Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2292 Zaaknr: C01/196HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 21-03-2003
Datum publicatie: 21-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
21 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/196HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, gevestigd te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), gevestigd te
's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit
van 18 juni 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat -
gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en - na wijziging van
eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, de Staat te veroordelen om aan te betalen een
bedrag van f 139.594,08, te vermeerderen met de wettelijke rente en de
proceskosten.
De Staat heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 18 juni 1997 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 15 maart 2001 heeft het Hof het vonnis van de Rechtbank
bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. G.R. den Dekker, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak
naar een ander gerechtshof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op 19 maart 1991 hebben opsporingsambtenaren van de Keuringsdienst
van Waren te 's-Hertogenbosch onder Xenos B.V. (hierna: Xenos) een
partij fruit in blik ("partij I") in beslag genomen wegens verdenking
van overtreding van art. 2 Algemeen Aanduidingenbesluit (Warenwet).
Deze partij was eigendom van . Xenos en zijn beide
als verdachten aangemerkt; tegen hen is proces-verbaal opgemaakt.
(ii) Op 8 april 1991 heeft de Keuringsdienst van Waren onder Xenos een
tweede partij fruit in blik ("partij II") in beslag genomen op grond
van dezelfde verdenking. Op het deponeringsformulier is Xenos
aangemerkt als eigenares van die partij en als verdachte. Tegen Xenos
is proces-verbaal opgemaakt.
(iii) Zowel tegen Xenos als tegen is een strafvervolging
ingesteld. Bij vonnissen van 30 september 1991 van de economische
politierechter te 's-Hertogenbosch zijn Xenos en , ieder
afzonderlijk, veroordeeld tot betaling van een geldboete ter zake van
overtreding van de Warenwet. In het tegen Xenos gewezen strafvonnis is
de onttrekking aan het verkeer bevolen van beide inbeslaggenomen
partijen fruit in blik.
(iv) Xenos heeft berust in het tegen haar gewezen strafvonnis.
heeft echter hoger beroep ingesteld en is op 7 oktober 1993
door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch vrijgesproken, kort gezegd
omdat het Hof niet wettig en overtuigend bewezen achtte dat de
blikken, waarvan het loodgehalte pas in juni 1991 is bepaald, op de in
de tenlastelegging vermelde data (5 februari 1991 en 19 maart 1991)
een te hoog loodgehalte bevatten en omdat een op genoemde data
aanwezige metaalsmaak slechts door één verbalisant was geconstateerd.
(v) Na de vrijspraak heeft aan het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch op grond van de artt. 591 en 591a Sv. vergoeding van
kosten en schade verzocht. Bij beschikking van 24 maart 1994 heeft het
Hof haar een vergoeding toegekend van f 42.860,04.
(vi) heeft voorts bij klaagschrift op grond van art. 552a
(oud) Sv. aan hetzelfde Hof verzocht het beslag op de onder Xenos
inbeslaggenomen blikken fruit op te heffen met last tot teruggave
daarvan aan haar. Bij beschikking van 28 april 1994 heeft het Hof de
teruggave aan gelast van 67.167 blikken fruit. Deze
beschikking is onherroepelijk geworden.
(vii) De blikken fruit, waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum aan het
eind van december 1991 zou verstrijken, zijn op 14 november 1991
vernietigd op grond van het strafvonnis tegen Xenos. Deze vernietiging
is geschied binnen de in art. 552g (oud) Sv. gestelde termijn.
3.2 In dit geding heeft gevorderd dat de Staat zal worden
veroordeeld haar een bedrag te voldoen van, na vermindering van eis, f
139.594,08, met rente en kosten. Zij heeft aangevoerd dat niet alleen
partij I, maar ook partij II haar eigendom was. Daarvan uitgaande
heeft zij een viertal verwijten tot de Staat gericht, waarvan in
cassatie alleen nog het eerste en het laatste van belang zijn. Deze
luiden, samengevat weergegeven, dat de Staat jegens haar, ,
onrechtmatig heeft gehandeld doordat de Staat ten aanzien van beide
partijen fruit
(a) inbreuk heeft gemaakt op eigendomsrecht door deze
partijen in beslag te nemen en te vernietigen;
(b) niet heeft voldaan aan de last tot teruggave daarvan d.d. 28 april
1994.
3.3 De Rechtbank heeft alle vier de - door de Staat bestreden -
grondslagen van de vordering van ontoereikend geacht, en
deze vordering daarom afgewezen. Het Hof heeft het door
tegen dat vonnis ingestelde beroep verworpen. Daartoe heeft het ten
aanzien van de grieven die waren gericht tegen de beoordeling door de
Rechtbank van de beide onder 3.2 weergegeven grondslagen van de
vordering van , samengevat als volgt overwogen:
Ad (a): De inbeslagneming heeft plaatsgevonden in de zaak tegen Xenos
in het kader van een tegen haar gerezen verdenking die achteraf niet
ongefundeerd is gebleken, zodat uitgegaan moet worden van de
rechtmatigheid van het beslag. Het feit dat in de tegen haar
aanhangig gemaakte strafzaak is vrijgesproken, doet daarom niet ter
zake (rov. 5.1-5.3).
Ad (b): De onderhavige verplichting tot teruggave is pas ontstaan op
grond van de beschikking van het Hof 's-Hertogenbosch van 28 april
1994. Op dat moment was de waarde van de in beslag genomen partijen
fruit in blik nihil, nu de houdbaarheidsdatum daarvan al in december
1991 was verstreken. heeft dus geen schade geleden doordat
de Staat haar voormelde verplichting niet nakwam (rov. 13.1).
3.4 In cassatie komt met middel I op tegen 's Hofs
beslissing over grondslag (a) van de vordering en met middel II tegen
de beslissing over grondslag (b).
De onderdelen 1, 2, 4 en 7 van middel I zijn gebaseerd op het
uitgangspunt dat naar 's Hofs oordeel de beantwoording van de vraag of
de inbeslagneming rechtmatig dan wel onrechtmatig was jegens
, afhangt van het antwoord op de vraag of in de strafzaak
tegen Xenos is gebleken dat de tegen deze bestaande verdenking niet
gefundeerd was. Omdat geen partij was in die strafzaak,
waarin wél de onttrekking aan het verkeer van haar eigendommen is
bevolen, is art. 6 lid 1 EVRM, althans art. 1 Eerste Protocol EVRM
geschonden, zo luidt de onderhavige klacht.
3.5 De onderdelen kunnen wegens gemis aan feitelijke grondslag niet
tot cassatie leiden. De beslissing van het Hof dat de onderhavige
inbeslagneming niet onrechtmatig was tegenover is immers
niet erop gebaseerd dat het Hof van oordeel was dat in de strafzaak
tegen Xenos is gebleken dat de tegen deze bestaande verdenking
gefundeerd was, maar op zijn oordeel dat niet is gebleken dat de ten
tijde van de inbeslagneming onder Xenos jegens haar bestaande
verdenking ongegrond was, zodat die inbeslagneming niet in strijd met
de regels van strafvordering is geschied.
3.6 De onderdelen 5 en 6 van het middel voeren aan, achtereenvolgens
ten aanzien van partij I en partij II, dat het Hof bij de
beantwoording van de vraag of de onderhavige inbeslagnemingen
onrechtmatig tegenover waren, ten onrechte niet (mede) heeft
onderzocht of aan daardoor een onevenredige schade is
toegebracht.
Deze onderdelen zijn terecht voorgedragen. Onevenredig nadelige - dat
wil zeggen: buiten het normale maatschappelijke risico of het normale
bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of
instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of
overheidsbesluit, behoren immers niet ten laste van die beperkte groep
te komen, maar dienen gelijkelijk over de gemeenschap te worden
verdeeld (HR 30 maart 2001, nr. C 00/083, RvdW 2001, 71). Uit deze
regel volgt dat het toebrengen van onevenredige schade bij een op
zichzelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige
inbeslagneming, gevolgd door vernietiging van de inbeslaggenomen
voorwerpen jegens de daardoor getroffene (in dit geval: )
onrechtmatig is. Voorzover het Hof zulks heeft miskend, is zijn
beslissing op een onjuiste rechtsopvatting gebaseerd; voorzover het
deze regel wél heeft toegepast is zonder nadere motivering, die
ontbreekt, onbegrijpelijk waarom het de onderhavige stellingen van
heeft gepasseerd.
3.7 Het slagen van de onderdelen 5 en 6 brengt mee dat de overige
klachten van het middel geen behandeling behoeven. Hetzelfde geldt
voor middel II omdat de vraag wanneer de verplichting tot de teruggave
van de beide in beslag genomen partijen is ontstaan, niet van belang
is bij de beoordeling of aan door de onderhavige
inbeslagneming en de daarop gevolgde vernietiging een onevenredige
schade is toegebracht als bovenbedoeld. Indien de rechter naar wie de
zaak zal worden verwezen, tot het oordeel zou komen dat dit inderdaad
het geval is en de Staat dus onrechtmatig heeft gehandeld jegens
, is de door het middel aan de orde gestelde vraag evenmin
van belang voor het vaststellen van het moment waarop
daardoor schade heeft geleden.
4. Beslissing
De Hoge Raad
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 15
maart 2001;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak begroot op EUR 1.761,75 aan verschotten en EUR 1.590,--
voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman
Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M.
Aaftink, A.G. Pos en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door
de raadsheer F.B. Bakels op 21 maart 2003.
*** Conclusie ***
C 01/196 HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 20 december 2002
Conclusie inzake:
tegen
Staat der Nederlanden
In dit geding wordt schadevergoeding gevorderd na een strafvorderlijke
inbeslagneming, gevolgd door een onttrekking aan het verkeer.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1):
1.1.1. Op 19 maart 1991 hebben opsporingsambtenaren van de
Keuringsdienst van Waren te 's-Hertogenbosch onder Xenos B.V. een
partij fruit in blik in beslag genomen wegens verdenking van
overtreding van art. 2 Algemeen besluit (Warenwet)(2). Deze partij(3)
was eigendom van eiseres tot cassatie (hierna: ) en wordt in
de gedingstukken aangeduid als "partij I". Xenos en zijn
beiden als verdachten aangemerkt; tegen hen is proces-verbaal
opgemaakt.
1.1.2. Op 8 april 1991 heeft de Keuringsdienst van Waren onder Xenos
een tweede partij fruit in blik in beslag genomen op grond van
dezelfde verdenking. Deze wordt in de gedingstukken aangeduid als
"partij II". Op het deponeringsformulier(4) is Xenos aangemerkt als
eigenares van die partij(5) en als verdachte. Tegen Xenos is
proces-verbaal opgemaakt.
1.1.3. Zowel tegen Xenos als tegen is een strafvervolging
ingesteld. Bij vonnissen d.d. 30 september 1991 van de economische
politierechter te 's-Hertogenbosch zijn Xenos en , ieder
afzonderlijk, veroordeeld tot betaling van een geldboete ter zake van
overtreding van de Warenwet. In het strafvonnis tegen Xenos zijn de
beide inbeslaggenomen partijen fruit in blik aan het verkeer
onttrokken verklaard.
1.1.4. Xenos heeft berust in het tegen haar gewezen strafvonnis.
heeft in haar strafzaak hoger beroep ingesteld en is op 7
oktober 1993 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch vrijgesproken,
kort gezegd omdat het hof niet bewezen achtte dat de blikken, waarvan
het loodgehalte eerst in juni 1991 is bepaald, op de in de
telastelegging vermelde data (5 februari 1991 en 19 maart 1991) een te
hoog loodgehalte bevatten en omdat een op genoemde data aanwezige
metaalsmaak slechts door één verbalisant was geconstateerd, hetgeen
het hof onvoldoende overtuigend vond.
1.1.5. Na de vrijspraak heeft op grond van art. 591 en 591a
Sv een vergoeding verzocht. Bij beschikking van 24 maart 1994 heeft
het gerechtshof te 's-Hertogenbosch aan haar een vergoeding toegekend
van f 42.860,04.(6)
1.1.6. heeft bij klaagschrift ex art. 552a (oud) Sv aan het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch verzocht het beslag op de onder Xenos
inbeslaggenomen blikken fruit op te heffen met last tot teruggave
daarvan aan haar. Bij beschikking van 28 april 1994 heeft het hof de
teruggave aan gelast van 67.167 blikken fruit. Deze
beschikking is onherroepelijk geworden(7).
1.1.7. De blikken fruit, waarvan de uiterste houdbaarheidsdatum aan
het eind van december 1991 was verstreken, zijn op 14 november 1991
vernietigd op grond van het strafvonnis tegen Xenos, zodat feitelijke
teruggave van die blikken fruit aan niet meer mogelijk is.
Deze vernietiging is te vroeg, want binnen de in art. 552g (oud) Sv
gestelde termijn, geschied.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 18 juni 1996 heeft van
de Staat een schadevergoeding gevorderd op grond van onrechtmatige
overheidsdaad. Na vermindering van eis bedraagt de vordering f
139.594,08, excl. BTW en wettelijke rente. De bij repliek aangevulde
grondslag van de vordering wordt in het bestreden arrest (rov. 3)
samengevat als volgt:
a. dat de Staat inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van
door deze partijen fruit in blik in beslag te nemen en te
vernietigen;
b. dat bij de voorbereiding van de beslissing tot onttrekking aan het
verkeer van de partijen fruit in blik fundamentele rechtsbeginselen
zijn veronachtzaamd, nu geen kennisgeving ex art. 552c (oud)
Sv) heeft ontvangen;
c. dat de Staat in strijd met art. 552g (oud) Sv heeft gehandeld door
de partijen fruit in blik te vernietigen vóórdat de wettelijk
voorgeschreven bewaartermijn was verstreken;
d. dat de Staat niet heeft voldaan aan de last tot teruggave d.d. 28
april 1994.
1.3. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij vonnis van 18 juni 1997
de vordering van afgewezen. Kort samengevat oordeelde zij:
ad a: De inbeslagneming is met inachtneming van de bepalingen van het
Wetboek van Strafvordering en ook overigens rechtmatig geschied. De
uitkomst van de strafzaak tegen Xenos (een onherroepelijke
veroordeling) rechtvaardigt niet het standpunt van dat de
inbeslagneming ten onrechte is geschied. Dat de strafzaak tegen
is geëindigd met een vrijspraak is niet beslissend.
Beslissend is of zich hier een geval voordoet waarin uit het
strafdossier blijkt dat de haar telastegelegde feiten niet
heeft gepleegd of dat de tegen gerezen verdenking anderszins
zonder grond is geweest; daarvan is in dit geval geen sprake (rov. 3.2
Rb).
ad b: Art. 552c (oud) Sv is m.b.t. partij I niet geschonden omdat
te dien aanzien medeverdachte was. Ten aanzien van partij II
is deze bepaling evenmin geschonden: niet gesteld of gebleken is dat
het O.M. heeft bemerkt of had moeten opmerken dat deze partij niet aan
Xenos doch aan toebehoorde. Zelfs indien zou worden
aangenomen dat art. 552c (oud) Sv door het O.M. niet is nageleefd, is
door dat verzuim niet benadeeld. was immers op de
hoogte van de inbeslagneming en beschikte over voldoende rechtskundige
bijstand (rov. 3.3 Rb).
ad c: Veronderstellenderwijs aannemend dat art. 552g (oud) Sv niet
door het O.M. is nageleefd, is door dit verzuim niet
benadeeld omdat zij bekend was met de onttrekking aan het verkeer die
in de strafzaak tegen Xenos was uitgesproken. Niettemin heeft
nagelaten een klaagschrift ex art. 552b Sv in te dienen
(rov. 3.4-3.5 Rb).
ad d: Door het niet voldoen aan 's hofs last tot teruggave d.d. 28
april 1994 heeft geen schade geleden. De uiterste
houdbaarheidsdatum was eind december 1991 verstreken, zodat in het
veronderstelde geval dat het O.M. wél gevolg zou hebben gegeven aan de
last tot teruggave in 1994 waardeloos, want onverkoopbaar,
fruit in blik zou hebben teruggekregen (rov. 3.7 Rb).
1.4. heeft hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 15 maart
2001 heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage het vonnis van de
rechtbank bekrachtigd.
1.5. heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld. De Staat
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun
standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna zijdens is
gerepliceerd.
2. Inleidende opmerkingen
Inbeslagneming en mogelijkheden tot beklag daarover
2.1. De inbeslagnemingen vonden plaats op 19 maart en 8 april 1991.
Naar het toen geldend recht(8) kon een opsporingsambtenaar voor
inbeslagneming vatbare voorwerpen in beslag nemen. Daartoe behoren
o.m. voorwerpen die van belang kunnen zijn voor de waarheidsvinding en
voorwerpen waarvan de onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen
(art. 94-96 (oud) Sv). Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn
o.m. alle voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan, voor
zover zij van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit
daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang (art. 36c
Sr). Degene onder wie een voorwerp in beslag wordt genomen behoeft
niet de eigenaar van het voorwerp te zijn. Vanaf de inbeslagneming
hebben (en hadden naar het in 1991 geldende recht) degene onder wie
het voorwerp in beslag is genomen en andere belanghebbenden de
mogelijkheid om aan de officier van justitie de teruggave te
verzoeken. Wanneer de officier van justitie van oordeel is dat het
belang van de strafvordering zich niet langer tegen teruggave verzet
wordt het voorwerp teruggegeven, in beginsel aan degene onder wie het
in beslag is genomen. Wanneer de officier van justitie het voorwerp
aan iemand anders wil teruggeven biedt de wet daarvoor een regeling
(art. 118 (oud), thans art. 116 Sv). Indien de officier van justitie
het verzoek om teruggave niet inwilligt, bestaat (en bestond in 1991)
de mogelijkheid van beklag ingevolge art. 552a Sv. Art. 552a e.v. Sv
voorziet alleen in de mogelijkheid van teruggave, niet in de
mogelijkheid van vergoeding van schade ten gevolge van de
inbeslagneming(9).
2.2. Wanneer de inbeslagneming voortduurt tot de strafzitting neemt de
strafrechter een beslissing over de inbeslaggenomen voorwerpen (art.
353 Sv). In de strafzaak tegen Xenos - degene onder wie beide partijen
fruit in blik in beslag waren genomen - heeft de economische
politierechter dit gedaan en de inbeslaggenomen voorwerpen aan het
verkeer onttrokken verklaard. Xenos had hoger beroep kunnen instellen
maar heeft dit nagelaten zodat dit strafvonnis na 14 dagen
onherroepelijk is geworden. Andere belanghebbenden dan de veroordeelde
konden op grond van art. 552b (oud)(10) Sv beklag over de onttrekking
aan het verkeer doen bij het gerecht dat in hoogste feitelijke aanleg
de beslissing heeft genomen, in dit geval dus bij de rechtbank. Een
dergelijk beklag moet worden gedaan binnen drie maanden nadat de
beslissing uitvoerbaar is geworden. Acht het gerecht het beklag
gegrond, dan herroept het de onttrekking aan het verkeer en geeft het
alsnog een last als bedoeld in art. 353 Sv. Art. 552g (oud) Sv
bepaalde, kort gezegd, dat zo lang de mogelijkheid van herroeping van
de straf of maatregel nog bestaat, de aan het verkeer onttrokken
verklaarde voorwerpen worden bewaard op dezelfde wijze als
inbeslaggenomen voorwerpen.
2.3. Art. 552c (oud) Sv bepaalde dat zodra het O.M. bemerkt dat een
inbeslaggenomen voorwerp tijdens het begaan van het feit toekwam aan
een ander dan de verdachte, het O.M. die persoon, indien zijn
verblijfplaats bekend is, in kennis stelt van de bevoegdheden die hij
ingevolge art. 552a en 552b Sv heeft. Per 1 maart 1993 - dus ná de
onderhavige inbeslagnemingen, maar vóór het vonnis van de economische
politierechter - is in art. 552ca Sv(11) een onderzoeksplicht voor het
O.M. opgenomen: zodra het O.M. reden heeft om aan te nemen dat een
inbeslaggenomen voorwerp niet uitsluitend aan de verdachte toebehoort,
doet het O.M. naspeuringen naar degene die als rechthebbende zou
kunnen gelden en stelt het deze in kennis van de bevoegheid tot het
indienen van een klaagschrift.
2.4. Met een beklag als bedoeld in art. 552b Sv kan een
derde-belanghebbende, zoals gezegd, bewerkstelligen dat de
verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer wordt herroepen en
dat het voorwerp(12) aan hem wordt teruggegeven. Schadevergoeding kan
met een beklag krachtens art. 552b Sv niet worden verkregen. Wel heeft
de strafrechter die een voorwerp verbeurd verklaart of aan het verkeer
onttrokken verklaart de mogelijkheid om een geldelijke tegemoetkoming
toe te kennen indien dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte of
een ander aan wie het voorwerp toebehoort onevenredig zou worden
getroffen (zie art. 33c lid 2 resp. art. 36b lid 2 Sr). De
derde-belanghebbende m.b.t. de inbeslaggenomen voorwerpen is geen
partij in het strafproces. In HR 8 juli 1998, NJ 1998, 863, werd
daarom mogelijk geacht dat in een beklagprocedure waarop art. 552b Sv
van toepassing is bij ongegrondverklaring van het beklag (met als
gevolg dat de verbeurdverklaring in stand blijft) aan een
derde-belanghebbende die onevenredig is getroffen overeenkomstig art.
33c lid 2 Sr een geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend. Vanwege de
verbinding die art. 36b lid 2 legt met art. 33c lid 2 Sr ligt m.i.
voor de hand dat de Hoge Raad hetzelfde zou hebben beslist wanneer het
was gegaan om een onttrekking aan het verkeer. Met andere woorden:
voor heeft in beginsel een strafvorderlijke procedure open
gestaan om een geldelijke tegemoetkoming te verkrijgen voor het
verlies van de voorwerpen.
Schadevergoeding na toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen
2.5. Vorderingen van gewezen verdachten tegen de Staat tot
schadevergoeding naar aanleiding van op hen toegepaste
strafvorderlijke dwangmiddelen zijn zó vaak aan de Hoge Raad
voorgelegd dat de problematiek bij de lezer bekend mag worden
verondersteld. Ik volsta daarom met een opgave van de vindplaatsen:
- HR 7 april 1989, NJ 1989, 532;
- HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 m.nt. CJHB;
- HR 23 november 1990, NJ 1991, 92, AA 1991 p. 328 m.nt. ThGD,
vervolgd in HR 1 oktober 1993, NJ 1993, 761;
- HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA; AA 1994 p. 675
m.nt. L.J.A. Damen;
- HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt. C;
- HR 1 december 1995, NJ 1996, 180;
- HR 22 december 1995, NJ 1996, 301;
- HR 20 december 1996, NJ 1997, 278;
- HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99 m.nt. ARB;
- HR 13 november 1998, NJ 1999, 100 m.nt. ARB;
- HR 21 april 2000, NJ 2001, 143.
Sedert het arrest van 29 april 1994 volgt de Hoge Raad de redenering
dat de gewezen verdachte
"... van wiens onschuld niet uit het strafvorderlijk onderzoek blijkt,
een vordering uit onrechtmatige daad tegen de Staat voor de
burgerlijke rechter zal moeten gronden op andere feiten dan het enkele
gebruik van een dwangmiddel op grond van een verdenking die achteraf
ongefundeerd is gebleken. Dergelijke andere feiten kunnen zijn gelegen
zowel in een gebruik van het dwangmiddel in strijd met regels van
geschreven of ongeschreven recht, waaronder begrepen het geval dat de
toepassing van het dwangmiddel in de gegeven omstandigheden zo
disproportioneel was dat zij daarom in strijd met de aan de Staat
betamende zorgvuldigheid kwam, alsook in een gedraging die in het
geheel niet als het gebruik van enig dwangmiddel kan worden
opgevat."(13)
Naast de mogelijkheid van een vordering tegen de Staat op grond van
onrechtmatige daad, biedt de wet aan gewezen verdachten bepaalde
mogelijkheden om een vergoeding te verkrijgen zonder dat een
onrechtmatige daad behoeft te worden gesteld. Zie de de art. 89-90 Sv
(schade tengevolge van ondergane verzekering en voorlopige hechtenis),
resp. 591-591a Sv (proceskosten, reis- en verblijfkosten, verlet en
kosten van rechtsbijstand). Een vergoeding als bedoeld in art. 89-90
en art. 591a Sv wordt naar de maatstaf van de billijkheid toegekend.
2.6. De hiervoor aangehaalde jurisprudentie is nog steeds voorwerp van
discussie. Aan de vakliteratuur, reeds genoemd in de conclusies die
aan de arresten voorafgaan, kunnen thans worden toegevoegd het
commentaar van Hennekens en dat van Van Maanen(14). Hennekens is
vanuit een bestuursrechtelijke invalshoek van mening dat de Hoge Raad
met deze jurisprudentie op het verkeerde spoor zit: niet het handelen
van de gewezen verdachte (de gebleken onschuld), maar het handelen van
de overheid dient volgens hem centraal te staan. Hennekens ziet de
beslissing tot het toepassen van een strafvorderlijk dwangmiddel als
een overheidsbesluit waaraan dezelfde eisen gesteld mogen worden als
aan andere besluiten van bestuursorganen, onder meer op het punt van
de zorgvuldige voorbereiding en de belangenafweging. Indien niet aan
die eisen is voldaan zou dat grond kunnen zijn voor aansprakelijkheid.
Omdat de theorie van Hennekens niet in de vorm van een cassatiemiddel
aan de Hoge Raad is voorgelegd, zal ik thans niet hierop ingaan(15).
Ter vermijding van mogelijke misverstanden wil ik wel erop wijzen dat
in de in alinea 2.5 aangehaalde jurisprudentie het handelen van de
gewezen verdachte niet centraal staat. De frase over de uit het
strafvorderlijk onderzoek gebleken onschuld houdt slechts verband met
de presumptio innocentiae van art. 6 lid 2 EVRM. Of een verdachte
schuldig of onschuldig is aan het hem telastegelegde wordt uitsluitend
bepaald door de strafrechter in het kader van het strafproces; de
burgerlijke rechter onthoudt zich van iedere uitspraak
dienaangaande(16).
2.7. Van Maanen is vanuit een civielrechtelijke invalshoek van mening
dat de autoriteit die een strafvorderlijk dwangmiddel toepast slechts
een voorwaardelijke bevoegdheid uitoefent, te weten een bevoegdheid op
voorwaarde dat de verdenking gegrond is(17). Zijn slotsom is dan ook:
"dat in alle gevallen waarin de verdenking - op welke grond dan ook -
niet 'hard gemaakt' kan worden en vrijspraak of ontslag van
rechtsvervolging volgt, de conclusie getrokken moet worden dat de
verdachte recht heeft op vergoeding. Dat brengt mee dat bij een
verzoek tot schadevergoeding de ex-verdachte kan volstaan met te
wijzen op de niet-veroordeling en dat de Staat aan moet tonen dat de
voorlopige hechtenis geheel of ten dele is te wijten aan de 'eigen
schuld' van de ex-verdachte. Het risico dat een verdenking niet
bewaarheid wordt is een risico dat inherent is aan het strafrechtelijk
systeem. De lasten die dat meebrengt behoren in beginsel voor rekening
van de overheid te komen."(18)
De opvatting van Van Maanen is niet in de vorm van een cassatiemiddel
aan de Hoge Raad voorgelegd (dat kon ook niet, omdat zij in 2002 is
gepubliceerd en de cassatiedagvaarding in 2001 is uitgebracht). De
theorie over de voorwaardelijke bevoegdheid is hoofdzakelijk geworteld
in de civiele rechtspraak over degene die op grond van een
beweerdelijke schuldvordering een conservatoir beslag laat leggen op
goederen van de schuldenaar. Wanneer achteraf blijkt dat het
gepretendeerde vorderingsrecht niet bestond is de beslaglegger op
grond van onrechtmatige daad in beginsel schadeplichtig jegens degene
ten laste van wie het beslag werd gelegd(19). Moet de Hoge Raad zich
nu bij de afdoening van het middel laten leiden door deze theorie van
de voorwaardelijke bevoegdheid? Dit is niet de gelegenheid om
uitgebreid op de opvatting van Van Maanen in te gaan, maar ik wil in
het algemeen wel opmerken dat de theorie van de voorwaardelijke
bevoegdheid gemakkelijker te aanvaarden is bij een particulier die
beslag legt dan bij de uitoefening van strafvorderlijke bevoegdheden
door een daartoe bevoegd orgaan van de overheid. De strafrechtelijke
rechtshandhaving berust op meer dan alleen de pretentie dat de
overheid een vordering op de verdachte heeft. Vanuit de optiek van een
optimale rechtsbescherming van de burger tegen de overheid - hetgeen
één van de in aanmerking komende gezichtspunten is -, is het inderdaad
aantrekkelijk om te pleiten voor een risico-aansprakelijkheid van de
Staat voor alle nadelige gevolgen van strafvorderlijke maatregelen die
niet resulteren in een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling
van degene tegen wie de maatregel werd getroffen. Maar er zijn ook
andere gezichtspunten(20). Ik noem er twee, die mij dwars zitten. In
de eerste plaats is een praktisch probleem dat de telastelegging in de
strafzaak niet betrekking behoeft te hebben op de verdenking waarop de
strafvorderlijke maatregel is gebaseerd(21). In de tweede plaats doet
de rechter er verstandig aan, geen risico-aansprakelijkheid aan te
nemen voordat de effecten daarvan behoorlijk zijn onderzocht. Bij een
productaansprakelijkheid is het rechtseconomische argument duidelijk:
wanneer de producent de veiligheid van zijn product niet kan
garanderen, vormt een risico-aansprakelijkheid een nuttige prikkel om
het product niet op de markt te brengen. Het toepassen van
strafvorderlijke dwangmiddelen door de overheid kan niet gelijk worden
gesteld met het op de markt brengen van een product. Indien,
bijvoorbeeld, door onvoldoende beschikbaarstelling van financiële
middelen om aan alle gewezen verdachten volledige schadevergoeding toe
te kennen, het effect van de door Van Maanen bepleite
risicoaansprakelijkheid zou zijn dat politie en justitie
strafvorderlijke dwangmiddelen achterwege laten waar deze geboden zijn
of, erger nog, uit vrees voor hoge schadeclaims rijke verdachten
minder snel durven aan te pakken dan arme verdachten, zijn de
zwakkeren in de samenleving nog veel verder van huis. Dit verdient
uiteraard nadere bestudering. Ik vermeld het slechts teneinde hiermee
duidelijk te maken dat de theorie van de voorwaardelijke bevoegdheid
niet zó solide gevestigd is, dat de Hoge Raad de onderhavige zaak
langs die weg zou moeten afdoen.
2.8. Het cassatiemiddel doet een beroep op het arrest HR 30 maart
2001, RvdW 2001, 71, inzake Staat/Lavrijsen. Het ging in die zaak om
schade ten gevolge van een huiszoeking in de bedrijfsruimte van een
niet-verdachte. De Hoge Raad overwoog op het cassatieberoep van de
Staat:
"Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het Hof in rov. 5.2, dat de
inval en het toebrengen van schade op zichzelf onrechtmatige inbreuken
vormen op de subjectieve rechten van Lavrijsen, als onjuist. Naar het
onderdeel betoogt, zijn de inval en het toebrengen van schade
rechtmatig, nu het Hof - in cassatie onbestreden - heeft geoordeeld
dat het onderhavige strafvorderlijk optreden in overeenstemming is met
de toepasselijke regels van strafprocesrecht, en komt de rechter dan
niet meer toe aan de vraag of Lavrijsen de inval en het toebrengen van
schade behoorde te dulden op grond van zwaarwegende maatschappelijke
belangen.
Het onderdeel (...) is in zoverre terecht voorgesteld dat een
huiszoeking die voldoet aan de voor dit dwangmiddel geldende
geschreven en ongeschreven regels van strafprocesrecht ook jegens
daarbij betrokken derden als Lavrijsen rechtmatig is. Dit kan de Staat
evenwel niet baten omdat die rechtmatigheid niet beslissend is voor
het antwoord op de in dit geding aan de orde zijnde vraag of het bij
een op zichzelf rechtmatige huiszoeking toebrengen van schade als die
welke het onderdeel op het oog heeft rechtmatig is: het enkele feit
dat een huiszoeking overeenkomstig de regels van strafvordering is
geschied, staat niet in de weg aan het oordeel dat het daarbij
toebrengen van zodanige schade onrechtmatig kan zijn." (rov. 3.6)
Verderop in datzelfde arrest noemde de Hoge Raad
"... de regel dat de onevenredig nadelige, - dat wil zeggen: buiten
het normale maatschappelijke risico of het normale bedrijfsrisico
vallende, en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende -
gevolgen van een overheidshandeling of overheidsbesluit niet ten laste
van die beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de
gemeenschap dienen te worden verdeeld (...). Uit deze regel vloeit
voort dat het toebrengen van zodanige onevenredige schade bij een op
zich zelf rechtmatige overheidshandeling als de onderhavige
huiszoeking jegens de getroffene onrechtmatig is. In zoverre levert
een door de rechtbank verleend verlof tot het doen van huiszoeking dus
geen rechtvaardigingsgrond op voor het toebrengen van schade." (rov.
3.8)
2.9. De beslissing in de zaak Staat/Lavrijsen heeft aanleiding gegeven
tot uiteenlopende commentaren(22). C.H. Sieburgh bespreekt de vraag
waarop de aansprakelijkheid van de overheid is gefundeerd. In de
vakliteratuur was eerder de vraag opgekomen, hoe het mogelijk is dat
de toepassing van een strafvorderlijk dwangmiddel door een daartoe
bevoegd orgaan met inachtneming van de wettelijke voorschriften (met
andere woorden: strafrechtelijk beschouwd een rechtmatige toepassing
van dat dwangmiddel) naar burgerlijk recht toch onrechtmatig is jegens
een derde. Sieburgh ziet een rechtsgrond in het leerstuk van misbruik
van bevoegdheid, namelijk wanneer de overheid nalaat de door het
burgerlijk recht beschermde belangen van de burger in acht te nemen.
Het cassatiemiddel geeft mij geen aanleiding om hierop in te gaan.
2.10. Hennekens is van mening dat het arrest Staat/Lavrijsen blijk geeft van een onjuiste visie op het evenredigheidsbeginsel. Art. 3:4 lid 2 Awb legt een relatie tussen een besluit en het met dat besluit te dienen doel. Volgens Hennekens had de Hoge Raad zich beter de vraag kunnen stellen: of het rechterlijk verlof tot huiszoeking ten opzichte van Lavrijsen al dan niet onevenredig was in verhouding tot het met dat verlof te dienen doel; indien de rechter die het verlof tot huiszoeking heeft gegeven in het geheel geen rekening heeft gehouden met de belangen van Lavrijsen, zou dát volgens Hennekens een grond voor aansprakelijkheid van de overheid kunnen opleveren.
2.11. Ik noteer dat het arrest Staat/Lavrijsen niet gebaseerd is op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in art. 3:4 Awb, waar het inderdaad gaat om de verhouding tussen het toegebrachte nadeel en het met het besluit te dienen doel. Een aansprakelijkheid voor het toebrengen van disproportionele schade was in de rechtspraak van de Hoge Raad al eerder aanvaard(23). Vanuit een strafrechtelijke invalshoek is een praktisch bezwaar tegen de opvatting van Hennekens dat het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 Awb een belangenafweging door het bestuursorgaan veronderstelt waaraan vooraf gaat dat het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart (zie art. 3:2 Awb). Bij de toepassing van veel strafvorderlijke dwangmaatregelen ontbreekt daarvoor de gelegenheid en gaat het hoofdzakelijk erom, de feitelijke toestand te bevriezen. Het arrest Staat/Lavrijsen is evenwel gebaseerd op een andere vorm van evenredigheid, namelijk het in de bestuursrechtspraak erkende beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten. Op grond van dit égalitébeginsel zijn bestuursorganen gehouden tot compensatie van onevenredige - d.w.z. buiten het maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade als gevolg van een op de behartiging van het openbaar belang gericht optreden. De verplichting tot nadeelcompensatie berust niet per se op een wegens ontoereikende belangenafweging onrechtmatig genomen besluit: het égalitébeginsel wordt in het bestuursrecht langzamerhand beschouwd als een zelfstandige grondslag voor nadeelcompensatie(24). Dat de burgerlijke rechter het égalitébeginsel toepast in het kader van de onrechtmatige daad valt te verklaren uit het feit dat art. 6:1 BW toewijzing van schadevergoeding op grond van (alleen) rechtmatige overheidsdaad niet toestaat, maar art. 3:14 BW meebrengt dat de overheid zich wel aan de égalitéregel dient te houden.
2.12. Van Maanen stelt dat het hier - anders dan bij de categorie der
gewezen verdachten - gaat om een onvoorwaardelijke bevoegdheid. Zijn
slotsom luidt:
"dat in dit specifieke geval het juist niet de (schending van de)
égalité is die hier de schadeplichtigheid kan funderen, maar veeleer
het principe van de solidariteit en het daarop gebaseerde moeten
instaan van de overheid voor dergelijke risico's. Mijn
intern-systematische kritiek op Lavrijsen is evenwel, dat de Hoge Raad
verzuimt de beslissende stap te zetten naar een volmondige erkenning
van een schadevergoedingsplicht op basis van rechtmatige
(overheids)daad."(25)
Zoals gezegd, verzet art. 6:1 BW zich tegen een volmondige erkenning
van een schadevergoedingsplicht op basis van rechtmatige
overheidsdaad. Bloembergen heeft in zijn conclusie voor HR 26 januari
1990, NJ 1990, 794 m.nt. CJHB, gepleit voor erkenning van een
schadevergoedingsplicht op basis van rechtmatige overheidsdaad. Dat
voorstel is toen niet door de Hoge Raad gevolgd; ik zal de discussie
niet herhalen.
3. Bespreking van de cassatiemiddelen
3.1. Middel I is gericht tegen de rov. 5 en 6. In deze
rechtsoverwegingen behandelt het hof de stelling van dat de
inbeslagneming onrechtmatig is (grief 1) en de stelling dat zij
volgens de (hiervoor in alinea 2.5 genoemde) jurisprudentie in
aanmerking komt voor een schadevergoeding omdat de ongefundeerdheid
van de tegen haar bestaande verdenking uit het strafvorderlijk
onderzoek en met name uit de motivering van de vrijspraak zou zijn
gebleken (grief 2).
3.2. De onderdelen 3, 4 en 5 van het middel hebben uitsluitend
betrekking op de inbeslagneming van partij I; de onderdelen 6 en 7 op
de inbeslagneming van partij II. De reden van dit onderscheid is, dat
bij de inbeslagneming van partij I Xenos en beiden als
verdachte zijn aangemerkt; bij de inbeslagneming van partij II alleen
Xenos. Inhoudelijk kunnen de klachten worden samengevat als volgt:
A. In de redenering van het hof is het antwoord op de vraag of de
inbeslagneming rechtmatig dan wel jegens onrechtmatig was
afhankelijk van het antwoord op de vraag of in de strafzaak tegen
Xenos van de ongefundeerdheid van de verdenking jegens Xenos is
gebleken. Daarvan uitgaande, is volgens het middel 's hofs oordeel in
strijd met art. 6 lid 1 EVRM, althans met art. 1 Eerste Protocol EVRM,
omdat op deze wijze burgerlijke rechten en verplichtingen van
worden vastgesteld, althans omdat haar op deze wijze het
recht op een ongestoord genot van haar eigendommen wordt ontzegd,
zonder dat zij een effectieve toegang tot de rechter heeft gehad.
is immers niet als partij betrokken geweest bij de strafzaak
tegen Xenos (onderdeel 1 en de daarop voortbouwende onderdelen 2, 4 en
7).
B. Ten aanzien van de inbeslaggenomen partij I geldt dat ook
verdachte was en dat gemotiveerd is vrijgesproken: het in de
jurisprudentie gehanteerde criterium (kort gezegd: de uit het
strafvorderlijk onderzoek gebleken onschuld) brengt mee dat het hof in
rov. 5.2 en 5.3 niet had mogen oordelen dat de onschuld van
niet relevant is (onderdelen 3 en 4).
C. Ten aanzien van de beide inbeslaggenomen partijen geldt dat het hof
geen rekening heeft gehouden met de in het arrest Staat/Lavrijsen
erkende mogelijkheid dat onevenredige schade heeft geleden
door de inbeslagneming (onderdelen 5 en 6).
3.3. Met betrekking tot klacht A is juist dat geen partij is
geweest in de strafzaak tegen Xenos. Het Wetboek van Strafvordering
bood aan wel enkele mogelijkheden om haar belang als
eigenaar van de inbeslaggenomen voorwerpen onder de aandacht van de
rechter te brengen: in de fase van de inbeslagneming door een beklag
ex art. 552a Sv en in de fase na de onttrekking aan het verkeer door
een beklag ex art. 552b Sv. Hoe dan ook, de Staat heeft in cassatie
terecht aangevoerd dat het uitgangspunt waarop klacht A steunt
feitelijke grondslag mist. Het hof heeft niet beslist dat
geen schadevergoeding voor de inbeslagneming kan krijgen omdat Xenos
onherroepelijk is veroordeeld. In de redenering van het hof kan
geen schadevergoeding voor de inbeslagneming krijgen omdat
het hier gaat om een inbeslagneming die met inachtneming van de
bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en ook overigens
rechtmatig is geschied. In de redenering van het hof heeft de Staat
geen onrechtmatige daad jegens gepleegd en is hij daarom
niet verplicht tot het betalen van een schadevergoeding.
3.4. In het verlengde hiervan faalt ook klacht B. Het vraagstuk of de
onschuld van Xenos uit het strafvorderlijk onderzoek is gebleken is
bij het hof alleen maar opgekomen, omdat in feitelijke
instanties een beroep op de in alinea 2.5 aangehaalde jurisprudentie
had gedaan. 's Hofs overweging is slechts de reactie daarop. Volgens
het hof is hier geen sprake van een situatie waarin uit het
strafvorderlijk onderzoek is gebleken dat de verdenking op grond
waarvan de inbeslagneming onder Xenos plaatsvond is weggenomen. Dat
oordeel is niet onbegrijpelijk: Xenos is onherroepelijk veroordeeld.
In de strafzaak tegen wordt per definitie geen uitspraak
gedaan over de tegen Xenos bestaande verdenking. Of uit het
strafvorderlijk onderzoek tegen is gebleken dat de
verdenking tegen ten onrechte heeft bestaan - een stelling,
waarover partijen nog steeds van mening verschillen -, doet in de
redenering van het hof niet ter zake: ook al zou dat zo zijn, dan
neemt dit niet weg dat reeds de tegen Xenos bestaande verdenking de
inbeslagneming van de partijen fruit in blik rechtvaardigt. In het
wettelijk systeem is dit oordeel correct. Een preventieve hechtenis
kan uitsluitend worden toegepast ten opzichte van degene tegen wie de
verdenking zich richt. Een inbeslagneming daarentegen is ook mogelijk
op voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene tegen wie de
verdenking zich richt. In de redenering van het hof is dus
een benadeelde derde.
3.5. In de beklagprocedures ingevolge art. 552a resp. 552b Sv kan in
voorkomende gevallen de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp
resp. een geldelijke tegemoetkoming na verbeurdverklaring of
onttrekking aan het verkeer worden verkregen. Voor de vergoeding van
(evt. resterende) schade ten gevolge van een inbeslagneming kan de
betrokkene zich wenden tot de civiele rechter. Deze heeft, in
Straatsburgse terminologie, jurisdiction to examine all questions of
fact and law relevant to the dispute before it(26). Aan toegangen tot
de rechter is hier dus geen gebrek. Men zou zich hoogstens kunnen
afvragen of een wettelijk stelsel dat toestaat dat een overheidsorgaan
voor een strafvorderlijk doel voorwerpen van anderen dan de verdachte
in beslag neemt zonder dat compensatie wordt geboden voor de daardoor
veroorzaakte schade, verenigbaar is met het recht op bescherming van
de eigendom zoals neergelegd in art. 1 Eerste Protocol EVRM. Mijn
probleem is nu dat het cassatiemiddel deze verdragsbepaling wel noemt,
maar de vraag niet in deze vorm aan de cassatierechter heeft
voorgelegd. Ook in feitelijke instanties heeft geen beroep
op art. 1 Eerste Protocol EVRM gedaan; heeft zich slechts in
het algemeen beroepen op een schending van haar eigendom.
3.6. Bij eerdere gelegenheden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een
beroep op art. 1 Eerste Protocol EVRM niet voor het eerst in cassatie
kan worden gedaan omdat dit een onderzoek van feitelijke aard vergt,
in het bijzonder een onderzoek naar de aard van de betrokken
schending, waarvoor in cassatie geen plaats is(27). Deze opstelling
houdt, naar ik aanneem, verband met de rechtspraak van het EHRM waarin
een belangenafweging, de zgn. fair balance, een grote rol speelt. Art.
1 Eerste Protocol EVRM luidt:
"Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord
genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen
behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de
wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht
aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij
noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in
overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van
belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren."
Zowel de inbeslagneming als de onttrekking aan het verkeer zijn
uitdrukkelijk voorzien in de nationale wet. Dat de strafrechtelijke
handhaving van de Warenwet op zich te beschouwen is als een algemeen
belang in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM, is in de onderhavige
zaak geen punt van discussie. De kwestie zou veeleer moeten zijn, of
een dergelijk algemeen belang voldoende zwaarwegend is om de gemaakte
inbreuk op het individuele belang van te rechtvaardigen. Het
EHRM heeft zich in dit soort zaken aanvankelijk heel terughoudend
opgesteld(28). In latere uitspraken heeft het EHRM onderscheid gemaakt
tussen het ontnemen van de eigendom (het eerste lid, tweede volzin,
van art. 1) en overheidsmaatregelen die het gebruik van eigendom
reguleren (het tweede lid van art. 1). Het ontnemen van eigendom
(bijv. een onteigening) zonder daarvoor een bedrag te betalen dat in
een redelijke verhouding staat tot de waarde ervan wordt slechts in
uitzonderingsgevallen door het algemeen belang gerechtvaardigd. Bij
het reguleren van eigendom in de zin van art. 1, tweede lid, Eerste
Protocol(29) verlangt het EHRM een fair balance tussen enerzijds het
algemeen belang dat door de overheidsmaatregel wordt gediend en
anderzijds de bescherming van het in dit artikel bedoelde recht van
het individu(30). In een recent overzichtsartikel(31) wordt gesteld
dat de wijze waarop het EHRM deze maatstaf hanteert kan worden
vergeleken met de toepassing van het evenredigheidsbeginsel en het
égalité-beginsel in het Nederlandse recht.
3.7. In abstracto is hierin voorzien. In art. 552b Sv is immers een
regeling getroffen waardoor, in geval van verbeurdverklaring of
onttrekking aan het verkeer, de eigenaar van de voorwerpen die
daardoor onevenredig is getroffen een geldelijke tegemoetkoming kan
verkrijgen. Of ook in concreto aan de eisen ingevolge art. 1 Eerste
Protocol EVRM is voldaan kan bezwaarlijk worden beoordeeld zonder dat
in feitelijke aanleg een beroep op art. 1 Eerste Protocol EVRM is
gedaan en daartoe feiten zijn gesteld, waarna de wederpartij (de
Staat) in de gelegenheid is ook van zijn kant feiten aan te voeren die
in de fair balance kunnen worden betrokken. De slotsom is dat de
klachten A en B niet tot cassatie leiden.
3.8. In klacht C doet een beroep op het arrest inzake
Staat/Lavrijsen. M.i. is de maatstaf van dat arrest inderdaad
toepasselijk: in de redenering van het hof is een benadeelde
derde. De Staat heeft tegen deze klacht primair ingebracht dat op
grond van het arrest Staat/Lavrijsen - naast de categorie van de
nodeloos toegebrachte schade, die thans niet aan de orde is -
uitsluitend onevenredige schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Volgens de Staat heeft over onevenredigheid van de schade in
feitelijke instanties niets aangevoerd(32). Op zichzelf is juist dat
in feitelijke instanties door partijen niet is gedebatteerd over de
maatstaf die in het arrest Staat/Lavrijsen is aangehouden; het arrest
Staat/Lavrijsen is van later datum. Maar dat is niet beslissend:
zijdens is in de cassatierepliek terecht opgemerkt dat het
recht moet worden toegepast op de feiten die in dit geding wél door
haar zijn gesteld.
3.9. heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat zij als
eigenaar van de inbeslaggenomen voorwerpen is benadeeld. In grief 1
(MvG blz. 12) heeft onder meer aangevoerd dat het onderzoek
van de Staat naar het loodgehalte van de blikken onzorgvuldig is
uitgevoerd (in de strafzaak tegen is dat onderzoek dan ook
onvoldoende bevonden om daarop een veroordeling te baseren). Het zij
hier herhaald, dat het in het arrest Staat/Lavrijsen niet gaat om een
evenredigheid tussen het individuele belang en een algemeen belang
(het doel waarvoor de strafvorderlijke bevoegdheid wordt gebruikt).
Het gaat om de regel dat de onevenredig nadelige - dat wil zeggen:
buiten het normale maatschappelijke risico of het normale
bedrijfsrisico vallende, en op een beperkte groep burgers of
instellingen drukkende - gevolgen van een overheidshandeling of
overheidsbesluit niet ten laste van die beperkte groep behoren te
komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld.
Uitgaande van de égalitéregel en de feiten die in appel
heeft aangevoerd, valt zonder nader onderzoek m.i. niet in te zien
waarom de gevolgen van dit overheidsoptreden uitsluitend ten laste van
zouden mogen blijven. Evenmin kan ten aanzien van alle in
feitelijke aanleg opgevoerde schadeposten zonder nader onderzoek
worden gezegd dat zij behoren tot het normale maatschappelijke risico
of het normale bedrijfsrisico van . Op deze grond kan het
bestreden arrest naar mijn mening niet in stand blijven en zal alsnog
moeten worden onderzocht of de het égalitébeginsel is geschonden. Ik
acht klacht C daarom gegrond.
3.10. Middel II is gericht tegen de beslissing op grief 9 in rov.
13.1. Alvorens hierop in te gaan, merk ik op dat, indien middel I
slaagt, in het kader van het onderzoek naar schending van de
égalitéregel alsnog aan de orde kan komen of , gerekend vanaf
de datum van inbeslagneming, onevenredig nadeel heeft geleden door het
gemis van het genot van haar eigendommen.
3.11. Onderdeel II.1 klaagt dat het hof ten onrechte overweegt dat de
schade moet worden bepaald op de waarde van de terug te geven goederen
op het moment dat de Staat deze had moeten teruggeven, te weten: op
het moment waarop de last d.d. 28 april 1994 tot teruggave aan
onherroepelijk was geworden. Het onderdeel noemt dit oordeel
in strijd met het stelsel van de art. 117-119 (oud en/of nieuw) Sv.
Subsidiair wordt geklaagd over onbegrijpelijkheid van de redengeving.
3.12. De wettelijke regeling van de inbeslagneming is in het
voorgaande al aan de orde geweest. Het stelsel van art. 117-119 Sv
komt, kort samengevat, hierop neer dat de inbeslaggenomen voorwerpen
door de bewaarder worden teruggegeven indien de officier van justitie,
de strafrechter (ex art. 353 Sv) of de beklagrechter (ex art. 552a of
552b Sv) zulks gelast. Indien de inbeslaggenomen voorwerpen niet
kunnen worden teruggegeven omdat zij inmiddels op de voet van art. 117
(oud) Sv zijn vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander
doel dan het onderzoek bestemd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling
van de prijs die het voorwerp bij verkoop door hem redelijkerwijs had
moeten opbrengen: zie art. 119 (oud) Sv(33). De wettelijke regeling
omtrent de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen heeft niet de
pretentie dat daarmee alle schade is vergoed.
3.13. In de redenering van het hof - die kennelijk is ingegeven door
de grondslag van de vordering onder d (zie alinea 1.2 hiervoor) - gaat
de verplichting tot teruggave eerst in op het ogenblik waarop de last
tot teruggave onherroepelijk werd, d.w.z. veertien dagen gerekend
vanaf de beschikking van 28 april 1994. Op dát ogenblik was de
uiterste verkoopdatum van de blikken fruit reeds lang verstreken en
was de marktwaarde van deze goederen nihil, ongeacht of ze op dat
tijdstip door de bewaarder dan wel door zelf te koop zouden
zijn aangeboden. De gestelde omstandigheid dat aan de last tot
teruggave geen gevolg is gegeven heeft aan geen schade
berokkend. Van strijdigheid van dit oordeel met het stelsel van art.
117-119 Sv is m.i. geen sprake.
3.14. Onderdeel II.2 doet in dit verband nog een beroep op HR 21
oktober 1997, NJ 1998, 211, rov. 5.3. Het ging in die zaak om een
derdebelanghebbende (huurverkoper van een inbeslaggenomen auto) die
ingevolge art. 552a Sv beklag deed over de inbeslagneming. De Hoge
Raad besprak, in een overweging ten overvloede met het oog op de
afdoening na verwijzing, de vraag aan wie de auto na evt. opheffing
van het beslag zou moeten worden teruggegeven: aan de verdachte of aan
de huurverkoper. In dat verband haalde de Hoge Raad de (thans in art.
116 lid 1 Sv neergelegde) hoofdregel aan, dat de toestand zoals deze
vóór de inbeslagneming bestond wordt hersteld. Deze hoofdregel heeft
alleen betrekking op de vraag aan wie de voorwerpen moeten worden
teruggegeven. Anders dan de steller van het middel meent, kan hieruit
niet worden afgeleid dat het stelsel van art. 117-119 (oud of nieuw)
Sv een verplichting van de Staat meebrengt om, door toekenning van
schadevergoeding, steeds de toestand te herstellen zoals deze vóór de
inbeslagneming bestond. De slotsom is dat middel II faalt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 1 en 2 van het thans bestreden arrest.
2 Stb. 1952, 458. De tekst luidde: "De bereiding, verpakking,
bewaring, behandeling en het vervoer van eet- en drinkwaren mogen
uitsluitend geschieden op zindelijke wijze en zodanig, dat
verontreiniging wordt voorkomen en bederf wordt tegengegaan." Een
andere in de strafzaak relevante bepaling is art. 18 onder d Warenwet
(naar de tekst, zoals vastgesteld bij wet van 1 augustus 1988, Stb.
360).
3 In feitelijke aanleg werd deze nog onderverdeeld in een partij Ia en
een partij Ib (zie vonnis Rb, rov. 1.1 resp. 1.2); in de cassatiefase
kan dat onderscheid blijven rusten.
4 Dat is het formulier waarmee inbeslaggenomen voedsel wordt
gedeponeerd bij de Provinciale Voedselcommissaris, die als bewaarder
voor dergelijke zaken optreedt.
5 In het cassatiedebat wordt gestreden over de vraag of het hof al dan
niet heeft vastgesteld dat eigenares is van partij II: zie
de s.t. namens de Staat onder 2.5 en de cassatierepliek onder 5. Ik
lees in rov. 1.13 van de rechtbank slechts een weergave van de
stelling van dat zij eigenares is, niet de beslissing dat
die stelling juist is.
6 Het verzoek had (naast proces-, expertise en rechtsbijstandkosten)
ook betrekking op de waarde van de inbeslaggenomen goederen. Het hof
heeft overwogen dat hiervoor geen vergoeding kan worden toegekend in
de procedure ex art. 591/591a Sv en dat desgewenst bij de
civiele rechter een vordering kan instellen.
7 Het hof was er blijkbaar niet van op de hoogte dat het beslag in
1993 reeds was geëindigd doordat de partijen I en II in de strafzaak
tegen Xenos aan het verkeer onttrokken waren verklaard.
8 De wettelijke regeling van de inbeslagneming is ingrijpend herzien
bij wet van 12 april 1995, Stb. 254, in werking getreden op 1 januari
1996.
9 HR 22 april 1986, NJ 1986, 783 m.nt. ThWvV.
10 Omdat de politierechter vonnis wees op 7 oktober 1993, is hier
relevant de tekst van art. 552b Sv zoals deze luidde sedert de wet van
10 december 1992, Stb. 1993, 11 (i.w.tr. 1 maart 1993),
respectievelijk de tekst zoals deze luidde sedert de wet van 8
november 1993, Stb. 591, i.w.tr. 1 januari 1994.
11 Zoals gewijzigd bij de wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11; bij
wet van 12 april 1995, Stb. 254, i.w.tr. 1 januari 1996, is deze
bepaling op een ondergeschikt punt gewijzigd. Zie verder: R.M. Vennix,
Boef en beslag, diss. 1998, blz. 271 e.v.
12 Of opbrengst c.q. de geschatte waarde, wanneer de bewaarder het
inbeslaggenomene inmiddels heeft vervreemd of vernietigd: zie art. 117
Sv.
13 HR 12 juni 1998, NJ 1999, 99, rov. 3.3.
14 H.Ph.J.A.M. Hennekens, Overheidsaansprakelijkheid op de weegschaal,
afscheidsrede 2001, blz. 48-61 en blz. 89-90, i.h.b. blz. 57-60; G.E.
van Maanen, Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, preadvies
VAR 2002, i.h.b. blz. 45-69 en 80-81.
15 De opvatting van Hennekens is tegengesproken door T. Hartlief,
Overheid en aansprakelijkheid (OA) 2002, blz. 15-21, punt 5.
16 De leading case voor deze problematiek is EHRM 25 augustus 1993, NJ
1994, 1 m.nt. Kn. Het EHRM heeft de nemo tenetur-regel recent
aangescherpt: EHRM 21 maart 2000, NJCM-bull. 2000 blz. 1009; EHRM 25
jan. 2000, NJCM-bull. 2000 blz. 896; EHRM 3 oktober 2002, NJB 2002
blz. 2148.
17 Een theorie die eerder is verdedigd door D.J. van de Kwaak, De
variërende status van rechtsbetrekkingen in het privaatrecht, WPNR
6278 (1997), blz. 481-486.
18 Preadvies VAR 2002, blz. 54.
19 Vaste rechtspraak; zie o.m. HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 m.nt.
CJHB.
20 De opvatting van Van Maanen is inmiddels tegengesproken door J.A.E.
van der Does en B.J.P.G. Roozendaal, OA 2002, blz. 74, en N. Verheij,
OA 2002, blz. 121.
21 Bijv. de inbeslagneming kan op goede gronden zijn gebaseerd op
verdenking van diefstal, terwijl later in het strafvorderlijk
onderzoek blijkt dat sprake is geweest van heling. Ook is denkbaar dat
wordt volstaan met een zgn. voeging ad informandum, zonder dat voor
het feit, waarvoor het dwangmiddel werd toegepast, een veroordeling
door de strafrechter volgt.
22 Het arrest is besproken door P.C. Knijp in NbBW 2001, blz. 91 e.v.;
B.P.M. van Ravels in AV&S 2001, blz. 156 e.v.; G.E. van Maanen in TVP
2001 blz. 38 e.v.; R.J.N. Schlössels in JB 2001, 107; H.Ph.J.A.M.
Hennekens in Gst 7143, blz. 318-319; C.H. Sieburgh in WPNR 6473, blz.
95-98; L.J.A. Damen, AA 2001, blz. 657 e.v. en Th.G. Drupsteen, die
tevens op Hennekens reageert, in AB 2001, 412. Zie ook: Hennekens,
Overheidsaansprakelijkheid op de weegschaal, afscheidsrede 2001, blz.
51 e.v.; Schadevergoeding bij rechtmatige overheidsdaad, preadviezen
VAR 2002, van G.E. van Maanen (i.h.b. par. 4) en van B.P.M. van Ravels
(i.h.b. par. 4.2); Nat. Ombudsman 6 april 2001, AB 2001, 179 m.nt.
PJS.
23 HR 23 december 1994, NJ 1995, 512 m.nt C, reeds aangehaald, rov.
4.3.
24 Zie preadvies Van Ravels, VAR 2002, blz. 155-159.
25 Van Manen bedoelt hier niet de procespartij Lavrijsen, maar het
arrest Staat/Lavrijsen; preadvies VAR 2002, blz. 64.
26 Vgl. EHRM 17 december 1996, R 96/2105, RJD 1996-VI nr. 25;
NJCM-bull. 1997, p. 617.
27 HR 8 mei 1998, NJ 1998, 496; HR 10 december 1999, NJ 2000, 7.
28 Vgl. EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (een geval van
strafrechtelijke inbeslagneming, waar geen schending van art. 1 Eerste
Protocol werd aangenomen).
29 Een inbeslagneming, die slechts een voorlopig karakter heeft, valt
in deze categorie. Vgl. EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236; EHRM 22
februari 1994, NJ 1995, 166 m.nt. Kn.
30 Ik noem, zonder pretentie van volledigheid, EHRM 9 december 1994,
NJ 1996, 374 m.nt. EAA; EHRM 20 november 1995, NJ 1996, 593 m.nt. EJD;
EHRM 29 april 1999, NJ 1999, 649; EHRM 16 april 2002, NJB 2002, blz.
1112. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad is de maatstaf van de
fair balance gebruikt: zie bijv. HR 14 april 2000, NJ 2000, 713 m.nt.
ARB en HR 17 november 2000, NJ 2001, 289 m.nt. PCEvW en WMK.
31 T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, De betekenis van art. 1 van het
Eerste Protocol bij het EVRM voor het Nederlandse recht inzake
overheidsaansprakelijkheid, OA 2002, blz. 102-116, i.h.b. blz. 106.
32 S.t. namens de Staat blz. 5, waarop in de cassatierepliek wordt
gereageerd.
33 In de huidige tekst van art. 119 Sv: tot uitbetaling van de prijs
die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of
redelijkerwijze zou hebben opgebracht. Zie voor de wijze waarop dit
bedrag wordt bepaald: HR 19 mei 2000, NJ 2000, 603 m.nt. HJS.