Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF6128 Zaaknr: 38094


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 21-03-2003
Datum publicatie: 21-03-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie

Nr. 38.094
21 maart 2003
AF

gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 14 februari 2002, nr. 98/04993, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 38.118. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.

3. Uitgangspunten in cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

3.1.1. Belanghebbende was tot 1 april 1995 firmant in een in de vorm van een vennootschap onder firma met haar echtgenoot uitgeoefende tandartsenpraktijk (hierna: de onderneming).

3.1.2. Belanghebbende heeft op 17 september 1993 voor de onverdeelde helft in eigendom verkregen een vrijstaand woonhuis (hierna: de woning) met separaat, ongeveer vijf meter achter en hoofdzakelijk naast de woning gelegen, een berging met drie garageboxen (hierna: de garage) en oprit alsmede een tuin (de woning, de garage, de oprit, de ondergrond en de tuin hierna tezamen te noemen: de onroerende zaak). De onroerende zaak is eveneens voor de onverdeelde helft verkregen door de echtgenoot van belanghebbende.

3.1.3. De garage was bestemd om na verbouwing te worden gebruikt als praktijkruimte van de onderneming. De naast de woning gelegen oprit en de aanliggende groenstrook waren hoofdzakelijk bestemd als toegang tot en parkeergelegenheid van de in gebruik te nemen praktijkruimte. Van de kamers in de woning was er één bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte. Laatstgenoemde ruimte heeft een oppervlakte van 18 m2 en maakt ongeveer 6% uit van de totale inhoud van de woning.

3.1.4. Begin 1995 hebben belanghebbende en haar echtgenoot besloten de onderneming per 1 april 1995 in te brengen in een daartoe op te richten besloten vennootschap. Bij deze inbreng is de woning, op dat moment naar belanghebbendes opvatting aan te merken als bedrijfsvermogen, tegen de waarde in bewoonde staat (60% van de waarde in vrije staat) naar het privé-vermogen overgebracht.

3.1.5. In de jaarstukken bij de aangifte 1993 is de onroerende zaak geheel tot het privé-vermogen gerekend. De aanslag 1993, gedagtekend 28 februari 1995, is conform de aangifte opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen op 5 april 1995 bezwaar aangetekend en gesteld dat de onroerende zaak keuzevermogen is en als bedrijfsvermogen moet worden aangemerkt.

4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de grenzen der redelijkheid heeft overschreden door de woning per 17 september 1993 tot haar beroepsvermogen te rekenen nu op of omstreeks het moment van het uitbrengen van haar keuze ter zake van de etikettering van de woning, voor belanghebbende vaststond dat de woning per 1 april 1995 naar het privé-vermogen zou worden overgebracht.

4.2. De tegen dit oordeel gerichte middelen treffen doel. De (voorgenomen) overbrenging van vermogensbestanddelen naar het privé-vermogen ter gelegenheid van de inbreng van een onderneming in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid beperkt niet de keuzevrijheid die de belastingplichtige heeft ter zake van de definitieve etikettering van die vermogensbestanddelen met ingang van het eerdere moment van aankoop daarvan.

4.3. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6. Slotsom

Gelet op het hiervoor in 4.2 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de beoordeling van het primaire standpunt van de Inspecteur

7. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie zowel in het principale beroep als in het incidentele beroep. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.

8. Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep van belanghebbende gegrond, verklaart het incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van EUR 72, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR 1932 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2003.