellen. Dergelijke regels zijn in de Rva 1997 opgenomen,
waardoor aan het COA onder andere de bevoegdheid is toegekend, te
bepalen in welk centrum een asielzoeker wordt geplaatst (art. 7), de
aan de opvang verbonden verstrekkingen geheel of gedeeltelijk te
onthouden (art. 6) of deze verstrekkingen te beëindigen (art. 8). Nu
genoemd art. 8 meebrengt dat de opvang van rechtswege eindigt indien
op de asielaanvraag van een asielzoeker niet inwilligend is beschikt
en deze beschikking onherroepelijk is geworden, mist het COA
beslissingsbevoegdheid ter zake van de beëindiging van de opvang.
3.5 Onderdeel B voert aan dat het Hof heeft miskend dat de Rva 1997, althans art. 8, eerste lid onder c, verbindende kracht mist, althans buiten toepassing moet blijven. Het onderdeel faalt, aangezien, zoals in de onder 1.9 van de conclusie van de Advocaat-Generaal genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is geoordeeld, niet kan worden aangenomen dat de Rva 1997, althans art. 8, eerste lid onder c, onverbindend is. Onderdeel C dient in verband met het vorenstaande eveneens te worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van het COA begroot op EUR 301,34 aan
verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en P.C. Kop, en
in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 21 maart
2003.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/019 HR
mr Bakels
Zitting 20 december 2002
Conclusie inzake
1.
2.
tegen
CENTRAAL ORGAAN OPVANG ASIELZOEKERS (COA)
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of de Regeling verstrekkingen
asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997)
verbindend is en zo ja, of deze regeling in het geval dat een
asielaanvraag onherroepelijk is afgewezen, meebrengt dat de opvang in
asielzoekerscentrum van rechtswege eindigt, d.w.z. zonder dat
verweerder in cassatie daartoe eerst een besluit neemt.
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(a) Verweerder in cassatie (het COA) is ingesteld bij de Wet Centraal
Orgaan opvang Asielzoekers (Wet COA)(1). Ingevolge artikel 3 lid 1 van
deze wet is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële
opvang van asielzoekers in een opvangcentrum en het plaatsen van
asielzoekers in opvangcentra.
(b) De opvang door het COA omvat de verstrekkingen die worden genoemd
in artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere
categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997)(2). Deze verstrekkingen
behelzen onder meer onderdak, een wekelijkse financiële toelage en een
verzekering tegen ziektekosten.
(c) De Rva 1997 is gebaseerd op artikel 12 Wet COA. Dit artikel luidt
als volgt:
"Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot verstrekkingen
aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in
artikel 3, tweede lid, in een opvangcentrum."
(d) Daarnaast bepaalt artikel 13 Wet COA het volgende:
"Onze Minister kan beleidsregels vaststellen met betrekking tot de
werkwijze en de uitvoering van de taken van het orgaan. De
beleidsregels hebben geen betrekking op de behandeling van individuele
gevallen."
(e) Onder "Onze Minister" in de artikelen 12 en 13 dient volgens
artikel 1, aanhef en onder a Wet COA te worden verstaan de Minister
van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC). Bij Koninklijk Besluit
van 5 september 1994 is evenwel bepaald dat voortaan de Minister van
Justitie wordt belast met de behartiging van aangelegenheden op het
terrein van de opvang van asielzoekers, voor zover deze zorg voor 22
augustus 1994 was opgedragen aan de Minister van WVC.(3) Dit KB is
gebaseerd op artikel 44 van de Grondwet.
(f) Bij besluit van 6 december 1999 heeft de Staatssecretaris van
Justitie wijzigingen aangebracht in de Rva 1997.(4) Hierdoor luidt
artikel 8 lid 1 onder c met ingang van 1 januari 2000 als volgt:
"1. De in artikel 5, eerste lid, bedoelde verstrekkingen eindigen in
de volgende gevallen:
(...)
c. indien hetzij op de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en
deze beschikking onherroepelijk is geworden hetzij het een vreemdeling
betreft die rechtmatig verwijderbaar is: op de dag na ommekomst van de
finale vertrektermijn van 28 dagen."
(g) Volgens de toelichting op dit besluit houdt deze wijziging verband
met het gewijzigde terugkeerbeleid ten aanzien van uitgeprocedeerde
asielzoekers en asielzoekers die rechtmatig verwijderbaar zijn, zoals
neergelegd in de notitie Terugkeerbeleid van de Staatssecretaris van
Justitie van 25 juni 1999.(5) Uitgangspunt van dit beleid is dat een
beslissing om iemand niet toe te laten betekent dat de betrokkene
Nederland zelfstandig dient te verlaten. De betrokkene draagt dus zelf
de verantwoordelijkheid voor zijn terugkeer. Hij krijgt daarvoor een
termijn van vier weken, na afloop waarvan de opvangvoorzieningen
eindigen. Indien de betrokkene daarom vraagt, kan hij gebruik maken
van een aantal faciliteiten, waarbij een centrale rol is weggelegd
voor de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM).
(h) Dit nieuwe vertrekbeleid is nader uitgewerkt in het Stappenplan
2000. Hierin is kort gezegd de procedure vastgelegd, die moet worden
gevolgd om te komen tot beëindiging van de opvangvoorzieningen door
het COA na ommekomst van de in het gewijzigde artikel 8 lid 1 onder c
Rva 1997 opgenomen finale vertrektermijn. Het Stappenplan 2000 is op
10 februari 2000 gepubliceerd in de Staatscourant.(6) Het nieuwe
vertrekbeleid - en dus ook het gewijzigde art. 8 Rva 1997 - is van
toepassing op vreemdelingen die op of na deze datum nog geen
beslissing in eerste aanleg hebben ontvangen en/of die nog geen
beslissing op bezwaar hebben ontvangen.
(i) In de Nadere instructie uitvoering Rva 1997 van 2 februari 2000
heeft de Staatssecretaris het bestuur van het COA ten aanzien van het
gewijzigde artikel 8 lid 1 onder c van de Rva 1997 onder meer het
volgende doen weten(7):
"(...) Op grond van het bepaalde in dit onderdeel wordt de opvang na
ommekomst van de finale vertrektermijn van 28 dagen beëindigd indien
hetzij op de asielaanvraag niet inwilligend is beschikt en deze
beschikking onherroepelijk is geworden, hetzij het een vreemdeling
betreft die rechtmatig verwijderbaar is, zonder dat door u wordt
getoetst of betrokkene al dan niet weigert medewerking te verlenen aan
het verkrijgen van reisdocumenten.
(...)
Eventuele omstandigheden van bijvoorbeeld humanitair zeer schrijnende
aard worden, ook indien deze zich voordoen gedurende de finale
vertrektermijn, in het kader van de uitvoering van het toelatings- en
(uitstel van) vertrekbeleid door de Immigratie- en Naturalisatiedienst
meegewogen.
Het bovenstaande brengt mij tot de conclusie dat de noodzaak van een
door u te voeren hardheidsbeleid terzake van de beëindiging van de
opvang, met zelfstandige bestuursrechtelijke beoordelingsbevoegdheid,
en daarmee de noodzaak voor het afgeven van een op rechtsgevolg
gerichte beëindigingsbeschikking, is komen te vervallen.
(...)"
(j) Bij brief van 29 augustus 2000 heeft de Staatssecretaris van
Justitie het bestuur van het COA bericht dat de hiervoor genoemde
Nadere instructie uitvoering Rva 1997 moet worden beschouwd als een
beleidsregel als bedoeld in artikel 13 Wet COA.(8)
(k) Eisers tot cassatie (verder te noemen: c.s.), die stellen
afkomstig te zijn uit Irak, zijn op 11 december 1997 met hun (toen)
minderjarige zoon Nederland ingereisd en hebben diezelfde dag
aanvragen tot toelating als vluchteling en tot verlening van een
vergunning tot verblijf ingediend. Zij zijn door het COA (laatstelijk)
geplaatst in het AZC te Werkendam.
(l) Bij afzonderlijke beschikkingen van 4 juni 1999 heeft de
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) deze aanvragen niet
ingewilligd wegens de kennelijke ongegrondheid daarvan.(9)
(m) c.s. hebben tegen deze beschikkingen een bezwaarschrift
ingediend. Tevens hebben zij de president van de van de
Vreemdelingenkamer van de Rechtbank te 's-Gravenhage verzocht een
voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting achterwege te laten
totdat op hun bezwaarschrift is beslist.
(n) Bij uitspraak van 12 juli 2000 heeft de president deze verzoeken
afgewezen en tevens het bezwaar ongegrond verklaard.
(o) Op 9 en 15 november 2000 hebben medewerkers van het COA (conform
de in het Stappenplan 2000 neergelegde procedure) gesprekken met
c.s. gehad, waarbij c.s. onder meer zijn gewezen op
hun eigen verantwoordelijkheid en de mogelijkheid van gefaciliteerde
terugkeer via het IOM. In het gesprek van 9 november 2000 is
c.s. medegedeeld dat de finale vertrektermijn van 28 dagen is gaan
lopen en dat de opvangvoorzieningen derhalve op 6 december van
rechtswege zouden eindigen.
(p) c.s. hebben aan de oproep tot vertrek geen gehoor gegeven.
Zij verbleven na 6 december nog steeds in de door hen gebruikte
ruimte(n) in het AZC te Werkendam. Bij brief van 5 januari 2001 heeft
de advocaat van het CAO c.s daarom gesommeerd deze ruimte(n)
binnen drie dagen te ontruimen. Ook hieraan hebben c.s. geen
gehoor gegeven.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft het COA op 12 januari 2001 het
onderhavige kort geding aanhangig gemaakt bij de president van de
rechtbank te Breda en kort gezegd gevorderd c.s. te
veroordelen het AZC te Werkendam te ontruimen.
Samengevat weergegeven en voor zover in cassatie nog van belang heeft
het COA aan deze vordering ten grondslag gelegd dat c.s. onder
het hiervoor bedoelde nieuwe Terugkeerbeleid vallen, zodat het
gewijzigde artikel 8 lid 1 onder c Rva 1997 van toepassing is. Op
grond van dit artikel zijn de door het COA verstrekte
opvangvoorzieningen na het verstrijken van de finale vertrektermijn
van rechtswege geëindigd. Een afzonderlijke beëindigingsbeschikking
door of vanwege het COA is daarvoor niet nodig. Dit betekent dat
c.s. vanaf 6 december 2000 zonder recht of titel in het AZC te
Werkendam verblijven. Aangezien de Rva 1997 geen mogelijkheid biedt
tot het toepassen van bestuursdwang, dient ontruiming via de
burgerlijke rechter te worden bewerkstelligd, aldus het COA.
1.4 c.s. hebben gemotiveerd verweer gevoerd en, voor zover in
cassatie nog van belang, bestreden dat zij na 6 december 2000 zonder
recht of titel in het AZC te Werkendam verblijven. Zakelijk
weergegeven hebben c.s. daartoe het volgende aangevoerd.
(1) Het COA heeft bij wet in formele zin als zelfstandig
bestuursorgaan taken en bevoegdheden gekregen ten aanzien van de
opvang van asielzoekers. Daarmee draagt het COA zelfstandig de
bevoegdheid tot het nemen van beschikkingen over de opvang en de
beëindiging daarvan en deze bevoegdheid kan hem niet worden ontnomen
door een regeling van lagere orde, zoals de Rva 1997 en de Nadere
instructie uitvoering Rva 1997. Anders dan het COA meent, is voor de
beëindiging van de opvangvoorzieningen dan ook een daarop gerichte,
afzonderlijke beschikking van het COA nodig. Aangezien een dergelijke
beschikking ontbreekt, verblijven c.s. nog steeds rechtmatig
in het AZC te Werkendam.
(2) In elk geval missen (art. 8 lid 1 onder c van) de Rva 1997 en de
Nadere instructie Rva 1997 verbindende kracht, omdat zij zijn
vastgesteld door de Staatssecretaris van Justitie, terwijl de
artikelen 1, 12 en 13 Wet COA de Minister van WVC op dit punt als de
bevoegde regelgever aanwijzen. Dat bij KB van 5 september 1994 is
bepaald dat voortaan de Minister van Justitie wordt belast met de
behartiging van aangelegenheden op het terrein van de opvang van
asielzoekers doet daaraan niet af, omdat bij KB geen bevoegdheden
kunnen worden overgedragen. Daarvoor is een wet in formele zin nodig.
Ook op deze grond geldt dat het COA eerst nog een beslissing moet
nemen over de beëindiging van de opvang van c.s., bij gebreke
waarvan zij vooralsnog rechtmatig in het AZC te Werkendam verblijven.
1.5 De advocate van c.s. had deze verweren eerder gevoerd in
een ander kort geding voor de president van de rechtbank Amsterdam en
- in hoger beroep - voor het hof Amsterdam (COA /Amir Hussein).
Zakelijk weergegeven heeft dit Hof in zijn arrest van 11 januari
2001(10) ten aanzien van genoemde verweren het volgende overwogen
(rov. 5.3 tot en met 5.8):
(1) Het Hof verwerpt het standpunt dat het COA gehouden is een
afzonderlijke beëindigingsbeslissing te nemen. Art. 3 Wet COA houdt
dit niet in en deze bepaling noch andere bepalingen van die wet, noch
de strekking van deze wet of de bedoeling van de wetgever brengen mee
dat het COA, in het geval het een besluit tot toekenning van
opvangvoorzieningen heeft genomen, daarmee een zodanige aanspraak op
opvang heeft geschapen dat daaraan eerst door een bestuursrechtelijk
besluit van het COA een einde kan worden gemaakt. De Wet COA regelt
immers niet de duur en het einde van de opvang. Van een wettelijke
taak van het COA te bepalen wanneer aan het recht op
opvangvoorzieningen een einde komt, is dan ook geen sprake en dus ook
niet van een uit die taak voortvloeiende bevoegdheid om een
individuele beëindigingsbeslissing te nemen.
Dat het COA onder het oude terugkeerbeleid zelfstandig kon beoordelen
of zeer schrijnende omstandigheden van humanitaire aard zich tegen
beëindiging van de opvang verzetten en op grond daarvan een
bestuursrechtelijk beëindigingsbesluit nam of geacht moest worden te
hebben genomen, doet daaraan niet af. De Wet COA verzet zich niet
ertegen dat de Minister deze beoordeling in de Rva 1997 weer aan zich
is gaan houden. De Wet COA verzet zich er ook niet tegen dat de
Minister zijn verantwoordelijkheid voor het opvangbeleid en zijn
bevoegdheid beleidsregels te stellen aldus uitoefent dat door hem
imperatief wordt bepaald wanneer de opvang eindigt.
(2) Ook het betoog dat de Rva 1997 rechtskracht mist omdat het KB van
5 september 1994 in strijd is met art. 44 van de Grondwet en een
overgang van taken niet zonder wijziging van de Wet COA kan
plaatsvinden, wordt verworpen. Tekst noch strekking van art. 44 van de
Grondwet verzet zich ertegen dat bij KB wordt bepaald dat de Minister
van Justitie voortaan is belast met de behartiging van aangelegenheden
op het terrein van de opvang van asielzoekers. De instelling van
ministeries geschiedt immers bij KB en daarin ligt besloten dat bij KB
kan worden bepaald welke overheidstaken bij welk ministerie
thuishoren. Uit de tekst, de strekking en de wetsgeschiedenis van de
Wet COA kan ook niet worden afgeleid dat de keuze voor de Minister van
WVC zodanig wezenlijk wordt geacht dat een overheveling van deze taak
niet is toegestaan of alleen door wijziging van de Wet COA kan
plaatsvinden.
1.6 In zijn vonnis van 14 februari 2001 heeft de president de
gevraagde voorziening getroffen. Daartoe heeft hij ten aanzien van de
hiervoor onder 1.4 weergegeven verweren in rov. 3.5 van zijn vonnis
overwogen dat hij zich aansluit bij de rov. 5.3-5.8 in voornoemd
arrest van het hof Amsterdam.
1.7 c.s. zijn van het vonnis van de president in hoger beroep
gekomen bij het hof Den Bosch. Zij hebben acht grieven geformuleerd,
waarvan grief 2 was gericht tegen de hiervoor weergegeven rov. 3.5. In
de toelichting op deze grief hebben c.s. nogmaals gesteld dat
het COA eerst een beschikking tot beëindiging van de
opvangvoorzieningen had moeten nemen omdat (1) ook dit tot de door de
Wet COA aan hem toegekende taken en bevoegdheden behoort en deze
bevoegdheid niet door een regeling van lagere orde kan worden
afgenomen en omdat (2) (art. 8 lid 1, onder c van) de Rva 1997 (in elk
geval) verbindende kracht mist.(11)
1.8 Bij pleidooi in hoger beroep is aan de orde gekomen dat eerdaags
een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van
State (ABRvS) viel te verwachten in een zaak waarin eveneens aan de
orde was gesteld of de Rva 1997 - i.c. artikel 4 - onverbindend is
omdat in de artikelen 1 en 12 Wet COA de bevoegdheid nadere regels te
stellen is toegekend aan de Minister van WVC en deze bevoegdheid niet
bij KB kan worden overgeheveld naar een andere minister. Het hof heeft
deze uitspraak afgewacht.
1.9 De ABRvS heeft op 10 oktober 2001 uitspraak gedaan(12). Zakelijk
weergegeven heeft zij het volgende overwogen (rov. 2.6.-2.6.4.).
(a) Artikel 44 van de Grondwet, dat bepaalt dat ministeries bij KB
worden ingesteld, geeft de Kroon de bevoegdheid ministeries in te
stellen en taken tussen ministeries te verdelen en te herverdelen.
Deze grondwettelijke bevoegdheid heeft ook betrekking op het
overbrengen van bevoegdheden van het ene ministerie naar het andere,
waarbij geldt dat er geen grond is om onderscheid te maken tussen het
overbrengen van gehele organisatieonderdelen enerzijds en specifieke
beleidsterreinen anderzijds.
(b) Dat, zoals bij de Wet COA het geval is, de bevoegdheden van een
bepaalde minister zijn geregeld bij wet in formele zin, doet daaraan
niet af. Een dergelijke regeling vindt plaats in het licht van de op
dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die
indeling onder de vigeur van art. 44 Gw kan wijzigen. Voor het
overbrengen van bevoegdheden naar een andere minister is de
tussenkomst van de formele wetgever dan ook niet vereist. Evenmin is
nodig dat de overdracht van bevoegdheden krachtens art. 44 GW nadien
bij wet in formele zin wordt bevestigd. Het is gevestigde
staatsrechtelijke praktijk dat een dergelijke bevestiging niet nodig
is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij KB
daartoe aangewezen bewindspersoon.
(c) Gelet op het voorgaande brengt de omstandigheid dat (art. 4 lid 2
van) de Rva 1997 niet is vastgesteld door de Minister van WVC maar
door de Staatssecretaris van Justitie, derhalve niet mee dat deze
bepaling onverbindend is.
1.10 In zijn arrest van 12 november 2001 heeft het Bossche hof alle
grieven ongegrond bevonden en het vonnis van de president bekrachtigd.
Daartoe heeft het ten aanzien van grief 2 het volgende overwogen:
"3. Grief 2 stelt aan de orde dat de RVA 1997 op grond waarvan COA zijn beslissing heeft genomen niet verbindend is, omdat deze onbevoegdelijk zou zijn vastgesteld. De laatste stelling is gebaseerd op het gegeven dat de RVA 1997 is vastgesteld door de Staatssecretaris van Justitie, terwijl volgens art. 12 jº art. 1 aanhef en onder a van de Wet COA slechts de Minister van WVC daartoe bevoegd was.
4. Onder meer het hof te Amsterdam heeft zich bij arrest van 11
januari 2001 (KG 2001, 63) over deze materie uitgelaten, in het
bijzonder in rov. 5.7.
Voorts heeft inmiddels de Raad van State zich bij zijn uitspraak van
10 oktober 2001 (Hussein-COA) over deze kwestie gebogen, in het
bijzonder in rov. 2.6 tot en met 2.6.4. Beide uitspraken hebben
betrekking op de zaak van W. Hussein.
Bedoelde uitspraken houden als conclusie in dat de RVA 1997 wel
verbindend is.
Het hof sluit zich bij deze uitspraken aan en heeft hieraan niets toe
te voegen.
Gelet op het voorgaande faalt grief 2."
1.11 c.s. hebben tegen het arrest van het Hof tijdig(13)
beroep in cassatie ingesteld. Het COA is in cassatie verschenen en
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen
hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten.
c.s. hebben hierna nog gerepliceerd.
2. Ter inleiding
2.1 Namens c.s. is één middel van cassatie voorgesteld, dat is
opgebouwd uit drie onderdelen, A, B en C. Onderdeel C heeft geen
zelfstandige betekenis. Met de onderdelen A en B leggen c.s.
nogmaals de hiervoor in 1.5 en 1.8 genoemde verweren ter beoordeling
voor.
Wettelijk kader
2.2 Alvorens de beide onderdelen te bespreken, maak ik enkele
opmerkingen over de ontstaansgeschiedenis en de achtergronden van de
Wet COA en de daarbij behorende Rva 1997.
2.3 Tot 1985 voerde de Rijksoverheid geen beleid gericht op de opvang
van asielzoekers. Haar activiteiten beperkten zich kort gezegd tot de
beoordeling van asielverzoeken en tot het vergoeding van 90% van de
door gemeenten aan asielzoekers verstrekte bijstandsuitkeringen. Zij
bemoeide zich noch met de huisvesting, noch met de maatschappelijke
begeleiding van asielzoekers. Dit ontbreken van een opvangbeleid hield
verband met het geringe aantal asielverzoeken dat tot het begin van de
jaren tachtig van de vorige eeuw jaarlijks werd ingediend. Vanaf het
eind 1984 werd Nederland echter geconfronteerd met een sterke toename
van het aantal asielzoekers. Mede als gevolg van de chaotische
taferelen die hiervan het gevolg waren, heeft de Rijksoverheid de
opvang van asielzoekers aan zich getrokken. De juridische basis
hiervoor is te vinden in de Welzijnswet 1987, waarin de opvang van
asielzoekers tot Rijkstaak werd bestempeld. In deze wet werd als
verantwoordelijke minister aangewezen de Minister van WVC.(14)
2.4 Op basis van deze wet is in 1987 de Regeling Opvang Asielzoekers
(ROA) afgekondigd waarin het opvangbeleid was uitgewerkt.(15)
Belangrijkste kenmerk van de ROA was dat asielzoekers niet langer
recht hadden op een ABW-uitkering, maar dat zij voortaan
verstrekkingen in natura kregen aangeboden in de vorm van huisvesting,
een WA-verzekering en een (geringe) financiële toelage. Bovendien
konden asielzoekers zich niet langer in een gemeente of woning naar
keuze vestigen. De rijksoverheid (de minister van WVC) bepaalde hun
woonplaats.(16)
2.5 De ROA kende twee opvangmogelijkheden: "centrale opvang" in een
asielzoekerscentrum onder directe verantwoordelijkheid van het
ministerie van WVC en "decentrale opvang", uitgevoerd door de
gemeenten op grond van een overeenkomst met het ministerie
(ROA-convenant). Uitgangspunt was dat de centrale opvang in een
asielzoekerscentrum slechts een aanvullende rol zou spelen.
(Kortstondige) opvang in een asielzoekerscentrum vond alleen plaats,
indien niet onmiddellijk een opvangplaats in een gemeente voorhanden
was. Door de voortdurende sterke groei van het aantal asielzoekers en
het achterblijven van het aantal decentrale opvangplaatsen is dit
primaat van de decentrale opvang echter al vrij snel losgelaten. Vanaf
1 januari 1992 vindt de opvang steeds plaats in een
asielzoekerscentrum totdat een gemeentelijke opvangplaats beschikbaar
komt.(17)
2.6 Op dit punt komt de Wet COA in beeld. De verschuiving van het
zwaartepunt naar opvang in een asielzoekerscentrum, de gestage
uitbreiding van het aantal asielzoekerscentra, de aanhoudend hoge
instroom van asielzoekers en de geringe doorstroming naar de
gemeenten, leverden voor het ministerie beheers- en
uitvoeringsproblemen op. Dit heeft de minister ertoe gebracht beleid
en uitvoering van elkaar te scheiden en de uitvoering onder te brengen
in een verzelfstandigde organisatie, het COA. Na deze scheiding
behoren tot de taken van het ministerie kort gezegd het ontwikkelen
van het opvangbeleid, het voeren van het financieel beleid, het geven
van sturing en het houden van toezicht. De uitvoeringstaken van het
COA behelzen het (feitelijk) verzorgen van de materiële en immateriële
opvang in de opvangcentra, de plaatsing van asielzoekers, het
uitvoeren van de AMvB inzake de toegekende rijksbijdrage aan gemeenten
voor de decentrale opvang en de verwerving en inrichting van nieuwe
locaties. Omdat een aantal van deze uitvoerende taken een
bestuurlijke/bestuursrechtelijke component heeft, is bij de
verzelfstandiging gekozen voor de vorm van een zelfstandig
bestuursorgaan (ZBO).(18)
2.7 In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het hier gaat om
externe verzelfstandiging, hetgeen inhoudt dat de minister niet meer
verantwoordelijk is voor elke individuele beslissing van het COA, maar
wel voor dit orgaan als zodanig. Voorts wordt opgemerkt dat de
minister in nadere regels de kaders stelt voor de uitvoering van het
opvangbeleid. Deze regelgevende bevoegdheid is onder meer neergelegd
in de art. 12 en 13 van paragraaf 3 Wet COA ("Ministeriële
bevoegdheden"). Op grond van art. 12 is de minister bevoegd regels te
stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers. Art. 13
geeft hem de bevoegdheid het COA aanwijzingen te geven met betrekking
tot zijn werkwijze en de uitvoering van zijn taken.(19)
2.8 De minister van WVC heeft van zijn in artikel 12 bedoelde bevoegdheid gebruik gemaakt door in 1994 vrijwel tegelijk met de invoering van de Wet COA de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1994 (Rva 1994) vast te stellen.(20) In deze regeling is ermee volstaan de hoofdstukken I en II ROA - zoals die op dat moment luidden - over te nemen. Hoofdstuk I ROA bevatte een aantal algemene bepalingen; hoofdstuk II ROA gaf regels omtrent de opvang in een asielzoekerscentrum. Hierin was onder meer vastgelegd welke verstrekkingen de opvang in een asielzoekerscentrum omvatte en in welke gevallen de opvang (zonder meer) eindigde. In 1997 is de Rva 1994 vervangen door de in dit geding aan de orde zijnde Rva 1997. Daarbij is ervoor gekozen niet langer te verwijzen naar (wijzigingen in) de ROA, maar de vernieuwde regeling geheel uit te schrijven.(21)
2.9 Ten aanzien van het hier aan de orde zijnde art. 8 lid 1 Rva 1997
valt nog het volgende op te merken. Art. 8 lid 1 omschrijft de
situaties die leiden tot de definitieve beëindiging van de
opvangvoorzieningen aan een asielzoeker. Blijkens de toelichting op de
Rva 1997 is het COA in deze gevallen steeds gehouden de voorzieningen
te beëindigen en bestaat geen beleidsvrijheid voor het COA te
besluiten de voorzieningen toch te verstrekken. Tot de wijziging van
de Rva 1997 van 6 december 1999 was dit alleen anders bij de
beëindigingsgrond van art. 8 lid 1 onder b, waarin was bepaald dat de
verstrekkingen eindigden:
"indien het een asielzoeker betreft voor wie een last tot uitzetting
is gegeven en die ingevolge een daartoe strekkende mededeling van de
korpschef van de politieregio (....) Nederland moet verlaten: op de
dag waarop hij Nederland ingevolge die mededeling moet verlaten."
Zie ik het goed, dan werd bij de toepassing van deze bepaling op grond
van het toen geldende (oude) Terugkeerbeleid een onderscheid gemaakt
tussen de asielzoeker(22) die op de dag waarop hij Nederland diende te
verlaten beschikte over de benodigde reisdocumenten en de asielzoeker
die daarover niet beschikte. Ten aanzien van deze laatste categorie
gold het zgn. "meewerk-criterium"; de opvang eindigde, tenzij de
desbetreffende asielzoeker meewerkte bij het verkrijgen van de
benodigde documenten voor zijn terugkeer. Wat betreft de vraag of dit
het geval was had het COA een zelfstandige beoordelingsbevoegdheid en
beslissingsbevoegdheid.
2.10 Met de herziening van de Rva van 6 december 1999 is hierin
verandering gekomen. De Staatssecretaris van Justitie heeft ervoor
gekozen het COA deze beoordelingsvrijheid te ontnemen. Op grond van
art. 8 lid 1 onder c geldt in gevallen waarin - kort gezegd - de
beschikking op de asielaanvraag onherroepelijk is geworden, een finale
vertrektermijn van 28 dagen, na ommekomst waarvan het recht op opvang
van rechtswege eindigt.
3. Bespreking van het middel
3.1 De hiervoor onder 2.6 genoemde taken van het COA zijn neergelegd
in art. 3 Wet COA.
Onderdeel A klaagt dat het hof heeft miskend dat de opvang in een
opvangcentrum slechts kan eindigen doordat het COA daartoe een besluit
neemt omdat het daartoe in art. 3 Wet COA de bevoegdheid en de
verantwoordelijkheid toegekend heeft gekregen en deze bij wet in
formele zin toegekende bevoegdheid niet door een lagere regeling kan
worden weggenomen.
3.2 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het hof wordt
verweten dit verweer ten onrechte te hebben verworpen. In rov. 3 heeft
het hof grief 2 immers verengd tot het in onderdeel B herhaalde
verweer en vervolgens in rov. 4 alleen op dit verweer een beslissing
gegeven. Een hierop gerichte klacht ontbreekt. Omdat het hier een
zuivere rechtsvraag betreft en onderdeel A blijkens de toelichting in
de cassatiedagvaarding ook een ruimere strekking heeft, is dit echter
zonder belang.
3.3 Het onderdeel kan m.i. geen doel treffen. Voorop dient te staan
dat een bestuursorgaan slechts bevoegd is besluiten te nemen voor
zover die bevoegdheid hem bij of krachtens wet is toegekend.(23)
Anders dan de steller van het middel betoogt, valt in de Wet COA m.i.
niet te lezen dat de wetgever aan het COA ook expliciet of impliciet
bestuursbevoegdheden heeft toegekend. De parlementaire geschiedenis op
de Wet COA leert dat het hier gaat om een organisatiewet(24) waarin
het COA in het leven is geroepen en waarin slechts in algemene
bewoordingen de taken van het COA worden geformuleerd. De minister
blijft verantwoordelijk voor de opvang van asielzoekers en heeft
daartoe op grond van artikel 12 en 13 Wet COA de bevoegdheid regels te
stellen. Deze regels zijn neergelegd in de Rva en het is aan deze
regeling dat het COA zijn bestuursbevoegdheden ontleent: de
bevoegdheid te bepalen waar een asielzoeker wordt geplaatst (artikel
7), de bevoegdheid om de aan de opvang verbonden verstrekkingen
(tijdelijk) te onthouden (artikel 6) en de bevoegdheid deze
verstrekkingen te beëindigen (artikel 8).(25)
3.4 Waar aan het COA bij ministeriële regeling(26) bevoegdheden zijn
toegekend, kunnen deze bevoegdheden ook weer bij ministeriële regeling
worden afgenomen. Met de wijziging van artikel 8 Rva 1997 heeft de
Staatssecretaris van Justitie dat gedaan ten aanzien van de
beslissingsbevoegdheid van het COA ter zake van de beëindiging van de
opvang indien de asielaanvraag van een asielzoeker onherroepelijk is
afgewezen. Onderdeel A faalt derhalve.
3.5 Onderdeel B verwijt het hof te hebben miskend dat (art. 8 lid 1,
onder c van) de Rva 1997 verbindende kracht mist, althans buiten
toepassing dient te blijven, omdat de Wet COA de Minister van WVC als
de bevoegde minister aanwijst en de aan deze minister bij wet in
formele zin toegekende bevoegdheden niet bij KB kunnen worden
overgeheveld naar een andere minister.
3.6 Het onderdeel faalt eveneens. In zijn uitspraak van 10 oktober
2001 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
uitvoerig uiteengezet dat en waarom de bevoegdheden van de Minister
van WVC rechtsgeldig bij KB konden worden overgedragen aan de Minister
van Justitie. Nu het hier gaat om een vraag van zuiver
staatsrechtelijke en bestuursrechtelijke aard ligt het voor de hand
dat de Hoge Raad dit oordeel volgt. De Afdeling Bestuursrechtspraak is
immers op dit punt de bij uitstek deskundige instantie.
3.7 Ten overvloede merk ik op dat het oordeel waartoe de Afdeling
Bestuursrechtspraak is gekomen reeds was bepleit door C.J.A.M.
Kortmann.(27) Deze heeft daarbij nog naar voren gebracht dat het
overigens de vraag is of de gewone rechter wel bevoegd is te toetsen
aan normen die een competentieverdeling binnen de regering bevatten.
Zijns inziens is de aanwijzing van één bepaalde minister geen recht in
de zin van art. 99 RO, omdat op dit punt sprake is van intern werkend
recht.
4. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Wet van 19 mei 1994, Stb. 1994, 422.
2 Besluit van 18 december 1997, Stcrt. 1997, nr. 246; De tekst van de
regeling is door het CAO overgelegd als productie 1a in eerste aanleg.
3 KB van 5 september 1994, houdende herindeling van de ministeriële
taak met betrekking tot de opvang van asielzoekers, Stb. 1994, 682.
4 Besluit van 6 december 1999, Stcrt. 1999, 237. De tekst van het
besluit is door het COA in eerste aanleg overgelegd als productie 1b.
5 Brief van 25 juni 1999, TK 1998-1999, 26 646, nr. 1. Deze notitie is
door het COA in eerste aanleg overgelegd als productie 2.
6 Stcrt. 2000, nr. 29. Het Stappenplan 2000 is door het COA in eerste
aanleg overgelegd als productie 3.
7 Stcrt. 2000, nr. 25. Deze nadere instructie is door het COA in
eerste aanleg overgelegd als productie 4.
8 Deze brief is door het COA overgelegd als productie 5 bij de mva.
9 Door het COA in eerste aanleg overgelegd als productie 5.
10 Gepubliceerd in KG 2001, 63.
11 In hoger beroep hebben c.s. deze verweren als primair en
subsidiair gepresenteerd.
12 ABRvS 10 oktober 2001, AB 2001, 352 m. nt. Sew.
13 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 20 december 2001.
14 Zie uitgebreid hierover: J.H.L. Puts, Asielzoekers tussen Rijk en
gemeenten, 1995, blz. 31-36 en MvT wetsvoorstel 23 540, TK 1993-1994,
nr. 3, blz. 1.
15 Besluit van 15 april 1987, Stcrt. 1987, 75. De ROA is nadien
herhaalde malen (ingrijpend) gewijzigd.
16 J.H.L. Puts, a.w., blz. 36-37.
17 Uitgebreid hierover J.H.L. Puts, a.w., blz. 38 en blz. 77-103.
18 MvT wetsvoorstel 23 540, TK 1993-1994, nr. 3, blz. 1-9. Opmerking
verdient nog dat het COA niet uit de lucht is komen vallen. Er was al
een proces van privatisering gaande van onderdelen van het
opvangbeleid. Deze onderdelen waren in 1992 samengevoegd in één
stichting, de stichting COA, zie J.H.L. Puts, a.w., blz. 41.
19 MvT wetsvoorstel 23 540, TK 1993-1994, blz. 4, 9 en 10.
20 Ministeriële regeling van 12 juli 1994, Stcrt. 1994, 246.
21 Zie hierover de toelichting bij de Rva 1997, Stcrt. 1997, 246.
22 Strikt genomen is deze term hier niet juist: een asielzoeker is een
vreemdeling die verzoekt om als vluchteling te worden toegelaten. Op
het moment dat definitief over dit verzoek is beslist, in de
desbetreffende persoon geen asielzoeker meer. De toelichting op de Rva
spreekt hier dan ook van vreemdeling.
23 Dit kan zijn door attributie, delegatie of mandaat. Zie hierover
Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken bestuursrecht, 2002, blz.
107-127.
24 Aldus uitdrukkelijk de MvA wetsvoorstel 23 540, TK 1993-1994, nr.
6, blz. 4.
25 Andere bevoegdheden zijn te vinden in o.m. artikel 9, 10 en 14.
26 Zie voor dit begrip Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, a.w., blz.
215-216.
27 C.J.A.M. Kortmann, Wie is bevoegd? Departementale herindeling en de
wetgever, NJB 2001, blz. 1243-1244. Kortmann heeft de onderhavige
beslissing van de ABRvS instemmend besproken in Gaat een KB boven de
wet?, AA 2002, blz. 95-98.