Rijksdienst voor de Monumentenzorg
Resultaten uit het verleden bieden garanties voor de toekomst
Een nieuwe koers voor restauratieonderwijs
Dr. P.W.F. Brinkman
De geschiedenis van huizen is soms boeiender dan het leven van de mensen.
Huizen leven langer dan mensen en zijn soms getuigen van verschillende
generaties. Op een paar lokale geschiedschrijvers na geeft niemand zich de
moeite om de geschiedenis van een oud huis na te pluizen en er wordt
gewoonlijk wat neergekeken op diegenen die dat wel doen. Men beschouwt hen
als ongevaarlijke zonderlingen terwijl zij toch stukje bij beetje onze geschiedenis
en tradities bijeengaren en liefde voor ons land opwekken.
Konstantin Paustovskij1
[Kernzinnen:
Iedere restauratie betekent reconstructie en ondermijnt authenticiteit.
of
Het duivels dilemma van de monumentenzorg is dat restauratie, waarvan zij
bestaat, op gespannen voet staat met authenticiteit, waarvoor zij bestaat.
In essentie gaat het bij monumentenzorg om drie dingen: waardestelling,
instandhouding en duurzame inpassing van historische kwaliteit in een
dynamische omgeving.
Voer geen restauraties uit zonder voorafgaand bouwhistorisch onderzoek.
Monumentenzorg begon met zorg voor het gebouw als kunstwerk. Tegenwoordig
is de zorg voor omgevingskwaliteit richtinggevend in het monumentenbeleid.]
Inleiding
Geacht college van bestuur, directies van de faculteit en afdelingen, leden van
het curatorium van deze leerstoel, zeer gewaardeerde toehoorders,
De Hogeschool van Utrecht heeft sinds september 2002 de leerstoel
Monumentenzorg in de Praktijk. In de monumentenzorg en het restauratiebedrijf
bestaat ongerustheid over de instroom van gekwalificeerd personeel op de
restauratiegroeimarkt. De instelling van de leerstoel bij een hogeschool duidt op
een praktische oriëntatie. Wat is `monumentenzorg in de praktijk'?
Ik begin mijn betoog met de toenemende uitbreiding en verschuiving van het
vakgebied, vervolgens vertel ik over de kennisbehoefte in de restauratiepraktijk
en licht u ten slotte in over de opzet van restauratieonderwijs in Utrecht.
Het bewaren van `oud-vaderlandsche' kunst
---
Hoewel de monumentenzorg pas in 1961 een wettelijk fundament kreeg, zijn
initiatieven voor een nationale bescherming van het erfgoed veel ouder. De
eerste aanzet kwam niet zoals vaak beweerd van de pater patriae van de
monumentenzorg,Victor de Stuers, maar van de archeoloog dr. C. Leemans.
Deze riep in 1859 de Koninklijke Akademie van Wetenschappen op om `een plan
te beramen om (...) de nog bestaande overblijfselen der oud-vaderlandsche kunst
op te sporen en voor een geheelen ondergang te bewaren' 2. Doel was dus
behoud van deze `overblijfselen'. Naar vaderlands gebruik werd de
initiatiefnemer aan het hoofd van een commissie geplaatst. De eerste en naar al
spoedig bleek al te ambitieuze stap, was een landelijke inventarisatie van het
kunstbezit, roerend en onroerend. Het resultaat was een voor
beschermingsdoeleinden onbruikbare lijst waarop ook nog eens allerlei curiosa
prijkten zoals een `ivoren doos uit Ceylon' en een `schandpaal' en dat laatste was
niet ironisch bedoeld. Maar het eerste geluid had geklonken. In 1873 werd dat
duizendvoudig versterkt door de donder en bliksem van Victor de Stuers. Door
deze gedreven en daadkrachtige man werd kunstbescherming uiteindelijk
regeringszaak3.
Verdieping van het brede monumentenzorgterrein
Monumentenzorg is eigenlijk helemaal geen wetenschap, het is een
maatschappelijke activiteit. De term monumentenzorg is een containerbegrip.
Allerlei verschillende kennisgebieden ontmoeten elkaar, zoals bouwkunde en
bouwhistorie, architectuur en instandhoudingstechnologie. De container heeft
een gevarieerde maar ook veranderlijke inhoud. Het brede werkterrein van de
monumentenzorg wordt almaar verdiept door soms vergaande specialisaties.
De emancipatie van de bouwhistoricus
Bouwhistorie is een voorbeeld van deze specialisaties. De bouwhistoricus is
`bouwarcheoloog', een speurder die door waarnemingen en interpretaties van
wat hij of zij aantreft de bouwgeschiedenis reconstrueert. Vanaf de beginperiode
van de monumentenzorg die voor deze discipline belichaamd wordt door het
pionierswerk van Adolph Mulder4 stond de bouwhistoricus in de schaduw van
de restauratiearchitect en de architectuurhistoricus.
De emancipatie van de bouwhistoricus verliep uiterst traag, zowel bij het
Rijksbureau voor de Monumentenzorg (opgericht in 1918) als bij de opvolger, de
huidige Rijksdienst. Bij restaureren lag de nadruk op visueel herstel van de oude
vorm. Authentieke materialen en constructies kregen weinig aandacht.
Duizenden tonnen historisch materiaal verdwenen in de container zonder zelfs
maar te zijn gedocumenteerd. Na de Tweede Wereldoorlog werd op voorheen
ongekende schaal gerestaureerd. Ik denk dat er toen meer authentieke
bouwmaterialen en constructies verloren zijn gegaan dan tijdens de oorlog. De
voormalig directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, professor Ruud
Meischke sprak over een `schandelijke nonchalance ten opzichte van oude
houtconstructies (...) Bij gesubsidieerde restauraties verdwenen middeleeuwse
kapconstructies, klokkestoelen en balklagen als sneeuw voor de zon'5.
Ten opzichte van toen is de betrokkenheid van de bouwhistoricus sterk
toegenomen, zeker bij omvangrijke restauraties. Maar dat zegt niet alles. De
vertaling van onderzoek naar de praktijk is vaak ver te zoeken. In de praktijk is
bouwhistorisch onderzoek pas relevant als de resultaten in het latere bestek
terug te vinden zijn. We moeten daarop alert zijn. Zo is er een initiatief voor
---
automatische koppeling van preliminair bouwhistorisch onderzoek aan
uitvoeringsprogramma's, kort gezegd: geen restauraties zonder voorafgaand
bouwhistorisch onderzoek. Prima! Maar dan moet die koppeling tussen onderzoek
en de uitvoering wel expliciet worden gemaakt, anders leidt het slechts tot
aanvulling van de bibliotheek van de Rijksdienst.
Een mijlpaal voor het vak was de instelling van een leerstoel Bouwhistorie aan de
Rijksuniversiteit Leiden in 2000. Wat kennisontwikkeling betreft, zijn we op de
goede weg. Dat blijkt ook uit verdieping van het vakgebied. Zo kennen wij
tegenwoordig het specialisme `historische interieurs'. De afgelopen jaren hebben
op dat nog betrekkelijk jonge onderzoeksterrein een opvallende oogst aan
aantrekkelijke wetenschappelijke publicaties opgeleverd, zoals Wonen in Arcadië
(1998), Het Hollandse pronkpoppenhuis (2000), Het Nederlandse interieur in
beeld (2001), Interieurs belicht (2001), Leven in toen (2001), en de opsomming
is daarmee niet compleet6. Zij leveren verdieping van inzicht in de
restauratiepraktijk en verstevigen het maatschappelijk draagvlak voor
erfgoedbehoud.
Superspecialisten
Wie de interieurdeskundige een superspecialist vindt, moet weten dat deze
eigenlijk een generalist is. Hij of roept de hulp in van de textielspecialist, de
meubelkenner, de kleurdeskundige en vervolgens kan er alsnog behoefte
bestaan aan vele andere specialisten. Zo werd bijvoorbeeld in de Schatzenburg
in het Friese Dronrijp7 een bijzondere blauwe verf aangetroffen die werd herkend
als smalt: een kaliumcarbonaat, gekleurd met blauw kobaltoxide en vermalen tot
glasachtige pigment`splinters'. Voor de restauratie werd die verf
gereconstrueerd, maar de verfhuid bleek nogal ruw. Men had bij het onderzoek
nog een stapje dieper kunnen gaan voor vergelijkend microscopisch onderzoek
van de originele en de gereconstrueerde pigmentdeeltjes. De laatste waren
namelijk iets te grof. Dit voorbeeld illustreert de verfijning van het vakgebied,
maar ook de schaalniveaus van de historische waardebepaling. Bij de
Schatzenburg kan die worden onderbouwd met een luchtfoto, maar ook met een
microscopische opname van een verfdoorsnede.
Uitbreiding van het monumentenzorgterrein
Behalve verdieping is er ook een gestage uitbreiding van de monumentenzorg. In
de eerste plaats heel letterlijk, doordat er nieuwe categorieën jonge
monumenten worden toegevoegd. De Monumentenwet van 1961 werd
gefundeerd op een `Register van beschermde monumenten', beter bekend als de
monumentenlijst. Maar zo'n lijst was er in 1961 helemaal niet8. Die moest dus in
razend tempo worden aangelegd; een bewonderenswaardige operatie. Toch is
daar tegenwoordig veel kritiek op.
Selectiecriteria
De selectie werd vooral uitgevoerd door kunsthistorici zodat de lijst nogal
eenzijdig stijlkundig en morfologisch werd ingevuld. Door de enorme tijdsdruk
was de inventarisatie ook oppervlakkig. Dit laatste letterlijk: veel waardevolle
bouwwerken bleven verstopt achter later aangebrachte gevels. De meeste
daarvan bleven nadien onbeschermd, tot heden. Voor de oudere bouwkunst werd
het inmiddels vijftig jaar oude Register slechts mondjesmaat aangevuld. Toch
---
wordt niet algemeen opgeroepen tot een landelijke herinventarisatie van die
oudere bouwkunst9. Mocht het er ooit van komen, dan ben ik benieuwd naar de
selectiecriteria. Tamelijk recent is de trits van inventarisatie, selectie en
bescherming van bouwkunst uit de periode 1850-1940 afgesloten10. De
selectiecriteria van deze categorie verschilden van die uit de jaren zestig; zo
werd bijvoorbeeld ook de stedenbouwkundige context nadrukkelijk
meegewogen11. Bij het nieuwste werkveld: de periode van de Wederopbouw (die
niet in 1945 maar al in 1940 begon12), zullen de criteria weer anders zijn en zal
misschien eerder gekeken worden naar het gebouw als representatie van
maatschappelijke processen, dan naar de intrinsieke architecturale kwaliteit.
Waarde en kwaliteit
In opeenvolgende periodes worden dus verschillende selectiecriteria gehanteerd.
Opvattingen over waarde en kwaliteit zijn onderhevig aan smaak en mode. Zij
zijn dus ook in ons vak uiterst betrekkelijk. Niets is zo veranderlijk als een
monumentenzorger, om professor Asselbergs te parafraseren13.
Door nieuwe categorieën monumenten breidt het werkveld zich naar vele kanten
uit. Andere soorten monumenten vragen om andere definities van waarde en
kwaliteit. Het betekent ook uitbreiding van de bestaande instandhoudingskennis
aangaande nieuwe constructie- en afwerkingsmaterialen zoals beton, staal,
linoleum, de Bruynzeeldeur14 en wie weet ook zachtboard. Expertise op deze
terreinen loopt ver achter op de actualiteit van de instandhouding. Ook op dat
terrein liggen er kansen voor toegepast onderzoek, die ik zeker ga benutten.
Verschuivende focus
Het werkterrein van de monumentenzorg is ook nogal veranderlijk doordat de
focus voortdurend verschuift. Ik geef daarvan voorbeelden.
Van gebouw als kunstwerk tot omgevingskwaliteit
Monumentenzorg begon met zorg voor het gebouw als kunstwerk. Tegenwoordig
is de zorg voor omgevingskwaliteit richtinggevend in het monumentenbeleid15.
Het valt te betwijfelen of de ruimtelijke dynamiek van onze tijd daarvan de
oorzaak is, want juist in de beginperiode van de monumentenzorg was dat niet
anders vanwege industrialisatie, infrastructuur, vestingwet enzovoort.
Ruimtelijke ontwikkelingen pakten in het verleden vaak fataal uit voor het
erfgoed, zoals is ondervonden bij de ruilverkavelingen en de nietsontziende
naoorlogse stadssaneringen. In het tegenwoordige ruimtelijk beleid worden
allerlei belangen meegewogen en dat biedt kansen voor een duurzame
verankering van het erfgoed. Hoe die kunnen worden benut, is te lezen in een
nota die voortkwam uit een geïnspireerd samenwerkingsverband van
verscheidene departementen, genaamd Belvedere16. Het typisch planologisch
uitgangspunt luidt `behoud door ontwikkeling'. Verderop zal ik aangeven dat dit
evenzeer geldt voor het monumentale gebouw.
Authenticiteit versus reconstructie
Een ander voorbeeld van focusverschuiving is het denken over authenticiteit en
reconstructie, twee polen van het spanningsveld waarin de monumentenzorg
beweegt. Niet zich bevindt, maar beweegt. Behoud van authenticiteit, van wat
echt is17, is de geboorteakte van cultuurbehoud. Een reproductie van een
Rembrandt is waardeloos en een reproductie van een monument wekt onze
---
spotlust, behalve als leermiddel zoals in het Archeon of als grap zoals in Haagse
Bluf. Echter iedere restauratie betekent reconstructie en ondermijnt
authenticiteit, al is het maar door herstel van voegwerk. Het duivels dilemma van
de monumentenzorg is dat restauratie, waarvan zij bestaat, op gespannen voet
staat met authenticiteit, waarvoor zij bestaat. Ik citeer Geert Mak uit zijn Engel
van Amsterdam: `Op een bepaalde manier is de Noorderkerk uniek: het is een
van de weinige monumenten in de stad die niét gerestaureerd . Wie wil weten
hoe een kerk er in vroeger eeuwen uitzag wordt geen cent wijzer van de
glimmend opgepoetste Westerkerk en de weggerestaureerde en tot
partycentrum herschapen Nieuwe Kerk. Alleen in de Noorderkerk piepen de
deuren nog, de balgkamer achter het orgel ligt er nog bij zoals het was toen het
orgel door drie potige mannen aangetrapt moest worden en zelfs de wc-haakjes
dateren uit de vorige eeuw'18.
`Do not talk of restoration, it's all a lie': u kent die opvatting van John Ruskin uit
de begintijd van de restauratiefilosofie19. `It's all a lie' dat is zeker waar voor
gefantaseerde monumenten, waarvan bijvoorbeeld in Amsterdam in het kader
van stadsherstel nog betrekkelijk recent sterke staaltjes werden geleverd,
overigens bepaald niet tot schade van het stadsbeeld20. In de begintijd van
monumentenzorg of wat daar toen voor doorging, muntte Pierre Cuypers in
enigszins vergelijkbaar verband de term edele emulatio en hij verrijkte het land
met menig voorbeeld.
In de loop van de twintigste eeuw leek de monumentenzorg zich met horten en
stoten, maar onomkeerbaar, af te keren van reconstructies. In 1917
formuleerden Jan Kalf c.s. `de Grondbeginselen voor het behoud, de herstelling
en de uitbreiding van oude bouwwerken (...)'21 waarin dit principe centraal stond.
Kalf kon zijn denkbeelden in praktijk brengen als directeur van het één jaar later
opgerichte Rijksbureau voor de Monumentenzorg, voorloper van de huidige
Rijksdienst. De werkelijkheid bleek weerbarstig getuige de talloze
gereconstrueerde monumenten in de twintigste eeuw22 maar de tendens richting
`behoud gaat voor vernieuwen' leek onomkeerbaar. Die tendens was
internationaal en zou in 1964 cumuleren in internationale afspraken die werden
vastgelegd in het zogenaamde Charter van Venetië.
Tot voor kort leken de uitgangspunten van het Charter even logisch als
onaantastbaar. Zo werd enige jaren geleden een plan uit Nijmegen voor herstel
van het indertijd gebombardeerde Zuidelijk Landhoofd zonder meer verworpen,
omdat reconstrueren nu eenmaal onbespreekbaar was. Tegenwoordig zien we
echter, zowel in ons land als daarbuiten, allerlei restauraties waarbij
monumenten of delen daarvan worden gereconstrueerd. Een van de voorbeelden
is kasteel Heemstede in Houten dat in 1987 bijna tot de grond afbrandde en
vervolgens geheel in oude luister werd hersteld. Reconstrueren is tegenwoordig
geen non-issue.
Veranderlijke monumenten
Monumentenzorg is veranderlijk, want monumenten zijn dat. Zij zijn economisch
vastgoed, geen museumstukken en monumentenzorg is geen collectiebeheer.
`Museale monumenten', zoals het Rietveld-Schröderhuis of het Paleis op de Dam
zijn weliswaar beeldbepalend overigens ook voor het imago van
monumentenzorg maar het aantal van dat soort economisch onrendabele
monumenten is op het totaal tamelijk klein. Dat moet vooral zo blijven. De
---
maatschappelijke behoefte aan musea kent grenzen. Afhankelijkheid van
subsidies betekent afhankelijkheid van gemeenschapsgeld en daarmee van
conjunctuur en politiek: onzekere factoren dus.
Functionaliteit in technisch en economisch opzicht
Veruit de meeste monumenten moeten presteren om te overleven, dat wil
zeggen dat zij technisch en economisch functioneel moeten zijn23. Voor hun
eigenaars zijn zij niet op de eerste plaats monument, maar woonhuis, kantoor of
bedrijfsgebouw. Die functionaliteit vormt een solide basis voor behoud van hun
esthetische en cultuurhistorische kwaliteiten, en niet de wettelijke bescherming
en subsidies. Monumenten hebben in hun verleden altijd gepresteerd, anders
waren ze er niet meer. Zij hebben hun kwaliteit bewezen en dat biedt uitzicht op
continuïteit: resultaten uit het verleden bieden garanties voor de toekomst. Wel
impliceert dat verandering, meegaan met de tijd. Een eigenaar verlangt van zijn
pand, monumentaal of niet, dat het aan zijn eisen voldoet. Zo niet, dan zal hij
niet zijn eisen bijstellen, maar zijn pand.
Duurzaamheid versus milieuprestatie
Deze natuurlijke gang van zaken moeten wij niet saboteren maar faciliteren.
Laten we als voorbeeld duurzaam bouwen (DuBo) nemen 24. De meeste
nieuwbouw heeft een levensverwachting van zo'n 75 jaar; monumenten gaan
veel langer mee25. Op DuBo-gebied scoren zij vanwege de duurzame
materiaalfactor dus goed. Daarentegen is hun milieuscore naar de huidige
normen laag. Monumenten hebben vaak overruimte en sowieso verdragen
warmte-isolatie en monumenten elkaar slecht. We moeten niet de grotere
materiële duurzaamheid wegstrepen tegen de kleinere milieuprestatie teneinde
ontheffingen van bouw- en milieunormen te claimen. Dat is een doodlopende
weg. Bij bouwverordeningen zal steeds minder onderscheid worden gemaakt
tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Na recente rampen zoals in Volendam en
Enschede moeten ook monumenten presteren op het gebied van veiligheid26 en
dat is natuurlijk terecht. Hetzelfde geldt voor ARBO-wetgeving. We moeten
daarom onze inventiviteit investeren in het vinden van slimme oplossingen om
gebouwen blijvend te laten presteren. Sommige oplossingen kunnen trouwens
vanuit bestaande industriële toepassingen worden vertaald naar de
restauratiepraktijk.27
Wij veranderen en onze monumenten met ons. Het gaat om een gewetensvolle
en deskundige begeleiding van dat proces van verandering, van de cyclus van
gebruik, aanpassing, hergebruik, heraanpassing. Dat is de opgave. Het
restauratieonderwijs aan de Hogeschool van Utrecht zal op die nieuwe koers
varen.
Opleiden voor voorbereiding en begeleiding restauraties
De geldstroom
De overheidsinvesteringen in restauraties zijn de afgelopen jaren sterk
gestegen28. Dat was zeker nodig en vooral voor de onrendabele monumenten,
met name de zogenaamde kanjermonumenten: grote en prestigieuze
restauratieprojecten, die veel van de toch al schaarse expertise opslokken. Dat is
de crux: de beschikbaarheid van expertise om al die restauraties te begeleiden,
groeide niet evenredig. Een sterke stijging van het restauratiebudget betekent
---
per saldo minder kwaliteit in de uitvoering. Het is verre van mijn bedoeling om te
pleiten voor minder geld, maar ik constateer wel dat geldstromen en
kennisstromen niet op elkaar zijn afgestemd.
De kennisstroom
Er is overal kennis nodig en vooral daar waar restauraties in uitvoering zijn: bij
architectenbureaus, aannemersbedrijven, gemeentelijke diensten en
adviesbureaus. Kortom, overal waar de afstand tussen werkvloer en steiger het
kleinst is. Men name daarvoor zullen wij in Utrecht mensen opleiden: voor
voorbereiding en begeleiding van restauraties. Die directe betrokkenheid met de
praktijk is bepalend. Bij restauraties is het eerder regel dan uitzondering dat zich
tijdens het werk verrassingen voordoen waardoor de koers moet worden verlegd:
een muur blijkt permanent vochtig zodat balkkoppen in een ander materiaal
moeten worden uitgevoerd; achter gipsplaten komt een beschilderde balkenlaag
te voorschijn of een interessant bouwspoor dat als het ware roept om
heiligverklaring29. Om op ons zeer uiteenlopende werkterrein de complicaties te
kunnen onderkennen, is een brede expertise echter met voldoende diepgang
absoluut noodzakelijk. Verder onderzoek en zeker de specialistische behandeling
zal aan anderen worden overgelaten, maar alles begint bij de juiste diagnose.
Zelfs de vluchtige tour d'horizon van het vakgebied verduidelijkt dat een
restauratiebegeleider zoals die ons voor ogen staat, geen aanspraak kan maken
op universele expertise. Hij moet weten welke kennis vereist is, hoe die te
organiseren en hoe de kwaliteit te garanderen, te borgen. Op dat laatste ga ik
nader in.
Het waarborgen van kwaliteit
Juist bij bescheiden monumenten in kleinere gemeenten is de restauratiepraktijk
dikwijls aldus. De eigenaar of beheerder dient het restauratieplan in bij de
gemeente, maar die kan er eigenlijk geen deskundig oordeel over vellen.
Inschakeling van een kennisinstituut lijkt de moeite of het geld niet waard en zal
bovendien de werkplanning verstoren. Restauratie gebeurt bijna altijd onder
grote tijdsdruk. De kwaliteitsborging wordt overgelaten aan de architect. Vaak is
dat geen restauratiearchitect. Deze laat de borging over aan de aannemer. Vaak
is dat geen restauratieaannemer. Wie borgt dan de kwaliteit?
Bij restauraties bestaan geen standaardoplossingen. Een cliché, maar evengoed
waar. Maar er zijn wel degelijk objectieve kwaliteitsnormen, anders zou ook het
wettelijk vergunningsysteem gebaseerd zijn op lucht en stof. Er kunnen ook
standaardmethoden worden ontwikkeld om tot oplossingen te komen. Een
eenvoudig voorbeeld daarvan zijn de beslisbomen die zijn ontwikkeld in de
instandhoudingstechnologie. Zij leiden de gebruiker stap voor stap door een
gecompliceerd proces en geven aan wanneer en welke expertise moet worden
ingeschakeld. Eigenlijk gaat het over normering. Kwaliteitsborging betreft ook
abstractere zaken zoals waardestelling. Waardestellen is het expliciteren en
objectiveren van alle kwaliteiten die bij de restauratie in het geding zijn:
constructies, vormgeving, materialen, omgeving, enzovoort. Zonder
waardestelling is restaureren een slag in de lucht. Kwaliteitsborging betekent ook
controle op de bruikbaarheid van de waardestelling. Dus geen beschrijvingen,
maar verwijzingen: aanduiding van letterlijk waardevolle aanknopingspunten
voor planvorming en ontwerp. Ook geen inventarisaties van taboes, geen
stoplichten maar wegwijzers. Natuurlijk zullen die soms een reservaat aanwijzen:
`hier moet u uitblijven en afblijven' maar dan moet wel een alternatieve route
worden aangegeven. De architect moet worden geprikkeld om de mooiste route
---
te kiezen. Bruggen moeten waar mogelijk en nooit geforceerd geslagen worden
naar cultuurscheppingen in het bereik van de moderne architectuur, met name
ook die van binnenruimten. Ook op dit gebied is samenwerking tussen
Monumentenzorg en Bouwnijverheid kansrijk. Ik koester het eerste contact dat ik
heb gelegd met de Academie voor Bouwkunst te Amsterdam. We zullen dat zeker
verder uitbouwen. Wanneer cultuurschepping en cultuurbehoud elkaars pad in
harmonie kruisen, kunnen prachtige dingen ontstaan. Ook dat willen wij onze
studenten leren.
Voorbeelden en alternatieven
Van onschatbare hulp in de praktijk van de monumentenzorg zijn de twee
instrumenten voorbeelden en alternatieven niettemin helaas verwaarloosd.
Voorbeelden van goed onderhoud, van creatieve oplossingen en van geslaagde
herbestemming zijn bronnen van inspiratie voor de monumenteigenaar met
plannen. Reeksen van dat soort voorbeelden moeten dan ook terechtkomen in
aantrekkelijke publicaties voor een breed publiek. Ik wijs op het lichtend
voorbeeld van English Heritage.
Een ander kostbaar instrument is het aanbod van alternatieven wanneer bij
restauraties lelijke, gevaarlijke of zinloze oplossingen worden voorgesteld en
vervolgens afgewezen. Als daarbij niet op alternatieven wordt gewezen, is zo'n
afwijzing dodelijk. Die alternatieven moeten worden opgespoord of ontwikkeld,
samen met de onderzoekswereld en het bedrijfsleven. Ontbreken deze, dan
moeten zij worden gezocht, zoals voor thermische en akoestische isolatie van
vensters met een kleine roedenverdeling of voor de fabricage van minimaal
gedimensioneerd beton, zoals dat gebruikt werd door Jan Duiker bij sanatorium
Zonnestraal30. Onderzoeken van de afstudeerrichting Restauratie en ook van de
toekomstige Masters in Utrecht, zullen vooral in die richting worden opgezet. De
plek van de leerstoel binnen Bouwnijverheid en in het grotere verband van de
Faculteit Natuur en Techniek, nodigt daartoe uit.
Opleidingen
Post-hbo-opleiding
Hierboven heb ik het beroepsprofiel en werkveld van een afgestudeerde hbo-er
kort geschetst. Een andere opleiding die binnen de competentie van het lectoraat
en de kenniskring Monumentenzorg valt, is de post-hbo-opleiding Bouwhistorie
en Restauratie hier bij de Hogeschool de Hogeschool. Deze is ontstaan op
initiatief van Maarten Fritz en is in de pioniersfase vormgegeven door Kees
Geevers. Zo'n veertig studenten volgen momenteel deze opleiding, van wie de
meesten in de restauratiesector werkzaam zijn. In het tweede jaar kiezen zij
voor een specialisatie Restauratie of Bouwhistorie. Onderdelen van het
programma zijn geschiedenis, bouwmeten en bouwfysica, historische materialen
en constructies, het maken van een bouwkundige verkenning31 en verdere
verdieping, al naar gelang de gekozen richting.
Masters-opleiding
De post-hbo-opleiding tekent een contour voor de toekomstige Masters-
opleiding. Wij zetten die momenteel op in Utrecht. De Masters biedt aanvullende
mogelijkheden voor het vervaardigen van hierboven genoemde `kennisproducten'
voor de praktijk van de monumentenzorg.
---
Naast deze reguliere opleidingen is ook een aantal cursorische opleidingen in de
restauratiesfeer aan het lectoraat toegevoegd.
Dit cluster aan opleidingen biedt uitzicht op een doorlopend leerweg, waarbij een
student vanaf het mbo-niveau via hbo en post-hbo kan doorstromen naar de
Masters. Die leerweg bestaat nu nog uit losse stukken die op elkaar worden
aangesloten. De huidige leerweg wordt nu al bewandeld door meer dan honderd
studenten. In ons vakgebied zijn dat geen kleine aantallen. De Hogeschool van
Utrecht beheert daarmee veruit het grootste cluster aan restauratieopleidingen in
Nederland.
Het beroepsonderwijs
Hoewel het beroepsonderwijs niet valt binnen de competentie van het lectoraat,
wil ik daar kort bij stilstaan. De restauratiesector is een van de snelst groeiende
onderdelen van de bouw32. Ons land telt circa 5200 gespecialiseerde
restauratievaklieden. Er is berekend dat tot 2005 een jaarlijkse instroom van
ongeveer 175 vakmensen nodig is, daarna iets minder: zo'n 140 per jaar33. Er
gaapt een steeds bredere kloof tussen de bouwvakker en de restauratiespecialist
nog niet zo lang geleden was dat een en dezelfde persoon. Daardoor zal op den
duur zelfs basaal vakmanschap zoals inboeten, dakdekken en timmerwerk een
specialisme worden voor een deel is dat nu al zo. Monumentenzorg wordt dan
onbetaalbaar en ook om die reden moet worden geïnvesteerd in vakonderwijs 34.
Het onderwijsaanbod voor het restauratieambacht is vooral cursorisch ingericht
en erg versnipperd35. De oplossing komt niet uit Polen. Het wegkopen van nog
wel goed geschoolde bouwvakkers uit de nieuwe EU-landen biedt natuurlijk geen
duurzame oplossing. Nog afgezien van de verschillende bouwtradities met alle
gevolgen van dien, is er het morele dilemma dat op grote schaal expertise wordt
onttrokken aan juist die landen waar in de komende jaren grote inspanningen in
de omgevingskwaliteit moeten worden geleverd.
Ik pleit voor een task force vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg,
Bouwradius en de gespecialiseerde restauratieaannemerij. Die laatste is verenigd
in de Vakgroep Restauratie. De vakgroep heeft in het verleden steeds actieve
steun verleend aan restauratieonderwijs, waaraan zij trouwens haar bestaan
ontleent. Ook deze leerstoel wordt mede door deze vakgroep geschraagd. Laat
nu de sprong worden gemaakt naar structureel vakonderwijs. Ik zeg u van harte
toe, dat het restauratieonderwijs in Utrecht waar mogelijk daaraan een bijdrage
zal leveren. Te denken valt aan cursorisch onderwijs zoals de `blijf-bij'-cursussen
van weleer.
Leerstoel monumentenzorg en haar relaties
Het leertraject restauratie zoals hierboven kort geschetst, wordt geregisseerd
vanuit de leerstoel monumentenzorg. U hebt wel begrepen dat het geen luie
stoel is. Ik sta er niet alleen voor. Bij Bouwkunde is een aantal vakdocenten bij
het restauratieonderwijs betrokken, onder wie Kees Hensbergen en Lydia
Lansink. Ook bij mijn lectoraat wordt gewerkt aan een zogenaamde kenniskring,
waarmee de expertise van de leerstoel een vaste plek krijgt binnen de
Hogeschool van Utrecht. In de post-hbo-opleiding participeren tientallen externe
docenten. De kerngroep daarvan wordt gevormd door de stafdocenten Cor
Bouwstra, Leo Wevers en Jan Dröge de laatste is ook actief bij het initieel
onderwijs. Hun bijdragen zijn onmisbaar. De goede contacten met collega-
---
leerstoelhouders bij universiteiten, met name in Utrecht en Leiden, kunnen in de
toekomstige Bachelor-Master-structuur een solide basis krijgen. Ik zal mij daar
voor inzetten.
Onmisbaar ook is een hechte relatie met de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg. Die staat garant voor rechtstreeks contact met de praktijk.
Een relatie die besloten ligt in mijn benoeming. De te voorziene toekomstige
fusie van de Rijksdienst met de zusterorganisatie van het Oudheidkundig
Bodemonderzoek de archeologen biedt uitzicht op onderwijs voor een
geïntegreerde omgevingskwaliteit. Bij de gemeenschappelijke behuizing in
Amersfoort zijn er aanzetten voor een zogenaamde Erfgoedacademie. Wij zullen
ook vanuit Utrecht dat mooie initiatief verder helpen. En als bij toeval heeft de
Hogeschool van Utrecht daar ook een filiaal: de Kennis Satelliet Amersfoort.
Vanuit de leerstoel monumentenzorg wordt niet alleen geregisseerd. Inhoudelijk
geef ik vorm aan de leslijn cultuur- en architectuurgeschiedenis. In het
structuurrapport van deze leerstoel worden die gedefinieerd als: `de basiskennis
waaruit de praktijkgerichte vakbenadering wordt opgebouwd'. Zo'n cultureel-
historisch zwaartepunt is een Fremdkörper binnen de Faculteit Natuur en
Techniek. De opleidingen zelf hebben vanzelfsprekend een technische invalshoek.
Maar in het restauratievak is weten niet alleen meten. Restaureren begint met
geschiedenis, met verhalen, met overtuiging. Nieuwe digitale technieken zijn
daarbij zeer welkom. Ook om die reden ben ik verheugd dat, vanuit de Faculteit
Communicatie en Journalistiek, Geeske Bakker zich bij onze kenniskring heeft
aangesloten. Wij zijn daar een onderzoek gestart naar mogelijkheden voor invoer
van bouwhistorische data voor 3-D animaties van opeenvolgende bouwfases,
waarin ook analyses en voorstellen voor herontwerp besloten kunnen zijn. Zulke
nieuwe technieken zijn prikkelend en hebben een grote maatschappelijke impact.
Bovendien dwingen zij tot zeer nauwgezet en interpretatief bouwhistorisch
onderzoek, omdat voor animaties nu eenmaal een exacte opgave van gegevens
voor digitalisering nodig is.
Slotwoord
Wat beogen wij nu met dit alles, met monumentenzorg? Het gaat ons om niets
minder dan de kwaliteit van onze leefomgeving. Ik doel daarbij niet zozeer op de
afleesbaarheid van onze historische `identiteit'35. Duurzame monumentenzorg
draait niet om roots maar om omgevingskwaliteit. De gebouwde omgeving
draagt daar sterk aan bij en bouwkunst is het meest openbare kunstbezit.
In essentie gaat het bij monumentenzorg om drie dingen: waardestelling,
instandhouding en duurzame inpassing van historische kwaliteit in een
dynamische omgeving. Vanuit die hoofdthema's ontwikkelen wij in Utrecht een
nieuw onderwijsprogramma, dat gericht is op een rechtstreekse toepassing in de
uitvoeringspraktijk.
Ik dank de bestuurders van de Hogeschool van Utrecht die de moed hebben
gehad om binnen het grote verband van de afdeling Bouwnijverheid en de
Faculteit Natuur en Techniek, deze leerstoel op te richten. In het College van
Bestuur heeft met name Rob Gerritsen zich daarvoor persoonlijk en
doeltreffend ingezet, samen met strategische partners zoals de Vakgroep
Restauratie en adviseur Ubbo Hylkema. Robert Blom en Lynne Konigsberger, de
directie van Faculteit Natuur en Techniek, hebben steeds blijk gegeven van een
grote persoonlijke betrokkenheid. Dankzij de directeur van de afdeling
Bouwnijverheid, Ron Nieuwenhuis, heeft de leerstoel een hartelijke ontvangst en
10
een stevige plek gekregen. Het is jammer genoeg niet doenlijk om alle plezierige
contacten met mijn nieuwe collega's met name te benoemen. Last but not least
dank ik de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, in het bijzonder mijn directeur,
Fons Asselbergs, en zijn adjunct Onno Wiersma, die mij ruimhartig in de
gelegenheid hebben gesteld om deze prachtige taak op mij te nemen.
En onder die dankzeggingen heb ik de benoeming als lector Monumentenzorg, in
mijn geboortestad Utrecht, met enthousiasme aanvaard.
Ik dank u voor uw aandacht
Pim Brinkman
Noten
1. Paustovskij, K. (1997, tiende druk). Begin van een onbekend tijdperk.
Herinneringen aan de Russische revolutie. (1967 eerste druk). Amsterdam, p.
95.
2. Zie hiervoor Brinkman, P. (1997). De Monumentenlijst. Van Voorloopige
Lijst tot relationele databank. In: Monumentenzorg In dienst van het erfgoed.
Jaarboek 1997, Zwolle, p. 112-129 en Verslagen van de Commissie der
Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het
bekendmaken van de overblijfsels der vaderlandsche kunst, Amsterdam 1861-
1873.
3. Victor de Stuers' effectieve filippica Holland op zijn smalst en Iteretur
dedotum werden gepubliceerd in De Gids van resp. 1873 en 1874. Ongetwijfeld
als rechtsreeks gevolg hiervan werd in dat laatste jaar door de Minister van
Binnenlandse Zaken een college van Rijksadviseurs voor Monumenten van
Geschiedenis en Kunst ingesteld, waar overigens ook Leemans in deelnam. De
Stuers was secretaris, maar werd een jaar later hoofd van de nieuw opgerichte
afdeling Kunsten en Wetenschappen die direct onder de minister van BiZa
ressorteerde.
4. Mulder is exponent van de beginperiode van de Nederlandse
monumentenzorg. In 1878 kwam hij als opzichter-tekenaar in dienst bij het
bovengenoemde College van Rijksadviseurs, waarna hij met De Stuers
meeverhuisde naar de afdeling Kunsten en Wetenschappen van BiZa. Veel
onderzoek van Mulder dienden het creatieve restauratiewerk van Pierre Cuypers.
Hij eindigde zijn loopbaan als onderdirecteur van het in 1918 opgerichte
Rijksbureau voor de Monumentenzorg, voorloper van de latere Rijksdienst. Voor
Adolph Mulder zie: Stades-Vischer, E. (1996). Adolph Mulder, pionier-
bouwhistoricus. Een onderzoek naar zijn werkwijze, met name in Dordrecht. In:
Monumenten en bouwhistorie, Jaarboek van de Rijksdienst voor de
Monumentenzorg, Zwolle, p. 230-238. In een voetnoot wordt verwezen naar een
afstudeerscriptie van H. Birkhoff aan de RUU. Zie ook Vries, D. de (1997).
Kijken, meten en tekenen. Het belang van bouwhistorisch onderzoek voor de
monumentenzorg. In: In dienst van het erfgoed, Jaarboek van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg, Zwolle, p. 287-307.
5. Meischke, R. (1988). Beschouwingen over de Nederlandse
Monumentenzorg tussen 1918 en ca. 1970. Amersfoort, p.16.
6. Huys Janssen, P. en Basart, D. (red.) (1998). Wonen in Arcadië. Het
interieur van Nederlandse kastelen en buitenplaatsen. Zwolle.
---
Pijzel-Dommisse, J. (2000). Het Hollandse pronkpoppenhuis. Interieurs
en huishouden in de 17de en 18de eeuw. Zwolle.
Fock, C.W. e.a. (2001). Het Nederlandse interieur in beeld. Zwolle.
Kleyn, E. (red.) (2001). Interieurs belicht. Zwolle.
Koldeweij, E. e.a. (2001). Leven in toen. Zwolle/Amsterdam.
Een krachtige stimulans voor de belangstelling voor historische interieurs
vormde de Manifestatie Historisch Interieur 2001.
7. Zie H. Vlaardingerbroek en L. Wevers, Schatzenburg te Dronrijp.
Bouwhistorische opname & kleuronderzoek, Utrecht 1999
8. Wel was er de zgn. `Voorloopige Lijst'. Het initiatief daarvoor was in 1901
uitgegaan van de juist opgerichte Nederlandsche Oudhoudkundige Bond (de
latere KNOB) en overgenomen door minister Abraham Kuyper. De Lijst werd
samengesteld door de per KB in 1903 opgerichte Rijkscommissie tot het
opmaken van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche
monumenten van geschiedenis en kunst, een naamgeving waarin de opdracht
besloten ligt. De Voorloopige Lijst kreeg een onvoorziene status in het wettelijk
Besluit betreffende de Wederopbouw dat na de capitulatie (mei 1940) door
generaal Winkelman werd getekend. Art. 4 van het Besluit impliceerde een
sloopverbod voor `gebouwen die als monument zijn aangemerkt' en als basis
daarvoor diende de Voorloopige Lijst.
9. Het lopende project Actualisering Monumentenregister (AMR) dat is gestart
vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor het
Oudheidkundig Bodemonderzoek impliceert geen herinventarisatie maar een
(overigens dringend noodzakelijke) actualisering en precisering van gegevens
van de vigerende Lijst
10. Zie P. Nijhof, "Het MIP; omzien in bewondering", in: Monumenten van een
nieuwe tijd. Architectuur en stedenbouw 1850-1940. Jaarboek Monumentenzorg,
Zwolle 1994, p. 21-33. Deze terechte bewondering voor de afronding van de
inventarisatiefase, dwingt overigens indirect ook respect af voor de
bovengenoemde inventarisatie (inclusief selectie!) uit de jaren zestig die met
minder mensen werd uitgevoerd in kortere tijd.
11. Nijhof, P. e.a. (1987). Handleiding inventarisatie jongere bouwkunst en
stedebouw 1850-1940. RDMZ, Den Haag.
12. De periode van de Wederopbouw begint niet in 1945, maar reeds in 1940,
zie ook noot ....
13. Asselbergs, A. (1999). Niets is zo veranderlijk als een monument. Een
pleidooi voor het cultureel argument (inaugurele rede KUN). Zwolle.
14. Zie Kuipers M. (1996). Seriewerk voor het interieur. De opkomst van de
Bruynzeeldeur. In: Monumenten en bouwhistorie, Jaarboek van de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg, Zwolle, p.122-131. Kuipers neemt de Bryunzeeldeur
als voorbeeld van een karakteristiek interieurelement uit de begintijd van de
prefabricage waaraan nauwelijks aandacht wordt besteed. Het voorbeeld kan
met talloze worden uitgebreid, zoals vloerbedekkingen, verlichtings- en
verwarmingselementen, wandbespanningen enz.
15. Volgens P. van Dun blijkt ondermeer uit de historie van de bescherming
van stads- en dorpsgezichten dat de gebiedsgerichte of eigenlijk planologische
invalshoek, feitelijk het raison d'être van monumentenzorg is. Zie Dun, P. van
(1997). Vijftig jaar stedenbouwkundige monumentenzorg. In: In dienst van het
erfgoed, Zwolle, p. 167-193.
16. Belvedere beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke
inrichting. Ministeries van OCenW, VROM, LNV, VenW, Den Haag 1999. In:
12
Cultuur als Confrontatie, de cultuurnota 2001-2004 van OCW (Den Haag 2000)
schreef de voormalige SC Rick van der Ploeg in diezelfde geest: `bij (..) de
inrichting van ons land (moet) beter gebruikgemaakt worden van de ideeën en
inzichten die binnen de vakgemeenschappen van ontwerpers en cultuurhistorici
leven'.
17. Authenticiteit is geen eenduidig begrip, zie bijvoorbeeld N. Ex, Zo goed als
oud. De achterkant van het restaureren. Amsterdam 1993. Ex onderscheidt vijf
soorten authenticiteit. Zie ook R. de Jong, "Authenticiteit en monumentenzorg /
Monumentenzorg en authenticiteit", in: Monumenten en bouwhistorie. Jaarboek
Monumentenzorg, Zwolle 1994, p. 274-282.
18. Mak, G. (2000). De engel van Amsterdam. 11e druk, p. 71.
19. J. Ruskin, The seven lamps of Architecture, London 1849.
20. Omtrent dit "herstel" ontstond indertijd een polemiek, zie A. de Vries,
"Bescherming en restauraties hoe wordt er met de amsterdamse binnenstad
omgesprongen?", in: Ons Amsterdam nr. 7-8 (1981), p. 211-216; W. Timp, "Wie
springt er om met?", in: Ons Amsterdam jg. 34, nr. 3 (1982), p.80-81; G.
Brinkgreve, "De plaatjeskijkers", in: Ons Amsterdam jg. 34, nr. 3 (1982), p. 82-
84 (met een commentaar van A. de Vries en een slotwoord van G. Brinkgreve)
21. De Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de
uitbreiding van oude bouwwerken werden onder leiding van dr. Kalf
geformuleerd en in 1917 uitgegeven door de Nederlandschen Oudheidkundigen
Bond, de latere KNOB. Zie hiervoor Kalf, J. (1948). Behouden gaat voor
vernieuwen. In: Bulletin Nederlandsche Oudheidkundige Bond, p. 69-79.
22. Denslagen, W. (1987). Omstreden herstel. Kritiek op het restaureren van
monumenten. Den Haag, p. 172 ff.
23. De `prestatie' van een gebouw kan worden opgevat als `de combinatie van
eigenschappen, die bepalend zijn voor het gebruik, de beleving en het gedrag
van het gebouw in de loop van de tijd'. Het woord presteren in deze zin is
ontleend aan de bouwkunde en voorzover mij bekend in de monumentenzorg
geïntroduceerd door H.J. Henket en W. de Jonge van wie bovenstaande definitie
afkomstig is, zie noot nummer 29.
24. Het begrip duurzaam bouwen (DuBo) is afgeleid van het engelse
sustainable development en wordt door het ministerie van VROM gedefinieerd als
`Een ontwikkeling die voorziet in de behoefte van de huidige generatie zonder
daarmee het voorzien in behoeften van toekomstige generaties in gevaar te
brengen', zie de brochure `Duurzame Monumentenzorg', RDMZ info Restauratie
en beheer nummer 27, november 2001, p. 2.
25. De levensverwachting van monumenten van vóór 1850 is tenminste 200
jaar, voor de categorie 1850-1940 tenminste 150 jaar en voor de categorie na
1940 tenminste 100 jaar. Dit volgens berekeningen van het computerprogramma
GreenCalc, ontwikkeld door ingenieursbureau DGMR en het Nederlands Instituut
voor Bouwbiologie en Ecologie (NIBE), zie de brochure `Duurzame
Monumentenzorg', RDMZ info Restauratie en beheer nummer 27, november
2001.
26. Zie bijv. `Bouwbesluit 2003 en brandveiligheid in monumenten', RDMZ
Informatieblad nummer 1, november 2002.
27. Een voorbeeld is het herstel met krammen van gescheurde delen van een
gietijzeren vloer die niet gelast kon worden, een techniek die ook bij herstel van
bruggen werd toegepast, zie M. van Hunen, "Gietijzeren vloer gekramd", in:
Nieuwsbrief Rijksdienst voor de Monumentenzorg nr 3 (mei 2001), p.10-11.
28. Deze stijging is het gevolg van een grootscheepse inhaaloperatie voor het
wegwerken van de restauratieachterstanden, waarvoor vanaf de feitelijke
13
signalering van die achterstand (gepubliceerd in het rapport Monumenten breed
bekeken in 1993), ca. 500 miljoen euro voor de periode tot 2010 beschikbaar
komt.
29. Deze term is ontleend aan een recente pennenstrijd in Monumenten, zie
W. Kramer, "De heiligverklaring van bouwsporen", in: Monumenten nr. 05
(2002), p.11; C. Eggen, "Kan een fundamentalist iets heilig verklaren", in:
Monumenten nr. 7/8 (2002), p. 12-13; F. Haans, "De heiligverklaring van kennis
van onze beschermde monumenten", in: Monumenten nr. 7/8 (2002), p. 13-14;
A. van Drunen, "Heilige huisjes", in: Monumenten nr. 9 (2002)
30. Duiker's beton bij `Zonnestraal' is behalve minimaal gedimensioneerd ook
van erg slechte kwaliteit. Dat is niet zoals wel beweerd te wijten aan zijn
opvatting dat een lange levenduur van het bouwwerk geen vereiste was, maar
vooral aan gebrek aan toezicht bij de bouw. Zie Henket, H. J. en Jonge, W. de
(1990). Het Nieuwe Bouwen en restaureren. (RDMZ)/RV bijdrage nummer 10,
Den Haag, p. 47.
31. Bouwhistorische Verkenning zoals omschreven in de brochure Richtlijnen
Bouwhistorisch Onderzoek, Den Haag 2000 (samenwerkingsverband van RDMZ,
RGD, SBN en SHBO).
32. Oorzaken van de snelle groei van de restauratiesector zijn het relatief
grote aandeel van verbouw en onderhoud en de groei (na 2001) van het
subsidiebudget voor rijksmonumenten.
33. Schellevis, J. e.a. (2001). Restauratiemarkt en arbeidscapaciteit.
(Onderzoek door het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid in opdracht
van de Vakgroep Restauratie), Amsterdam. De restauratiecapaciteit kan echter
efficiënter worden ingezet. In het jaar 2000 werd door de gespecialiseerde
restauratievaklieden circa 62 % van hun werktijd gespendeerd aan
restauratiewerkzaamheden.
34. Momenteel wordt in een samenwerkingsverband van de Rijksdienst voor
de Monumentenzorg, een aantal provincies en Bouwradius, gewerkt aan
Restauratie Opleidings Projecten (ROP's) voor praktijkopleidingsplaatsen in het
restauratievak. Dit hoopvolle initiatief biedt mogelijkheden voor inbreng van
restauratieonderwijs.
35. Structuurrapport van de leerstoel Monumentenzorg in de Praktijk,
HVU/FNT van 8 april 2002.
36. De specifieke, dikwijls historisch bepaalde identiteit van de plek (vaak
aangeduid als genius loci) is natuurlijk wel een essentieel ruimtelijk
kwaliteitscriterium. Zie hiervoor bijv. Borger, G. (1999). Cultuur en leefbaarheid.
In: De schoonheid van het platteland. Vier essays over de kwaliteit van het
Nederlandse cultuurlandschap, achtergrondstudie VROM-raad.
Curriculum vitae
Dr. P.W.F. Brinkman (Utrecht, 1954) studeerde Kunstgeschiedenis en
Archeologie aan de Rijksuniversiteit Leiden. In 1993 promoveerde hij op Het
geheim van Van Eyck. Sinds 1987 vervult hij diverse functies bij de Rijksdienst
voor de Monumentenzorg in Zeist, waaronder wetenschappelijk medewerker en -
onderzoeker en coördinator kennisoverleg Erfgoedfilosofie, Cultuurwaarden,
Instandhoudingstechnologie en Contextuele Kennis. Hij publiceert regelmatig
over monumentenzorg en kunstgeschiedenis. Dr. P.W.F. Brinkman werd op 1
14
september 2002 benoemd tot (parttime) lector Monumentenzorg in de Praktijk
aan de Hogeschool van Utrecht.
15