Nationale Bank van België


Nationale Bank van België

Persmededeling
Brussel, 21 maart 2003

Omvang van de asymmetrieën in het eurogebied
NBB Working Paper nr. 37 - Document series

In deze paper wordt de omvang van de asymmetrieën op het vlak van groei en inflatie in de landen van het eurogebied bestudeerd. De asymmetrieën worden geanalyseerd vis-à-vis het eurogebied, aangezien dit gebied de natuurlijke benchmark is geworden sinds de oprichting van de EMU. Er worden twee benaderingen gebruikt: een beschrijvende analyse gebaseerd op een reeks economische indicatoren en een meer kwantitatieve benadering die berust op kleine econometrische modellen, één per deelnemend land1.


· De reeks economische indicatoren die gebruikt wordt in de eerste benadering omvat variabelen die betrekking hebben op de lange-termijndeterminanten van de groei, het economisch beleid en de handelsstructuren. Omdat we asymmetrieën willen bestuderen, worden de variabelen berekend als verschillen ten opzichte van het eurogebied. Om vast te stellen of asymmetrieën afgenomen zijn over de tijd, hebben we de periode 1971-2000 opgesplitst in decennia.


· De kleine econometrische modellen zijn SVAR-modellen (Structural Vector Autoregressive). Hun populariteit in de economische analyse weerspiegelt hun vermogen om een betekenisvolle voorstelling van de macroeconomische dynamiek te genereren. Tevens wordt een minimale set van economische restricties opgelegd. Desalniettemin maken deze modellen het mogelijk om de reactie van economische systemen te meten op verschillende economische schokken. De SVAR-benadering in deze paper heeft twee belangrijke kenmerken. Ten eerste, door in elk landenmodel zowel variabelen van het eurogebied als variabelen van de lidstaat op te nemen, kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee componenten die ten grondslag liggen aan het groei- en inflatieverloop: een "symmetrische" component die zowel invloed heeft op het eurogebied als op het land zelf, en een "asymmetrische" component die alleen op het niveau van het land wordt waargenomen en helemaal geen impact heeft op het eurogebied. Ten tweede, de asymmetrieën op gebied van groei en inflatie in de lidstaten worden in de bespreking op gelijke voet behandeld, terwijl vele papers alleen asymmetrieën op het vlak van groei behandelen. In het licht van het ééngemaakte monetair beleid zijn asymmetrieën op het gebied van inflatie nochtans even belangrijk.

De twee componenten, de symmetrische en de asymmetrische, die ten grondslag liggen aan het groei- en inflatieverloop, kunnen allebei asymmetrieën voor een land genereren ten opzichte van het eurogebied. Voor de asymmetrische component is dit heel duidelijk, maar ook symmetrische schokken kunnen asymmetrieën veroorzaken als gevolg van een verschillende reactie van het land tegenover het eurogebied op deze symmetrische schokken. Dankzij de gebruikte modellen kunnen we per decennium en per land de omvang berekenen van de twee vormen van asymmetrie.

1 De analyse heeft betrekking op de periode 1971-2000 en de volgende landen: Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Nederland, België, Oostenrijk, Portugal, Ierland, Finland en Griekenland.



Resultaten


· De eerste benadering ­ de beschrijvende analyse ­ laat zien dat de lange-termijndeterminanten van de groei van een land, zijnde het arbeidsaanbod en de technologische vooruitgang (gemeten aan de hand van de totale factorproductiviteit), aanzienlijk kunnen verschillen van het gemiddelde van het eurogebied, alhoewel dit in bepaalde landen gedeeltelijk kan worden toegeschreven aan een inhaalproces ("catching-up"). Kleinere landen tekenen over het algemeen grotere verschillen op en deze zijn nog steeds aanwezig in het laatste decennium. Inzake economisch beleid kan er over de behandelde periode evenwel een zekere convergentie worden opgetekend. Dit was het geval voor zowel het monetaire als het budgettaire beleid. Tenslotte wijzen de indicatoren met betrekking tot de handel op een toename van de handelsrelaties in de periode 1971-2000. De intra-eurogebied openheidsgraad nam voor de meeste landen toe en de verschillen in de productstructuur van de uitvoer verminderden. Griekenland kent evenwel nog steeds een lage openheidsgraad en de verschillen in de productstructuur van de uitvoer blijven aanzienlijk. Ierland en Finland tonen een toename in de handelsrelaties met de landen van het eurogebied maar de handel met landen van buiten het eurogebied blijft eveneens belangrijk.

Zich baserend op deze reeks van indicatoren kan men pogen een classificatie van landen op te stellen in termen van centrum en periferie. Toegepast op de jaren 1993-2000 zou het centrum bestaan uit België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Oostenrijk en misschien Nederland. Het is evenwel moeilijk om een weging te maken van de verschillende indicatoren en de waarschijnlijkheid en de omvang van de asymmetrieën inzake groei en inflatie op deze basis te evalueren. Daarom gebruiken we een tweede benadering die gebaseerd is op kleine econometrische modellen.


· Zoals reeds hoger beschreven kan men aan de hand van de tweede benadering een onderscheid maken tussen twee vormen van asymmetrie: enerzijds zuivere asymmetrische schokken die alleen op het niveau van het land worden waargenomen en anderzijds verschillen in reacties van het land tegenover het eurogebied op symmetrische schokken, deze laatste zijn schokken die op alle landen invloed hebben. Uit de resultaten blijkt dat groei doorgaans het resultaat is van symmetrische schokken terwijl asymmetrische schokken slechts in een beperkt aantal landen de belangrijkste component zijn. De verschillen in reacties op de symmetrische schokken zijn in de meeste landen gering. Zij genereren dus geen al te grote asymmetrieën en bijgevolg zijn de zuivere asymmetrische schokken de belangrijkste vorm van asymmetrie voor de groei van een land ten opzichte van het eurogebied. Het effect van de asymmetrische schokken is iets afgenomen in de tijd, en dit wordt nog duidelijker wanneer met Finland en Ierland geen rekening wordt gehouden. Op het vlak van inflatie wordt vastgesteld dat asymmetrische schokken in de meeste landen de belangrijkste component zijn van het inflatieverloop en tevens de belangrijkste vorm van asymmetrie zijn. De verschillen in reacties op symmetrische schokken zijn immers kleiner. Positief is wel dat de impact van de asymmetrische schokken in het inflatieverloop verminderd is over de verschillende decennia.

Het verloop van de groei en de inflatie zijn belangrijke factoren voor het economisch beleid, in het bijzonder het monetair beleid. Asymmetrische schokken (hoofdzakelijk) of asymmetrische reacties op symmetrische schokken (minder waarschijnlijk) zou een eengemaakt monetair beleid onder druk kunnen zetten. Hoe beter een land het eurogebied weerspiegelt, hoe beter het immers de gemeenschappelijke houding zal kunnen onderschrijven op het vlak van monetair beleid. Indien de jaren 1993-2000 kunnen worden gebruikt om de huidige periode te evalueren, zijn asymmetrische schokken ­ niettegenstaande ze verminderen ­ nog steeds niet verwaarloosbaar: hun gemiddelde impact op jaarbasis beloopt ongeveer 1 percentpunt van de groei of de inflatie. Dit resultaat staat los van bestendig divergerende factoren in groei en inflatie die toe te schrijven zijn aan structurele factoren zoals inhaalbewegingen ("catching-up"). De kleine landen uit de periferie (Griekenland, Portugal, Finland en Ierland) lijken het meest asymmetrieën te vertonen, maar zelfs landen die geacht worden tot het centrum te behoren, zijn niet immuun voor significante asymmetrische schokken (Nederland en België inzake groei, Italië en Spanje inzake inflatie). In feite blijken de landen gespreid te zijn langs een lijn, gaande van landen die felle gelijkenis vertonen met het eurogebied (Frankrijk) tot landen die een felle asymmetrie kennen (Ierland). De tweedeling centrum- periferie is niet geschikt om deze realiteit te weerspiegelen. NBB - Press release