LJN-nummer: AF5971 Zaaknr: 10/041439-02
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 19-03-2003
Datum publicatie: 19-03-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
Parketnummer van de berechte zaak: 10/041439-02
Parketnummer van de vordering TUL VV: 10/041389-00
Datum uitspraak: 19 maart 2003
Tegenspraak
VONNIS
van de RECHTBANK TE ROTTERDAM, meervoudige kamer voor strafzaken, in
de zaak tegen:
geboren op te ,
wonende te , ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting
gedetineerd in de penitentiaire inrichtingen Rijnmond, Huis van
Bewaring De Schie te Rotterdam.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de
terechtzitting van 5 maart 2003.
TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de
inleidende dagvaarding onder parketnummer 10/041439-02, zoals deze ter
terechtzitting overeenkomstig de vordering van de officier van
justitie is gewijzigd. Van deze dagvaarding en vordering zijn kopieën
in dit vonnis gevoegd (bladzijden genummerd 1a tot en met 1e).
VORDERING TENUITVOERLEGGING VOORWAARDELIJKE VEROORDELING
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de rechtbank de tenuitvoerlegging zal gelasten van de aan de verdachte bij vonnis van de meervoudige kamer van deze rechtbank d.d. 24 oktober 2000 onder parketnummer 10/041389-00 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
DE EIS VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie mr. Lambrichts heeft gerekwireerd - zakelijk
weergegeven - tot de vrijspraak van het onder 2 primair en 3 primair
ten laste gelegde, de bewezenverklaring van het onder 1 primair, 2
subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde en de veroordeling van de
verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met
aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
NIET BEWEZEN
Het onder 1 primair en subsidiair, 2 primair en 3 primair ten laste
gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen, zodat de verdachte
daarvan dient te worden vrijgesproken.
BEWEZEN
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het
onder 1 meer subsidiair, 2 subsidiair en 3 subsidiair ten laste
gelegde heeft begaan op de wijze als vermeld in de hierna ingevoegde
bijlage (bladzijden genummerd 1f en 1g), die van dit vonnis deel
uitmaakt.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De
verdachte moet ook daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezen verklaarde tenlastelegging kennelijke
verschrijvingen voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring
verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte
daardoor niet geschaad in de verdediging.
BEWIJS
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezen
verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die zijn vervat
in de inhoud van wettige bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen zullen in
die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist, in een
aan dit vonnis gehechte bijlage worden opgenomen.
TOELICHTING OP DE BEWEZENVERKLARING
Met betrekking tot het opzet bij de onder 1 meer subsidiair en 2
subsidiair bewezen verklaarde feiten overweegt de rechtbank het
volgende.
Door het slaan en schoppen van het onbeschermde slachtoffer en - zoals
dat bij feit 1 meer subsidiair het geval is - het slachtoffer met haar
hoofd tegen een spiegel te slaan, heeft verdachte willens en wetens de
aanmerkelijke kans aanvaard dat hij het slachtoffer zwaar lichamelijk
letsel zou kunnen toebrengen. Dat verdachte op grond van zijn
professie in staat is op gecontroleerde wijze te slaan doet hieraan
niet af, nu verdachte zijn zelfbeheersing had verloren. Zijn opzet was
derhalve - in de zin van voorwaardelijk opzet - er op gericht om naam
slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
De bewezen feiten leveren op:
1 meer subsidiair
Poging tot zware mishandeling,
strafbaar gesteld bij artikel 302, eerste lid, in verbinding met
artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht,
2 subsidiair
Poging tot zware mishandeling,
strafbaar gesteld bij artikel 302, eerste lid, in verbinding met
artikel 45 van het Wetboek van Strafrecht,
3 subsidiair
Mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar
gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn
bediening, strafbaar gesteld bij artikel 300, eerste lid, in
verbinding met artikel 304, aanhef en onder 2° van het Wetboek van
Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de straf-baarheid
van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid
van de verdachte uitsluiten. De verdachte is strafbaar.
MOTIVERING VAN DE STRAF
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst
van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de
persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals
daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij
wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan twee pogingen tot zware
mishandeling van zijn (ex-)partner . Verdachte is daarbij op
zeer gewelddadige wijze tekeergegaan en de omstandigheid dat het
slachtoffer daardoor geen blijvend letsel heeft opgelopen is een
gelukkige, die echter geenszins aan de verdachte te danken is. Deze
feiten van ergerlijke aard dienen te worden bezien tegen een
relationele achtergrond.
Voorts heeft verdachte een hoofdagent van politie in functie tegen het
gelaat geslagen.
De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij als ex-profbokser
ten tijde van het plegen van de feiten niet zijn zelfbeheersing heeft
kunnen bewaren teneinde de toepassing van geweld te voorkomen.
Gelet op het voorgaande is in beginsel een gevangenisstraf van geruime
duur op zijn plaats.
De rechtbank houdt bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening
met verdachtes eerdere veroordelingen terzake van onder andere
delicten als de onderhavige. Een en ander blijkt uit het Uittreksel
Justitieel Documentatieregister van 29 juli 2002. Ten tijde van het
plegen van de onderhavige delicten liep verdachte in een proeftijd.
In het omtrent verdachte uitgebrachte rapport van het Pieter Baan
Centrum te Utrecht van 17 februari 2003 stellen de rapporteurs, H.A.
van Kempen, psycholoog, en J. R. Haas, psychiater, vast dat bij
verdachte sprake is van een opvallende narcistische problematiek, die
aangedreven wordt door zogenaamde borderlineproblemen met betrekking
tot hechting en verlating, doch dat deze problematiek niet het niveau
van een persoonlijkheidsstoornis bereikt. De relatie met zijn (ex-)
partner en hun gemeenschappelijk kind activeerde weliswaar verdachtes
problematiek: controle moeten houden - met name in een relatie van
grote emotionele betekenis en verhoogde krenkbaarheid. Maar anderzijds
achten beide deskundigen de problematiek van verdachte niet van dien
aard dat deze van doorslaggevende betekenis was voor diens gedragingen
bij het tenlastegelegde onder 1 en 2. Zij komen tot de conclusie dat
verdachte met betrekking tot deze feiten dan ook als enigszins
verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Voor het
tenlastegelegde onder 3 zijn de rapporteurs van mening dat van een
duidelijk verband met verdachtes problematiek niet gesproken kan
worden, zodat hij met betrekking tot dit feit dan ook als
toerekeningsvatbaar beschouwd moet worden.
De rechtbank deelt de conclusie van de psycholoog en de psychiater
over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte, neemt die conclusie
over en maakt die tot de hare.
Door de verdediging is aan de rechtbank verzocht om een zodanige straf
op te leggen dat deze een (verdere) behandeling van verdachte mogelijk
maakt en om in het kader daarvan tevens een behandeling van verdachte
te bevelen.
De rechtbank stelt vast dat de vorm, de inhoud en het doel van de door
de verdediging voorgestane behandeling volledig in het ongewisse is
gebleven en dat enig concreet en deugdelijk onderbouwd voorstel dan
wel behandelingsplan ontbreekt.
Tevens moet worden geconstateerd dat de therapie die verdachte naar
aanleiding van een eerdere veroordeling heeft ondergaan en ten tijde
van het plegen van de onderhavige feiten wellicht nog onderging, niet
heeft voorkomen dat verdachte zich wederom op verschillende
tijdstippen schuldig heeft gemaakt aan ernstige vormen van huiselijk
geweld. Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum lijkt te kunnen
worden afgeleid dat die therapie eerder een averechts effect heeft
gesorteerd.
Uit het PBC rapport blijkt voorts dat het voor de deskundigen niet
mogelijk is om vanuit de problematiek van verdachte een onderbouwde
uitspraak te doen over de kans op herhaling van soortgelijke feiten.
De deskundigen achten de aard van de problematiek en de doorwerking in
de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zo beperkt dat verdachte veel
ruimte heeft voor gedrags-alternatieven en zij achten dan ook geen
grond aanwezig voor een advies tot behandeling van betrokkene in een
strafrechtelijk kader.
Deze feiten en omstandigheden én het gegeven dat voor een
(gedeeltelijk) voorwaardelijke straf, in het kader waarvan een
eventuele behandeling zou dienen plaats te vinden, naar het oordeel
van de rechtbank, gezien de eerdere recente veroordelingen van
verdachte geen plaats is, brengen met zich dat een behandeling van
verdachte in een strafrechtelijk kader, niet in de rede ligt.
Alles afwegend komt de rechtbank tot de conclusie dat een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende en geboden reactie is op de bewezen verklaarde feiten.
DE VORDERING TOT TENUITVOERLEGGING
Bij op tegenspraak gewezen vonnis van de meervoudige kamer van deze
rechtbank d.d. 24 oktober 2000 is de verdachte terzake van twee
pogingen tot zware mishandeling en mishandeling, meermalen gepleegd,
veroordeeld - voor zover van belang - tot een gevangenisstraf van vijf
maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
De proeftijd is op grond van artikel 14b, derde lid, van het Wetboek
van Strafrecht ingegaan op 9 november 2000.
De hierboven bewezen verklaarde feiten zijn na het wijzen van genoemd
vonnis en voor het einde van de proeftijd gepleegd.
Zoals uit het bovenstaande blijkt, heeft de verdachte de aan
meergenoemd vonnis verbonden algemene voorwaarde, dat hij voor het
einde van de proeftijd geen nieuwe strafbare feiten zou plegen, niet
nageleefd. De rechtbank vindt daarin aanleiding de tenuitvoerlegging
te gelasten van de bij vonnis d.d. 24 oktober 2000 aan de verdachte
opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank acht, in het licht van het eerder overwogene, geen termen
aanwezig de bij vonnis bepaalde proeftijd te verlengen of de ten
uitvoer te leggen gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf.
TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De op te leggen straf is behalve op de reeds genoemde artikelen
gegrond op de artikelen 14g en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36f van het Wetboek
van Strafrecht.
DE VORDERINGEN BENADEELDE PARTIJ
benadeelde partij
Op de wijze voorzien in artikel 51b, tweede lid, van het Wetboek van
Strafvordering heeft zich ter terechtzitting gevoegd als benadeelde
partij , terzake van feiten 1 en 2. De
benadeelde partij vordert vergoeding van immateriële schade tot
bedragen van onderscheidenlijk EUR20.000,= en van EUR40.000,=.
Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij.
De benadeelde partij wordt in de vordering strekkende tot vergoeding van immateriële schade ad EUR40.000,= niet ontvankelijk verklaard nu de gevorderde schade niet rechtstreeks is toegebracht door de onder 1 meer subsidiair en 2 subsidiair bewezen verklaarde feiten.
De vordering van de benadeelde partij voor het overige is niet van zo
eenvoudige aard, dat die vordering zich leent voor behandeling in dit
strafgeding. Gelet hierop zal worden bepaald dat de benadeelde partij
daarin niet ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de
burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
benadeelde partij
Op de wijze voorzien in artikel 51b, eerste lid, van het Wetboek van
Strafvordering heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting
gevoegd als benadeelde partij , terzake
van feit 3. De benadeelde partij vordert vergoeding van materiële
schade tot een bedrag van EUR64,50 en van immateriële schade tot een
bedrag van EUR500,=.
Door of namens de verdachte is de aansprakelijkheid en de door de
benadeelde partij gestelde hoogte van de schade betwist.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en hij heeft voorts gevorderd aan de verdachte de maatregel van schadevergoeding op te leggen. Nu is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 subsidiair bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden en de verdachte de inhoud van de door de benadeelde partij overgelegde productie onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zal het gevorderde bedrag ad EUR64,50 worden toegewezen.
De gevorderde immateriële schade is naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid toewijsbaar tot een bedrag van EUR200,= zodat dit
bedrag zal worden toegewezen en de vordering voor het overige zal
worden afgewezen.
Nu de vordering van de benadeelde partij in overwegende mate wordt
toegewezen, moet de verdachte de kosten van de benadeelde partij
betalen. De rechtbank begroot de kosten voor rechtsbijstand tegen de
achtergrond van het toe te wijzen bedrag op EUR108,=.
De rechtbank acht tevens oplegging van de hierna te noemen maatregel
als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en
geboden.
BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen, dat de verdachte de onder 1 primair en
subsidiair, 2 primair en 3 primair
ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan
vrij;
- verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 meer subsidiair, 2
subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor
omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten
laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de
verdachte daarvan vrij;
- stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde
strafbare feiten;
- verklaart de verdachte strafbaar;
- veroordeelt de verdachte terzake van de bewezen verklaarde feiten
tot een gevangenisstraf voor de tijd van 15 (vijftien) maanden;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de
tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige
hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde
gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet
reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
-
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in
haar vordering en bepaalt dat deze, voor zover deze strekt tot
vergoeding van de schade ten bedrage van EUR20.000,=, kan worden
aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele
toe en veroordeelt verdachte tegen kwijting aan [personalia benadeelde
partij, te betalen EUR264,50 (zegge tweehonderd vierenzestig euro en
vijftig cent);
- verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de
vordering voor wat betreft het overige deel en bepaalt dat dit deel
slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
- veroordeelt de verdachte tevens in de kosten door de benadeelde
partij gemaakt, tot op heden begroot op EUR108,=, en in
de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
- legt aan de verdachte de verplichting op aan de staat ten behoeve
van het slachtoffer , te betalen EUR264,50
(zegge tweehonderd vierenzestig euro en vijftig cent) bij gebreke van
volledige betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis
voor de duur van 5 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de
vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
- bepaalt daarbij dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de
verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van EUR264,50
ten behoeve van voormeld slachtoffer , daarmee de
verplichting van de verdachte om aan de benadeelde partij
een bedrag van EUR264,50 te betalen komt te vervallen, en bepaalt
tevens dat indien de verdachte aan de benadeelde partij
een bedrag van EUR264,50 heeft betaald, daarmee de verplichting tot
betaling aan de staat van een bedrag van EUR264,50 ten behoeve van
voormeld slachtoffer komt te vervallen;
- gelast de tenuitvoerlegging van de bij vonnis d.d. 24 oktober 2000
van de meervoudige kamer van deze rechtbank aan de veroordeelde
opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 5 (vijf)
maanden.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. Van de Kerkhof, voorzitter,
en mrs. Buchner en Hartog, rechters,
in tegenwoordigheid van De Sain, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze recht-bank op
19 maart 2003.