Rijksdienst voor de Monumentenzorg

Resultaten uit het verleden bieden garanties voor de toekomst Een nieuwe koers voor restauratieonderwijs
Dr. P.W.F. Brinkman

De geschiedenis van huizen is soms boeiender dan het leven van de mensen. Huizen leven langer dan mensen en zijn soms getuigen van verschillende generaties. Op een paar lokale geschiedschrijvers na geeft niemand zich de moeite om de geschiedenis van een oud huis na te pluizen en er wordt gewoonlijk wat neergekeken op diegenen die dat wel doen. Men beschouwt hen als ongevaarlijke zonderlingen terwijl zij toch stukje bij beetje onze geschiedenis en tradities bijeengaren en liefde voor ons land opwekken. Konstantin Paustovskij1
[Kernzinnen:
Iedere restauratie betekent reconstructie en ondermijnt authenticiteit. of
Het duivels dilemma van de monumentenzorg is dat restauratie, waarvan zij bestaat, op gespannen voet staat met authenticiteit, waarvoor zij bestaat. In essentie gaat het bij monumentenzorg om drie dingen: waardestelling, instandhouding en duurzame inpassing van historische kwaliteit in een dynamische omgeving.
Voer geen restauraties uit zonder voorafgaand bouwhistorisch onderzoek. Monumentenzorg begon met zorg voor het gebouw als kunstwerk. Tegenwoordig is de zorg voor omgevingskwaliteit richtinggevend in het monumentenbeleid.] Inleiding
Geacht college van bestuur, directies van de faculteit en afdelingen, leden van het curatorium van deze leerstoel, zeer gewaardeerde toehoorders, De Hogeschool van Utrecht heeft sinds september 2002 de leerstoel Monumentenzorg in de Praktijk. In de monumentenzorg en het restauratiebedrijf bestaat ongerustheid over de instroom van gekwalificeerd personeel op de restauratiegroeimarkt. De instelling van de leerstoel bij een hogeschool duidt op een praktische oriëntatie. Wat is `monumentenzorg in de praktijk'? Ik begin mijn betoog met de toenemende uitbreiding en verschuiving van het vakgebied, vervolgens vertel ik over de kennisbehoefte in de restauratiepraktijk en licht u ten slotte in over de opzet van restauratieonderwijs in Utrecht. Het bewaren van `oud-vaderlandsche' kunst

---


Hoewel de monumentenzorg pas in 1961 een wettelijk fundament kreeg, zijn initiatieven voor een nationale bescherming van het erfgoed veel ouder. De eerste aanzet kwam niet zoals vaak beweerd van de pater patriae van de monumentenzorg,Victor de Stuers, maar van de archeoloog dr. C. Leemans. Deze riep in 1859 de Koninklijke Akademie van Wetenschappen op om `een plan te beramen om (...) de nog bestaande overblijfselen der oud-vaderlandsche kunst op te sporen en voor een geheelen ondergang te bewaren' 2. Doel was dus behoud van deze `overblijfselen'. Naar vaderlands gebruik werd de initiatiefnemer aan het hoofd van een commissie geplaatst. De eerste en naar al spoedig bleek al te ambitieuze stap, was een landelijke inventarisatie van het kunstbezit, roerend en onroerend. Het resultaat was een voor beschermingsdoeleinden onbruikbare lijst waarop ook nog eens allerlei curiosa prijkten zoals een `ivoren doos uit Ceylon' en een `schandpaal' en dat laatste was niet ironisch bedoeld. Maar het eerste geluid had geklonken. In 1873 werd dat duizendvoudig versterkt door de donder en bliksem van Victor de Stuers. Door deze gedreven en daadkrachtige man werd kunstbescherming uiteindelijk regeringszaak3.
Verdieping van het brede monumentenzorgterrein
Monumentenzorg is eigenlijk helemaal geen wetenschap, het is een maatschappelijke activiteit. De term monumentenzorg is een containerbegrip. Allerlei verschillende kennisgebieden ontmoeten elkaar, zoals bouwkunde en bouwhistorie, architectuur en instandhoudingstechnologie. De container heeft een gevarieerde maar ook veranderlijke inhoud. Het brede werkterrein van de monumentenzorg wordt almaar verdiept door soms vergaande specialisaties. De emancipatie van de bouwhistoricus
Bouwhistorie is een voorbeeld van deze specialisaties. De bouwhistoricus is `bouwarcheoloog', een speurder die door waarnemingen en interpretaties van wat hij of zij aantreft de bouwgeschiedenis reconstrueert. Vanaf de beginperiode van de monumentenzorg ­ die voor deze discipline belichaamd wordt door het pionierswerk van Adolph Mulder4 ­ stond de bouwhistoricus in de schaduw van de restauratiearchitect en de architectuurhistoricus. De emancipatie van de bouwhistoricus verliep uiterst traag, zowel bij het Rijksbureau voor de Monumentenzorg (opgericht in 1918) als bij de opvolger, de huidige Rijksdienst. Bij restaureren lag de nadruk op visueel herstel van de oude vorm. Authentieke materialen en constructies kregen weinig aandacht. Duizenden tonnen historisch materiaal verdwenen in de container zonder zelfs maar te zijn gedocumenteerd. Na de Tweede Wereldoorlog werd op voorheen ongekende schaal gerestaureerd. Ik denk dat er toen meer authentieke bouwmaterialen en constructies verloren zijn gegaan dan tijdens de oorlog. De voormalig directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, professor Ruud Meischke sprak over een `schandelijke nonchalance ten opzichte van oude houtconstructies (...) Bij gesubsidieerde restauraties verdwenen middeleeuwse kapconstructies, klokkestoelen en balklagen als sneeuw voor de zon'5. Ten opzichte van toen is de betrokkenheid van de bouwhistoricus sterk toegenomen, zeker bij omvangrijke restauraties. Maar dat zegt niet alles. De vertaling van onderzoek naar de praktijk is vaak ver te zoeken. In de praktijk is bouwhistorisch onderzoek pas relevant als de resultaten in het latere bestek terug te vinden zijn. We moeten daarop alert zijn. Zo is er een initiatief voor
---


automatische koppeling van preliminair bouwhistorisch onderzoek aan uitvoeringsprogramma's, kort gezegd: geen restauraties zonder voorafgaand bouwhistorisch onderzoek. Prima! Maar dan moet die koppeling tussen onderzoek en de uitvoering wel expliciet worden gemaakt, anders leidt het slechts tot aanvulling van de bibliotheek van de Rijksdienst.
Een mijlpaal voor het vak was de instelling van een leerstoel Bouwhistorie aan de Rijksuniversiteit Leiden in 2000. Wat kennisontwikkeling betreft, zijn we op de goede weg. Dat blijkt ook uit verdieping van het vakgebied. Zo kennen wij tegenwoordig het specialisme `historische interieurs'. De afgelopen jaren hebben op dat nog betrekkelijk jonge onderzoeksterrein een opvallende oogst aan aantrekkelijke wetenschappelijke publicaties opgeleverd, zoals Wonen in Arcadië (1998), Het Hollandse pronkpoppenhuis (2000), Het Nederlandse interieur in beeld (2001), Interieurs belicht (2001), Leven in toen (2001), en de opsomming is daarmee niet compleet6. Zij leveren verdieping van inzicht in de restauratiepraktijk en verstevigen het maatschappelijk draagvlak voor erfgoedbehoud.
Superspecialisten
Wie de interieurdeskundige een superspecialist vindt, moet weten dat deze eigenlijk een generalist is. Hij of roept de hulp in van de textielspecialist, de meubelkenner, de kleurdeskundige en vervolgens kan er alsnog behoefte bestaan aan vele andere specialisten. Zo werd bijvoorbeeld in de Schatzenburg in het Friese Dronrijp7 een bijzondere blauwe verf aangetroffen die werd herkend als smalt: een kaliumcarbonaat, gekleurd met blauw kobaltoxide en vermalen tot glasachtige pigment`splinters'. Voor de restauratie werd die verf gereconstrueerd, maar de verfhuid bleek nogal ruw. Men had bij het onderzoek nog een stapje dieper kunnen gaan voor vergelijkend microscopisch onderzoek van de originele en de gereconstrueerde pigmentdeeltjes. De laatste waren namelijk iets te grof. Dit voorbeeld illustreert de verfijning van het vakgebied, maar ook de schaalniveaus van de historische waardebepaling. Bij de Schatzenburg kan die worden onderbouwd met een luchtfoto, maar ook met een microscopische opname van een verfdoorsnede.
Uitbreiding van het monumentenzorgterrein
Behalve verdieping is er ook een gestage uitbreiding van de monumentenzorg. In de eerste plaats heel letterlijk, doordat er nieuwe categorieën jonge monumenten worden toegevoegd. De Monumentenwet van 1961 werd gefundeerd op een `Register van beschermde monumenten', beter bekend als de monumentenlijst. Maar zo'n lijst was er in 1961 helemaal niet8. Die moest dus in razend tempo worden aangelegd; een bewonderenswaardige operatie. Toch is daar tegenwoordig veel kritiek op.
Selectiecriteria
De selectie werd vooral uitgevoerd door kunsthistorici zodat de lijst nogal eenzijdig stijlkundig en morfologisch werd ingevuld. Door de enorme tijdsdruk was de inventarisatie ook oppervlakkig. Dit laatste letterlijk: veel waardevolle bouwwerken bleven verstopt achter later aangebrachte gevels. De meeste daarvan bleven nadien onbeschermd, tot heden. Voor de oudere bouwkunst werd het inmiddels vijftig jaar oude Register slechts mondjesmaat aangevuld. Toch
---


wordt niet algemeen opgeroepen tot een landelijke herinventarisatie van die oudere bouwkunst9. Mocht het er ooit van komen, dan ben ik benieuwd naar de selectiecriteria. Tamelijk recent is de trits van inventarisatie, selectie en bescherming van bouwkunst uit de periode 1850-1940 afgesloten10. De selectiecriteria van deze categorie verschilden van die uit de jaren zestig; zo werd bijvoorbeeld ook de stedenbouwkundige context nadrukkelijk meegewogen11. Bij het nieuwste werkveld: de periode van de Wederopbouw (die niet in 1945 maar al in 1940 begon12), zullen de criteria weer anders zijn en zal misschien eerder gekeken worden naar het gebouw als representatie van maatschappelijke processen, dan naar de intrinsieke architecturale kwaliteit. Waarde en kwaliteit
In opeenvolgende periodes worden dus verschillende selectiecriteria gehanteerd. Opvattingen over waarde en kwaliteit zijn onderhevig aan smaak en mode. Zij zijn dus ­ ook in ons vak ­ uiterst betrekkelijk. Niets is zo veranderlijk als een monumentenzorger, om professor Asselbergs te parafraseren13. Door nieuwe categorieën monumenten breidt het werkveld zich naar vele kanten uit. Andere soorten monumenten vragen om andere definities van waarde en kwaliteit. Het betekent ook uitbreiding van de bestaande instandhoudingskennis aangaande nieuwe constructie- en afwerkingsmaterialen zoals beton, staal, linoleum, de Bruynzeeldeur14 en wie weet ook zachtboard. Expertise op deze terreinen loopt ver achter op de actualiteit van de instandhouding. Ook op dat terrein liggen er kansen voor toegepast onderzoek, die ik zeker ga benutten. Verschuivende focus
Het werkterrein van de monumentenzorg is ook nogal veranderlijk doordat de focus voortdurend verschuift. Ik geef daarvan voorbeelden. Van gebouw als kunstwerk tot omgevingskwaliteit
Monumentenzorg begon met zorg voor het gebouw als kunstwerk. Tegenwoordig is de zorg voor omgevingskwaliteit richtinggevend in het monumentenbeleid15. Het valt te betwijfelen of de ruimtelijke dynamiek van onze tijd daarvan de oorzaak is, want juist in de beginperiode van de monumentenzorg was dat niet anders vanwege industrialisatie, infrastructuur, vestingwet enzovoort. Ruimtelijke ontwikkelingen pakten in het verleden vaak fataal uit voor het erfgoed, zoals is ondervonden bij de ruilverkavelingen en de nietsontziende naoorlogse stadssaneringen. In het tegenwoordige ruimtelijk beleid worden allerlei belangen meegewogen en dat biedt kansen voor een duurzame verankering van het erfgoed. Hoe die kunnen worden benut, is te lezen in een nota die voortkwam uit een geïnspireerd samenwerkingsverband van verscheidene departementen, genaamd Belvedere16. Het typisch planologisch uitgangspunt luidt `behoud door ontwikkeling'. Verderop zal ik aangeven dat dit evenzeer geldt voor het monumentale gebouw.
Authenticiteit versus reconstructie
Een ander voorbeeld van focusverschuiving is het denken over authenticiteit en reconstructie, twee polen van het spanningsveld waarin de monumentenzorg beweegt. Niet zich bevindt, maar beweegt. Behoud van authenticiteit, van wat echt is17, is de geboorteakte van cultuurbehoud. Een reproductie van een Rembrandt is waardeloos en een reproductie van een monument wekt onze
---


spotlust, behalve als leermiddel zoals in het Archeon of als grap zoals in Haagse Bluf. Echter iedere restauratie betekent reconstructie en ondermijnt authenticiteit, al is het maar door herstel van voegwerk. Het duivels dilemma van de monumentenzorg is dat restauratie, waarvan zij bestaat, op gespannen voet staat met authenticiteit, waarvoor zij bestaat. Ik citeer Geert Mak uit zijn Engel van Amsterdam: `Op een bepaalde manier is de Noorderkerk uniek: het is een van de weinige monumenten in de stad die niét gerestaureerd . Wie wil weten hoe een kerk er in vroeger eeuwen uitzag wordt geen cent wijzer van de glimmend opgepoetste Westerkerk en de weggerestaureerde en tot partycentrum herschapen Nieuwe Kerk. Alleen in de Noorderkerk piepen de deuren nog, de balgkamer achter het orgel ligt er nog bij zoals het was toen het orgel door drie potige mannen aangetrapt moest worden en zelfs de wc-haakjes dateren uit de vorige eeuw'18.
`Do not talk of restoration, it's all a lie': u kent die opvatting van John Ruskin uit de begintijd van de restauratiefilosofie19. `It's all a lie' ­ dat is zeker waar voor gefantaseerde monumenten, waarvan bijvoorbeeld in Amsterdam in het kader van stadsherstel nog betrekkelijk recent sterke staaltjes werden geleverd, overigens bepaald niet tot schade van het stadsbeeld20. In de begintijd van monumentenzorg of wat daar toen voor doorging, muntte Pierre Cuypers in enigszins vergelijkbaar verband de term edele emulatio en hij verrijkte het land met menig voorbeeld.
In de loop van de twintigste eeuw leek de monumentenzorg zich met horten en stoten, maar onomkeerbaar, af te keren van reconstructies. In 1917 formuleerden Jan Kalf c.s. `de Grondbeginselen voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken (...)'21 waarin dit principe centraal stond. Kalf kon zijn denkbeelden in praktijk brengen als directeur van het één jaar later opgerichte Rijksbureau voor de Monumentenzorg, voorloper van de huidige Rijksdienst. De werkelijkheid bleek weerbarstig getuige de talloze gereconstrueerde monumenten in de twintigste eeuw22 maar de tendens richting `behoud gaat voor vernieuwen' leek onomkeerbaar. Die tendens was internationaal en zou in 1964 cumuleren in internationale afspraken die werden vastgelegd in het zogenaamde Charter van Venetië.
Tot voor kort leken de uitgangspunten van het Charter even logisch als onaantastbaar. Zo werd enige jaren geleden een plan uit Nijmegen voor herstel van het indertijd gebombardeerde Zuidelijk Landhoofd zonder meer verworpen, omdat reconstrueren nu eenmaal onbespreekbaar was. Tegenwoordig zien we echter, zowel in ons land als daarbuiten, allerlei restauraties waarbij monumenten of delen daarvan worden gereconstrueerd. Een van de voorbeelden is kasteel Heemstede in Houten dat in 1987 bijna tot de grond afbrandde en vervolgens geheel in oude luister werd hersteld. Reconstrueren is tegenwoordig geen non-issue.
Veranderlijke monumenten
Monumentenzorg is veranderlijk, want monumenten zijn dat. Zij zijn economisch vastgoed, geen museumstukken en monumentenzorg is geen collectiebeheer. `Museale monumenten', zoals het Rietveld-Schröderhuis of het Paleis op de Dam zijn weliswaar beeldbepalend ­ overigens ook voor het imago van monumentenzorg ­ maar het aantal van dat soort economisch onrendabele monumenten is op het totaal tamelijk klein. Dat moet vooral zo blijven. De
---


maatschappelijke behoefte aan musea kent grenzen. Afhankelijkheid van subsidies betekent afhankelijkheid van gemeenschapsgeld en daarmee van conjunctuur en politiek: onzekere factoren dus.
Functionaliteit in technisch en economisch opzicht Veruit de meeste monumenten moeten presteren om te overleven, dat wil zeggen dat zij technisch en economisch functioneel moeten zijn23. Voor hun eigenaars zijn zij niet op de eerste plaats monument, maar woonhuis, kantoor of bedrijfsgebouw. Die functionaliteit vormt een solide basis voor behoud van hun esthetische en cultuurhistorische kwaliteiten, en niet de wettelijke bescherming en subsidies. Monumenten hebben in hun verleden altijd gepresteerd, anders waren ze er niet meer. Zij hebben hun kwaliteit bewezen en dat biedt uitzicht op continuïteit: resultaten uit het verleden bieden garanties voor de toekomst. Wel impliceert dat verandering, meegaan met de tijd. Een eigenaar verlangt van zijn pand, monumentaal of niet, dat het aan zijn eisen voldoet. Zo niet, dan zal hij niet zijn eisen bijstellen, maar zijn pand.
Duurzaamheid versus milieuprestatie
Deze natuurlijke gang van zaken moeten wij niet saboteren maar faciliteren. Laten we als voorbeeld duurzaam bouwen (DuBo) nemen 24. De meeste nieuwbouw heeft een levensverwachting van zo'n 75 jaar; monumenten gaan veel langer mee25. Op DuBo-gebied scoren zij vanwege de duurzame materiaalfactor dus goed. Daarentegen is hun milieuscore naar de huidige normen laag. Monumenten hebben vaak overruimte en sowieso verdragen warmte-isolatie en monumenten elkaar slecht. We moeten niet de grotere materiële duurzaamheid wegstrepen tegen de kleinere milieuprestatie teneinde ontheffingen van bouw- en milieunormen te claimen. Dat is een doodlopende weg. Bij bouwverordeningen zal steeds minder onderscheid worden gemaakt tussen bestaande bouw en nieuwbouw. Na recente rampen zoals in Volendam en Enschede moeten ook monumenten presteren op het gebied van veiligheid26 en dat is natuurlijk terecht. Hetzelfde geldt voor ARBO-wetgeving. We moeten daarom onze inventiviteit investeren in het vinden van slimme oplossingen om gebouwen blijvend te laten presteren. Sommige oplossingen kunnen trouwens vanuit bestaande industriële toepassingen worden vertaald naar de restauratiepraktijk.27
Wij veranderen en onze monumenten met ons. Het gaat om een gewetensvolle en deskundige begeleiding van dat proces van verandering, van de cyclus van gebruik, aanpassing, hergebruik, heraanpassing. Dat is de opgave. Het restauratieonderwijs aan de Hogeschool van Utrecht zal op die nieuwe koers varen.
Opleiden voor voorbereiding en begeleiding restauraties De geldstroom
De overheidsinvesteringen in restauraties zijn de afgelopen jaren sterk gestegen28. Dat was zeker nodig en vooral voor de onrendabele monumenten, met name de zogenaamde kanjermonumenten: grote en prestigieuze restauratieprojecten, die veel van de toch al schaarse expertise opslokken. Dat is de crux: de beschikbaarheid van expertise om al die restauraties te begeleiden, groeide niet evenredig. Een sterke stijging van het restauratiebudget betekent
---


per saldo minder kwaliteit in de uitvoering. Het is verre van mijn bedoeling om te pleiten voor minder geld, maar ik constateer wel dat geldstromen en kennisstromen niet op elkaar zijn afgestemd.
De kennisstroom
Er is overal kennis nodig en vooral daar waar restauraties in uitvoering zijn: bij architectenbureaus, aannemersbedrijven, gemeentelijke diensten en adviesbureaus. Kortom, overal waar de afstand tussen werkvloer en steiger het kleinst is. Men name daarvoor zullen wij in Utrecht mensen opleiden: voor voorbereiding en begeleiding van restauraties. Die directe betrokkenheid met de praktijk is bepalend. Bij restauraties is het eerder regel dan uitzondering dat zich tijdens het werk verrassingen voordoen waardoor de koers moet worden verlegd: een muur blijkt permanent vochtig zodat balkkoppen in een ander materiaal moeten worden uitgevoerd; achter gipsplaten komt een beschilderde balkenlaag te voorschijn of een interessant bouwspoor dat als het ware roept om heiligverklaring29. Om op ons zeer uiteenlopende werkterrein de complicaties te kunnen onderkennen, is een brede expertise ­ echter met voldoende diepgang ­ absoluut noodzakelijk. Verder onderzoek en zeker de specialistische behandeling zal aan anderen worden overgelaten, maar alles begint bij de juiste diagnose. Zelfs de vluchtige tour d'horizon van het vakgebied verduidelijkt dat een restauratiebegeleider zoals die ons voor ogen staat, geen aanspraak kan maken op universele expertise. Hij moet weten welke kennis vereist is, hoe die te organiseren en hoe de kwaliteit te garanderen, te borgen. Op dat laatste ga ik nader in.
Het waarborgen van kwaliteit
Juist bij bescheiden monumenten in kleinere gemeenten is de restauratiepraktijk dikwijls aldus. De eigenaar of beheerder dient het restauratieplan in bij de gemeente, maar die kan er eigenlijk geen deskundig oordeel over vellen. Inschakeling van een kennisinstituut lijkt de moeite of het geld niet waard en zal bovendien de werkplanning verstoren. Restauratie gebeurt bijna altijd onder grote tijdsdruk. De kwaliteitsborging wordt overgelaten aan de architect. Vaak is dat geen restauratiearchitect. Deze laat de borging over aan de aannemer. Vaak is dat geen restauratieaannemer. Wie borgt dan de kwaliteit? Bij restauraties bestaan geen standaardoplossingen. Een cliché, maar evengoed waar. Maar er zijn wel degelijk objectieve kwaliteitsnormen, anders zou ook het wettelijk vergunningsysteem gebaseerd zijn op lucht en stof. Er kunnen ook standaardmethoden worden ontwikkeld om tot oplossingen te komen. Een eenvoudig voorbeeld daarvan zijn de beslisbomen die zijn ontwikkeld in de instandhoudingstechnologie. Zij leiden de gebruiker stap voor stap door een gecompliceerd proces en geven aan wanneer en welke expertise moet worden ingeschakeld. Eigenlijk gaat het over normering. Kwaliteitsborging betreft ook abstractere zaken zoals waardestelling. Waardestellen is het expliciteren en objectiveren van alle kwaliteiten die bij de restauratie in het geding zijn: constructies, vormgeving, materialen, omgeving, enzovoort. Zonder waardestelling is restaureren een slag in de lucht. Kwaliteitsborging betekent ook controle op de bruikbaarheid van de waardestelling. Dus geen beschrijvingen, maar verwijzingen: aanduiding van letterlijk waardevolle aanknopingspunten voor planvorming en ontwerp. Ook geen inventarisaties van taboes, geen stoplichten maar wegwijzers. Natuurlijk zullen die soms een reservaat aanwijzen: `hier moet u uitblijven en afblijven' maar dan moet wel een alternatieve route worden aangegeven. De architect moet worden geprikkeld om de mooiste route
---


te kiezen. Bruggen moeten waar mogelijk en nooit geforceerd geslagen worden naar cultuurscheppingen in het bereik van de moderne architectuur, met name ook die van binnenruimten. Ook op dit gebied is samenwerking tussen Monumentenzorg en Bouwnijverheid kansrijk. Ik koester het eerste contact dat ik heb gelegd met de Academie voor Bouwkunst te Amsterdam. We zullen dat zeker verder uitbouwen. Wanneer cultuurschepping en cultuurbehoud elkaars pad in harmonie kruisen, kunnen prachtige dingen ontstaan. Ook dat willen wij onze studenten leren.
Voorbeelden en alternatieven
Van onschatbare hulp in de praktijk van de monumentenzorg zijn de twee instrumenten voorbeelden en alternatieven ­ niettemin helaas verwaarloosd. Voorbeelden van goed onderhoud, van creatieve oplossingen en van geslaagde herbestemming zijn bronnen van inspiratie voor de monumenteigenaar met plannen. Reeksen van dat soort voorbeelden moeten dan ook terechtkomen in aantrekkelijke publicaties voor een breed publiek. Ik wijs op het lichtend voorbeeld van English Heritage.
Een ander kostbaar instrument is het aanbod van alternatieven wanneer bij restauraties lelijke, gevaarlijke of zinloze oplossingen worden voorgesteld en vervolgens afgewezen. Als daarbij niet op alternatieven wordt gewezen, is zo'n afwijzing dodelijk. Die alternatieven moeten worden opgespoord of ontwikkeld, samen met de onderzoekswereld en het bedrijfsleven. Ontbreken deze, dan moeten zij worden gezocht, zoals voor thermische en akoestische isolatie van vensters met een kleine roedenverdeling of voor de fabricage van minimaal gedimensioneerd beton, zoals dat gebruikt werd door Jan Duiker bij sanatorium Zonnestraal30. Onderzoeken van de afstudeerrichting Restauratie en ook van de toekomstige Masters in Utrecht, zullen vooral in die richting worden opgezet. De plek van de leerstoel binnen Bouwnijverheid en in het grotere verband van de Faculteit Natuur en Techniek, nodigt daartoe uit.
Opleidingen
Post-hbo-opleiding
Hierboven heb ik het beroepsprofiel en werkveld van een afgestudeerde hbo-er kort geschetst. Een andere opleiding die binnen de competentie van het lectoraat en de kenniskring Monumentenzorg valt, is de post-hbo-opleiding Bouwhistorie en Restauratie hier bij de Hogeschool de Hogeschool. Deze is ontstaan op initiatief van Maarten Fritz en is in de pioniersfase vormgegeven door Kees Geevers. Zo'n veertig studenten volgen momenteel deze opleiding, van wie de meesten in de restauratiesector werkzaam zijn. In het tweede jaar kiezen zij voor een specialisatie Restauratie of Bouwhistorie. Onderdelen van het programma zijn geschiedenis, bouwmeten en bouwfysica, historische materialen en constructies, het maken van een bouwkundige verkenning31 en verdere verdieping, al naar gelang de gekozen richting.
Masters-opleiding
De post-hbo-opleiding tekent een contour voor de toekomstige Masters- opleiding. Wij zetten die momenteel op in Utrecht. De Masters biedt aanvullende mogelijkheden voor het vervaardigen van hierboven genoemde `kennisproducten' voor de praktijk van de monumentenzorg.

---


Naast deze reguliere opleidingen is ook een aantal cursorische opleidingen in de restauratiesfeer aan het lectoraat toegevoegd.

Dit cluster aan opleidingen biedt uitzicht op een doorlopend leerweg, waarbij een student vanaf het mbo-niveau via hbo en post-hbo kan doorstromen naar de Masters. Die leerweg bestaat nu nog uit losse stukken die op elkaar worden aangesloten. De huidige leerweg wordt nu al bewandeld door meer dan honderd studenten. In ons vakgebied zijn dat geen kleine aantallen. De Hogeschool van Utrecht beheert daarmee veruit het grootste cluster aan restauratieopleidingen in Nederland.
Het beroepsonderwijs
Hoewel het beroepsonderwijs niet valt binnen de competentie van het lectoraat, wil ik daar kort bij stilstaan. De restauratiesector is een van de snelst groeiende onderdelen van de bouw32. Ons land telt circa 5200 gespecialiseerde restauratievaklieden. Er is berekend dat tot 2005 een jaarlijkse instroom van ongeveer 175 vakmensen nodig is, daarna iets minder: zo'n 140 per jaar33. Er gaapt een steeds bredere kloof tussen de bouwvakker en de restauratiespecialist ­ nog niet zo lang geleden was dat een en dezelfde persoon. Daardoor zal op den duur zelfs basaal vakmanschap zoals inboeten, dakdekken en timmerwerk een specialisme worden ­ voor een deel is dat nu al zo. Monumentenzorg wordt dan onbetaalbaar en ook om die reden moet worden geïnvesteerd in vakonderwijs 34. Het onderwijsaanbod voor het restauratieambacht is vooral cursorisch ingericht en erg versnipperd35. De oplossing komt niet uit Polen. Het wegkopen van nog wel goed geschoolde bouwvakkers uit de nieuwe EU-landen biedt natuurlijk geen duurzame oplossing. Nog afgezien van de verschillende bouwtradities met alle gevolgen van dien, is er het morele dilemma dat op grote schaal expertise wordt onttrokken aan juist die landen waar in de komende jaren grote inspanningen in de omgevingskwaliteit moeten worden geleverd.
Ik pleit voor een task force vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Bouwradius en de gespecialiseerde restauratieaannemerij. Die laatste is verenigd in de Vakgroep Restauratie. De vakgroep heeft in het verleden steeds actieve steun verleend aan restauratieonderwijs, waaraan zij trouwens haar bestaan ontleent. Ook deze leerstoel wordt mede door deze vakgroep geschraagd. Laat nu de sprong worden gemaakt naar structureel vakonderwijs. Ik zeg u van harte toe, dat het restauratieonderwijs in Utrecht waar mogelijk daaraan een bijdrage zal leveren. Te denken valt aan cursorisch onderwijs zoals de `blijf-bij'-cursussen van weleer.
Leerstoel monumentenzorg en haar relaties
Het leertraject restauratie zoals hierboven kort geschetst, wordt geregisseerd vanuit de leerstoel monumentenzorg. U hebt wel begrepen dat het geen luie stoel is. Ik sta er niet alleen voor. Bij Bouwkunde is een aantal vakdocenten bij het restauratieonderwijs betrokken, onder wie Kees Hensbergen en Lydia Lansink. Ook bij mijn lectoraat wordt gewerkt aan een zogenaamde kenniskring, waarmee de expertise van de leerstoel een vaste plek krijgt binnen de Hogeschool van Utrecht. In de post-hbo-opleiding participeren tientallen externe docenten. De kerngroep daarvan wordt gevormd door de stafdocenten Cor Bouwstra, Leo Wevers en Jan Dröge ­ de laatste is ook actief bij het initieel onderwijs. Hun bijdragen zijn onmisbaar. De goede contacten met collega-
---


leerstoelhouders bij universiteiten, met name in Utrecht en Leiden, kunnen in de toekomstige Bachelor-Master-structuur een solide basis krijgen. Ik zal mij daar voor inzetten.
Onmisbaar ook is een hechte relatie met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Die staat garant voor rechtstreeks contact met de praktijk. Een relatie die besloten ligt in mijn benoeming. De te voorziene toekomstige fusie van de Rijksdienst met de zusterorganisatie van het Oudheidkundig Bodemonderzoek ­ de archeologen ­ biedt uitzicht op onderwijs voor een geïntegreerde omgevingskwaliteit. Bij de gemeenschappelijke behuizing in Amersfoort zijn er aanzetten voor een zogenaamde Erfgoedacademie. Wij zullen ook vanuit Utrecht dat mooie initiatief verder helpen. En als bij toeval heeft de Hogeschool van Utrecht daar ook een filiaal: de Kennis Satelliet Amersfoort. Vanuit de leerstoel monumentenzorg wordt niet alleen geregisseerd. Inhoudelijk geef ik vorm aan de leslijn cultuur- en architectuurgeschiedenis. In het structuurrapport van deze leerstoel worden die gedefinieerd als: `de basiskennis waaruit de praktijkgerichte vakbenadering wordt opgebouwd'. Zo'n cultureel- historisch zwaartepunt is een Fremdkörper binnen de Faculteit Natuur en Techniek. De opleidingen zelf hebben vanzelfsprekend een technische invalshoek. Maar in het restauratievak is weten niet alleen meten. Restaureren begint met geschiedenis, met verhalen, met overtuiging. Nieuwe digitale technieken zijn daarbij zeer welkom. Ook om die reden ben ik verheugd dat, vanuit de Faculteit Communicatie en Journalistiek, Geeske Bakker zich bij onze kenniskring heeft aangesloten. Wij zijn daar een onderzoek gestart naar mogelijkheden voor invoer van bouwhistorische data voor 3-D animaties van opeenvolgende bouwfases, waarin ook analyses en voorstellen voor herontwerp besloten kunnen zijn. Zulke nieuwe technieken zijn prikkelend en hebben een grote maatschappelijke impact. Bovendien dwingen zij tot zeer nauwgezet en interpretatief bouwhistorisch onderzoek, omdat voor animaties nu eenmaal een exacte opgave van gegevens voor digitalisering nodig is.
Slotwoord
Wat beogen wij nu met dit alles, met monumentenzorg? Het gaat ons om niets minder dan de kwaliteit van onze leefomgeving. Ik doel daarbij niet zozeer op de afleesbaarheid van onze historische `identiteit'35. Duurzame monumentenzorg draait niet om roots maar om omgevingskwaliteit. De gebouwde omgeving draagt daar sterk aan bij en bouwkunst is het meest openbare kunstbezit. In essentie gaat het bij monumentenzorg om drie dingen: waardestelling, instandhouding en duurzame inpassing van historische kwaliteit in een dynamische omgeving. Vanuit die hoofdthema's ontwikkelen wij in Utrecht een nieuw onderwijsprogramma, dat gericht is op een rechtstreekse toepassing in de uitvoeringspraktijk.
Ik dank de bestuurders van de Hogeschool van Utrecht die de moed hebben gehad om binnen het grote verband van de afdeling Bouwnijverheid en de Faculteit Natuur en Techniek, deze leerstoel op te richten. In het College van Bestuur heeft met name Rob Gerritsen zich daarvoor persoonlijk ­ en doeltreffend ­ ingezet, samen met strategische partners zoals de Vakgroep Restauratie en adviseur Ubbo Hylkema. Robert Blom en Lynne Konigsberger, de directie van Faculteit Natuur en Techniek, hebben steeds blijk gegeven van een grote persoonlijke betrokkenheid. Dankzij de directeur van de afdeling Bouwnijverheid, Ron Nieuwenhuis, heeft de leerstoel een hartelijke ontvangst en 10


een stevige plek gekregen. Het is jammer genoeg niet doenlijk om alle plezierige contacten met mijn nieuwe collega's met name te benoemen. Last but not least dank ik de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, in het bijzonder mijn directeur, Fons Asselbergs, en zijn adjunct Onno Wiersma, die mij ruimhartig in de gelegenheid hebben gesteld om deze prachtige taak op mij te nemen. En onder die dankzeggingen heb ik de benoeming als lector Monumentenzorg, in mijn geboortestad Utrecht, met enthousiasme aanvaard. Ik dank u voor uw aandacht
Pim Brinkman
Noten
1. Paustovskij, K. (1997, tiende druk). Begin van een onbekend tijdperk. Herinneringen aan de Russische revolutie. (1967 eerste druk). Amsterdam, p. 95.
2. Zie hiervoor Brinkman, P. (1997). De Monumentenlijst. Van Voorloopige Lijst tot relationele databank. In: Monumentenzorg In dienst van het erfgoed. Jaarboek 1997, Zwolle, p. 112-129 en Verslagen van de Commissie der Koninklijke Akademie van Wetenschappen tot het opsporen, het behoud en het bekendmaken van de overblijfsels der vaderlandsche kunst, Amsterdam 1861- 1873.
3. Victor de Stuers' effectieve filippica Holland op zijn smalst en Iteretur dedotum werden gepubliceerd in De Gids van resp. 1873 en 1874. Ongetwijfeld als rechtsreeks gevolg hiervan werd in dat laatste jaar door de Minister van Binnenlandse Zaken een college van Rijksadviseurs voor Monumenten van Geschiedenis en Kunst ingesteld, waar overigens ook Leemans in deelnam. De Stuers was secretaris, maar werd een jaar later hoofd van de nieuw opgerichte afdeling Kunsten en Wetenschappen die direct onder de minister van BiZa ressorteerde.
4. Mulder is exponent van de beginperiode van de Nederlandse monumentenzorg. In 1878 kwam hij als opzichter-tekenaar in dienst bij het bovengenoemde College van Rijksadviseurs, waarna hij met De Stuers meeverhuisde naar de afdeling Kunsten en Wetenschappen van BiZa. Veel onderzoek van Mulder dienden het creatieve restauratiewerk van Pierre Cuypers. Hij eindigde zijn loopbaan als onderdirecteur van het in 1918 opgerichte Rijksbureau voor de Monumentenzorg, voorloper van de latere Rijksdienst. Voor Adolph Mulder zie: Stades-Vischer, E. (1996). Adolph Mulder, pionier- bouwhistoricus. Een onderzoek naar zijn werkwijze, met name in Dordrecht. In: Monumenten en bouwhistorie, Jaarboek van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zwolle, p. 230-238. In een voetnoot wordt verwezen naar een afstudeerscriptie van H. Birkhoff aan de RUU. Zie ook Vries, D. de (1997). Kijken, meten en tekenen. Het belang van bouwhistorisch onderzoek voor de monumentenzorg. In: In dienst van het erfgoed, Jaarboek van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zwolle, p. 287-307.
5. Meischke, R. (1988). Beschouwingen over de Nederlandse Monumentenzorg tussen 1918 en ca. 1970. Amersfoort, p.16. 6. Huys Janssen, P. en Basart, D. (red.) (1998). Wonen in Arcadië. Het interieur van Nederlandse kastelen en buitenplaatsen. Zwolle.
---


Pijzel-Dommisse, J. (2000). Het Hollandse pronkpoppenhuis. Interieurs en huishouden in de 17de en 18de eeuw. Zwolle.
Fock, C.W. e.a. (2001). Het Nederlandse interieur in beeld. Zwolle. Kleyn, E. (red.) (2001). Interieurs belicht. Zwolle. Koldeweij, E. e.a. (2001). Leven in toen. Zwolle/Amsterdam. Een krachtige stimulans voor de belangstelling voor historische interieurs vormde de Manifestatie Historisch Interieur 2001.
7. Zie H. Vlaardingerbroek en L. Wevers, Schatzenburg te Dronrijp. Bouwhistorische opname & kleuronderzoek, Utrecht 1999 8. Wel was er de zgn. `Voorloopige Lijst'. Het initiatief daarvoor was in 1901 uitgegaan van de juist opgerichte Nederlandsche Oudhoudkundige Bond (de latere KNOB) en overgenomen door minister Abraham Kuyper. De Lijst werd samengesteld door de per KB in 1903 opgerichte Rijkscommissie tot het opmaken van een inventaris en eene beschrijving van de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst, een naamgeving waarin de opdracht besloten ligt. De Voorloopige Lijst kreeg een onvoorziene status in het wettelijk Besluit betreffende de Wederopbouw dat na de capitulatie (mei 1940) door generaal Winkelman werd getekend. Art. 4 van het Besluit impliceerde een sloopverbod voor `gebouwen die als monument zijn aangemerkt' en als basis daarvoor diende de Voorloopige Lijst.
9. Het lopende project Actualisering Monumentenregister (AMR) dat is gestart vanuit de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek impliceert geen herinventarisatie maar een (overigens dringend noodzakelijke) actualisering en precisering van gegevens van de vigerende Lijst
10. Zie P. Nijhof, "Het MIP; omzien in bewondering", in: Monumenten van een nieuwe tijd. Architectuur en stedenbouw 1850-1940. Jaarboek Monumentenzorg, Zwolle 1994, p. 21-33. Deze terechte bewondering voor de afronding van de inventarisatiefase, dwingt overigens indirect ook respect af voor de bovengenoemde inventarisatie (inclusief selectie!) uit de jaren zestig die met minder mensen werd uitgevoerd in kortere tijd.
11. Nijhof, P. e.a. (1987). Handleiding inventarisatie jongere bouwkunst en stedebouw 1850-1940. RDMZ, Den Haag.
12. De periode van de Wederopbouw begint niet in 1945, maar reeds in 1940, zie ook noot ....
13. Asselbergs, A. (1999). Niets is zo veranderlijk als een monument. Een pleidooi voor het cultureel argument (inaugurele rede KUN). Zwolle. 14. Zie Kuipers M. (1996). Seriewerk voor het interieur. De opkomst van de Bruynzeeldeur. In: Monumenten en bouwhistorie, Jaarboek van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, Zwolle, p.122-131. Kuipers neemt de Bryunzeeldeur als voorbeeld van een karakteristiek interieurelement uit de begintijd van de prefabricage waaraan nauwelijks aandacht wordt besteed. Het voorbeeld kan met talloze worden uitgebreid, zoals vloerbedekkingen, verlichtings- en verwarmingselementen, wandbespanningen enz.
15. Volgens P. van Dun blijkt ondermeer uit de historie van de bescherming van stads- en dorpsgezichten dat de gebiedsgerichte of eigenlijk planologische invalshoek, feitelijk het raison d'être van monumentenzorg is. Zie Dun, P. van (1997). Vijftig jaar stedenbouwkundige monumentenzorg. In: In dienst van het erfgoed, Zwolle, p. 167-193.
16. Belvedere beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. Ministeries van OCenW, VROM, LNV, VenW, Den Haag 1999. In: 12


Cultuur als Confrontatie, de cultuurnota 2001-2004 van OCW (Den Haag 2000) schreef de voormalige SC Rick van der Ploeg in diezelfde geest: `bij (..) de inrichting van ons land (moet) beter gebruikgemaakt worden van de ideeën en inzichten die binnen de vakgemeenschappen van ontwerpers en cultuurhistorici leven'.
17. Authenticiteit is geen eenduidig begrip, zie bijvoorbeeld N. Ex, Zo goed als oud. De achterkant van het restaureren. Amsterdam 1993. Ex onderscheidt vijf soorten authenticiteit. Zie ook R. de Jong, "Authenticiteit en monumentenzorg / Monumentenzorg en authenticiteit", in: Monumenten en bouwhistorie. Jaarboek Monumentenzorg, Zwolle 1994, p. 274-282.
18. Mak, G. (2000). De engel van Amsterdam. 11e druk, p. 71. 19. J. Ruskin, The seven lamps of Architecture, London 1849. 20. Omtrent dit "herstel" ontstond indertijd een polemiek, zie A. de Vries, "Bescherming en restauraties ­ hoe wordt er met de amsterdamse binnenstad omgesprongen?", in: Ons Amsterdam nr. 7-8 (1981), p. 211-216; W. Timp, "Wie springt er om met?", in: Ons Amsterdam jg. 34, nr. 3 (1982), p.80-81; G. Brinkgreve, "De plaatjeskijkers", in: Ons Amsterdam jg. 34, nr. 3 (1982), p. 82- 84 (met een commentaar van A. de Vries en een slotwoord van G. Brinkgreve) 21. De Grondbeginselen en voorschriften voor het behoud, de herstelling en de uitbreiding van oude bouwwerken werden onder leiding van dr. Kalf geformuleerd en in 1917 uitgegeven door de Nederlandschen Oudheidkundigen Bond, de latere KNOB. Zie hiervoor Kalf, J. (1948). Behouden gaat voor vernieuwen. In: Bulletin Nederlandsche Oudheidkundige Bond, p. 69-79. 22. Denslagen, W. (1987). Omstreden herstel. Kritiek op het restaureren van monumenten. Den Haag, p. 172 ff.
23. De `prestatie' van een gebouw kan worden opgevat als `de combinatie van eigenschappen, die bepalend zijn voor het gebruik, de beleving en het gedrag van het gebouw in de loop van de tijd'. Het woord presteren in deze zin is ontleend aan de bouwkunde en voorzover mij bekend in de monumentenzorg geïntroduceerd door H.J. Henket en W. de Jonge van wie bovenstaande definitie afkomstig is, zie noot nummer 29.
24. Het begrip duurzaam bouwen (DuBo) is afgeleid van het engelse sustainable development en wordt door het ministerie van VROM gedefinieerd als `Een ontwikkeling die voorziet in de behoefte van de huidige generatie zonder daarmee het voorzien in behoeften van toekomstige generaties in gevaar te brengen', zie de brochure `Duurzame Monumentenzorg', RDMZ info Restauratie en beheer nummer 27, november 2001, p. 2.
25. De levensverwachting van monumenten van vóór 1850 is tenminste 200 jaar, voor de categorie 1850-1940 tenminste 150 jaar en voor de categorie na 1940 tenminste 100 jaar. Dit volgens berekeningen van het computerprogramma GreenCalc, ontwikkeld door ingenieursbureau DGMR en het Nederlands Instituut voor Bouwbiologie en Ecologie (NIBE), zie de brochure `Duurzame Monumentenzorg', RDMZ info Restauratie en beheer nummer 27, november 2001.
26. Zie bijv. `Bouwbesluit 2003 en brandveiligheid in monumenten', RDMZ Informatieblad nummer 1, november 2002.
27. Een voorbeeld is het herstel met krammen van gescheurde delen van een gietijzeren vloer die niet gelast kon worden, een techniek die ook bij herstel van bruggen werd toegepast, zie M. van Hunen, "Gietijzeren vloer gekramd", in: Nieuwsbrief Rijksdienst voor de Monumentenzorg nr 3 (mei 2001), p.10-11. 28. Deze stijging is het gevolg van een grootscheepse inhaaloperatie voor het wegwerken van de restauratieachterstanden, waarvoor vanaf de feitelijke 13


signalering van die achterstand (gepubliceerd in het rapport Monumenten breed bekeken in 1993), ca. 500 miljoen euro voor de periode tot 2010 beschikbaar komt.
29. Deze term is ontleend aan een recente pennenstrijd in Monumenten, zie W. Kramer, "De heiligverklaring van bouwsporen", in: Monumenten nr. 05 (2002), p.11; C. Eggen, "Kan een fundamentalist iets heilig verklaren", in: Monumenten nr. 7/8 (2002), p. 12-13; F. Haans, "De heiligverklaring van kennis van onze beschermde monumenten", in: Monumenten nr. 7/8 (2002), p. 13-14; A. van Drunen, "Heilige huisjes", in: Monumenten nr. 9 (2002) 30. Duiker's beton bij `Zonnestraal' is behalve minimaal gedimensioneerd ook van erg slechte kwaliteit. Dat is niet zoals wel beweerd te wijten aan zijn opvatting dat een lange levenduur van het bouwwerk geen vereiste was, maar vooral aan gebrek aan toezicht bij de bouw. Zie Henket, H. J. en Jonge, W. de (1990). Het Nieuwe Bouwen en restaureren. (RDMZ)/RV bijdrage nummer 10, Den Haag, p. 47.
31. Bouwhistorische Verkenning zoals omschreven in de brochure Richtlijnen Bouwhistorisch Onderzoek, Den Haag 2000 (samenwerkingsverband van RDMZ, RGD, SBN en SHBO).
32. Oorzaken van de snelle groei van de restauratiesector zijn het relatief grote aandeel van verbouw en onderhoud en de groei (na 2001) van het subsidiebudget voor rijksmonumenten.
33. Schellevis, J. e.a. (2001). Restauratiemarkt en arbeidscapaciteit. (Onderzoek door het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid in opdracht van de Vakgroep Restauratie), Amsterdam. De restauratiecapaciteit kan echter efficiënter worden ingezet. In het jaar 2000 werd door de gespecialiseerde restauratievaklieden circa 62 % van hun werktijd gespendeerd aan restauratiewerkzaamheden.
34. Momenteel wordt in een samenwerkingsverband van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, een aantal provincies en Bouwradius, gewerkt aan Restauratie Opleidings Projecten (ROP's) voor praktijkopleidingsplaatsen in het restauratievak. Dit hoopvolle initiatief biedt mogelijkheden voor inbreng van restauratieonderwijs.
35. Structuurrapport van de leerstoel Monumentenzorg in de Praktijk, HVU/FNT van 8 april 2002.
36. De specifieke, dikwijls historisch bepaalde identiteit van de plek (vaak aangeduid als genius loci) is natuurlijk wel een essentieel ruimtelijk kwaliteitscriterium. Zie hiervoor bijv. Borger, G. (1999). Cultuur en leefbaarheid. In: De schoonheid van het platteland. Vier essays over de kwaliteit van het Nederlandse cultuurlandschap, achtergrondstudie VROM-raad. Curriculum vitae
Dr. P.W.F. Brinkman (Utrecht, 1954) studeerde Kunstgeschiedenis en Archeologie aan de Rijksuniversiteit Leiden. In 1993 promoveerde hij op Het geheim van Van Eyck. Sinds 1987 vervult hij diverse functies bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in Zeist, waaronder wetenschappelijk medewerker en - onderzoeker en coördinator kennisoverleg Erfgoedfilosofie, Cultuurwaarden, Instandhoudingstechnologie en Contextuele Kennis. Hij publiceert regelmatig over monumentenzorg en kunstgeschiedenis. Dr. P.W.F. Brinkman werd op 1 14


september 2002 benoemd tot (parttime) lector Monumentenzorg in de Praktijk aan de Hogeschool van Utrecht.

15