Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF3828 Zaaknr: 01584/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-03-2003
Datum publicatie: 18-03-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
18 maart 2003
Strafkamer
nr. 01584/02
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 26 februari 2002, nummer 20/003000-00, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1983,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 december 2000 - de
verdachte ter zake van 1. "moord" en 2. "bedreiging met enig misdrijf
tegen het leven gericht" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf en
heeft tevens gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden
gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
F.H. van Alst, advocaat te Someren, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad
het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking
middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig
middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de
schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een
toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden
uitspraak heeft gewezen. De klacht voldoet niet aan dit vereiste,
zodat zij onbesproken moet blijven.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van
Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 18 maart 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 01584/02
Mr Machielse
Zitting 21 januari 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest
van 26 februari 2002 ter zake van 1. "moord" en 2. "bedreiging met
enig misdrijf tegen het leven gericht", veroordeeld tot een
gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Voorts heeft het Hof
gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot
verpleging van overheidswege
2. Verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. F.H. van Alst, advocaat te
Someren, heeft een schriftuur houdende twee middelen van cassatie
ingezonden.
3.1 Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof tot twee keer toe
het verzoek om de verbalisant Klerkx als getuige te horen ten onrechte
heeft afgewezen. Die beslissing zou in strijd zijn met art. 6 lid 3
sub d van het EVRM.
3.2 Ter terechtzitting van het Hof van 27 juni 2001 heeft de raadsman
voor de eerste maal het horen van genoemde verbalisant verzocht. Het
proces-verbaal van de zitting houdt dienaangaande het volgende in:
De raadsman vraagt opnieuw het woord en verklaart daarop, zakelijk
weergegeven:
Ik verzoek het Hof om te bepalen dat de heer Klerks, verbalisant van
politie Eindhoven, die het proces-verbaal met betrekking tot de
waarnemingen op de videoband van het tankstation heeft opgemaakt, als
getuige bij de rechter-commissaris zal worden gehoord. Ik zou hem
willen vragen hoe hij tot de waarneming zoals in het proces-verbaal is
opgenomen is gekomen, aangezien wij hier ter zitting niets daarvan
hebben kunnen zien. Misschien stond hem andere apparatuur ter
beschikking en heeft hij wel kunnen zien wat voor kleding de dader
droeg. Als dat een andere jas betreft dan de jas die cliënt op de
video-opname van Omroep Brabant droeg, dan is het minder aannemelijk
dat cliënt feit 1 zou hebben gepleegd.
De advocaat-generaal verzet zich tegen het horen van de verbalisant
Klerks als getuige, omdat al geconstateerd is dat het Hof niets van
belang kan waarnemen op de band.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter mede dat het Hof
het verzoek van de raadsman tot het horen van verbalisant Klerks als
getuige afwijst, aangezien dat verhoor naar het oordeel van het Hof
voor het onderzoek niet noodzakelijk is, nu het Hof heeft vastgesteld
dat geen ter zake doende waarnemingen aan de band ontleend kunnen
worden.
Ter zitting van het Hof van 13 februari 2002 wederom verzocht de
verbalisant Klerks als getuige ter zitting te horen. Het
proces-verbaal van de zitting houdt dienaangaande het volgende in:
De raadsman van verdachte deelt mede dat hij, gelet op de gewijzigde
samenstelling van het Hof, het Hof opnieuw verzoekt te bepalen dat de
heer Klerks, verbalisant van de Eindhovense politie, die het
proces-verbaal met betrekking tot de videoband van het tankstation
heeft opgemaakt, als getuige zal worden gehoord.
De advocaat-generaal deelt mede te persisteren bij haar ter zitting
van 27 juni 2001 ingenomen standpunt.
De raadsman van verdachte deelt daarop mede dat hij deze verbalisant
wil vragen hoe deze videoband is bekeken.
Het Hof onderbreekt daarop het onderzoek voor beraad. Na hervatting
van het onderzoek, deelt de voorzitter mede dat het Hof het verzoek
van de raadsman tot het horen van de verbalisant Klerks afwijst,
aangezien dat verhoor naar het oordeel van het Hof niet noodzakelijk
is, nu het Hof reeds eerder, in een andere samenstelling, heeft
vastgesteld dat geen ter zake doende waarnemingen aan de band ontleend
kunnen worden. Voorts heeft het Hof van het proces-verbaal over het
uitlezen van de videoband van deze verbalisant kennis genomen.
3.3 De verzoeken om de verbalisant als getuige te horen zijn ter
zitting gedaan.
Daarmee zijn het verzoeken ex artikel 328 Sv jo. 315 Sv. Voor de
beoordeling van een dergelijk verzoek geldt als maatstaf of de
noodzaak daartoe is gebleken, en dus niet zoals de steller van het
middel lijkt te menen of de verdediging in de belangen kan zijn
geschaad. De overwegingen van het Hof geven geen blijk van miskenning
van die maatstaf. De wet geeft anders dan in het geval van een verzoek
tot horen van getuigen als bedoeld in art. 288, eerste lid Sv, voor
afwijzing van een verzoek ex art. 328 jo. 315 Sv geen
motiveringsverplichting. Soms wordt evenwel een nadere motivering
verlangd. Die is zeker op haar plaats als de verdediging een
behoorlijk gemotiveerd verzoek heeft gedaan(1). In dit geval wilde de
advocaat van verbalisant weten hoe de videoband is bekeken. Deze wel
erg summier aandoende motivering moet worden gezien in het licht van
de motivering die de advocaat eerder, op 27 juni 2001, aan hetzelfde
verzoek ten grondslag legde. De advocaat vroeg zich toen af of de
verbalisant wellicht over andere apparatuur beschikte, omdat de
verbalisant blijkens het proces-verbaal op de videoband dingen heeft
gezien, die niet zijn waargenomen toen de band ter terechtzitting van
het hof op 27 juni 2001 is vertoond. In die samenhang bezien is een
behoorlijk gemotiveerd verzoek gedaan en heeft het Hof het verzoek
gemotiveerd afgewezen. De vraag is wel of die motivering de toets der
kritiek kan doorstaan. Het hof verwijst immers op 13 februari 2002
naar de vaststelling die het hof in een andere samenstelling op 27
juni 2001 heeft gedaan over de inhoud van een toen vertoonde
videoband. Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting
van 13 februari 2002 blijkt niet dat de videoband opnieuw is gedraaid,
zodat het ervoor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied. Ik
zie geen goede grond om die vraag ontkennend te beantwoorden. Nu het
onderzoek ter terechtzitting wegens verandering in samenstelling van
het hof op 13 februari 2002 opnieuw is aangevangen, moet het hof in de
vorige samenstelling van 27 juni 2001 worden onderscheiden van het hof
in de samenstelling van 13 februari 2002. Beslissingen die de rechter
op de voet van art. 328 Sv moet nemen zijn niet in eenzelfde keurslijf
geperst als de beslissingen van art. 348 en art. 350 Sv. Het verband
met het onderzoek ter terechtzitting is veel losser. De elementen die
bijvoorbeeld de grondslag van de bewijsbeslissing vormen moeten ter
terechtzitting zijn gepresenteerd althans zijn voorgehouden. De
factoren die de rechter betrekt bij de straftoemeting moeten eveneens
daar ter sprake zijn gekomen. Voor de beslissingen van art. 328 Sv
geldt slechts dat de rechter beziet of het belang van het onderzoek
noopt tot honorering van het verzoek of vordering. De motivering die
de rechter zijn beslissing meegeeft kan in cassatie slechts op
begrijpelijkheid worden getoetst.
Omdat het keurslijf van de tenlastelegging en de terechtzitting niet
geldt kan de rechter zijn beslissing gemakkelijker baseren op
vaststellingen die een andere rechter of autoriteit heeft gedaan. Zo
kan de vonnisrechter beslissen af te zien van het oproepen van een
getuige op grond van het feit dat die getuige naar vaststelling van de
RC onvindbaar was.(2) De rechter kan vertrouwen op een constatering
van een andere rechter, zoals in deze zaak het geval is geweest.
Onbegrijpelijk acht ik de door het Hof gegeven motivering niet. Het
Hof heeft op grond van hetgeen het ter zitting heeft vastgesteld
kunnen oordelen dat een verhoor van de verbalisant niet noodzakelijk
was. Het Hof heeft daartoe gewezen op het bestaan van een
schriftelijke weergave van de waarnemingen van verbalisant Klerkx en
blijkbaar aangenomen dat verbalisant een uitputtende weergave heeft
gegeven van wat hij op de videoband heeft gezien. Het is zó
onwaarschijnlijk dat verbalisant nadere gegevens over de vermoedelijke
dader van de aanslag niet zou hebben vermeld dat het Hof met deze
mogelijkheid geen rekening behoefde te houden. Ik wijs er in dit
verband op dat de verbalisant in zijn proces-verbaal telkens spreekt
van een persoon op vermoedelijk een bromfiets, waaruit is af te leiden
dat verbalisant zelfs het vervoermiddel van de vermoedelijke dader
niet nader heeft kunnen aanduiden. Daarbij kan tevens in aanmerking
worden genomen dat de video-opnames geen enkele rol spelen in de door
het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Van een strijd met art. 6 van het
EVRM kan geen sprake zijn. Aan dit artikel kan immers geen onverkort
recht van de verdachte worden ontleend, om in elk stadium van het
geding elke door hem gewenste getuige te doen horen.
3.4 Het eerste middel faalt.
4. Het tweede middel kan mijns inziens niet als een cassatiemiddel in
de zin der wet worden aangemerkt, nu het middel niet voldoet aan de
eis dat het moet gaan om een stellige en duidelijke grief die is
gericht tegen de bestreden uitspraak en die uit zichzelf begrijpelijk
is(3). Enige uitleg is wellicht op zijn plaats. Daartoe vat ik het
middel, voor zover mogelijk, samen. Het middel komt eerst met de
klacht dat het Hof in strijd met het recht middels een ontoereikende,
althans in elk geval een onbegrijpelijke motivering is gekomen tot
bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Direct daarna wordt gesteld
dat het gerechthof aldus heeft gehandeld in strijd met art. 359 Sv en
een niet nader aangegeven artikel, aangezien het Hof gelet op art. 423
- naar ik aanneem Sv - in het bijzonder had behoren aan te geven
waarom het Gerechtshof tot de feitelijke strafoplegging is gekomen.
Tot zover het middel. In de toelichting op het middel wordt gesteld
dat de verdediging met verwijzing naar het voorgaande van mening is
dat het Hof ten onrechte en in strijd met zijn verplichting heeft
nagelaten feitelijk onderzoek te verrichten en de resultaten daarvan
in zijn overweging te betrekken.
In welk opzicht de motivering van de bewezenverklaring ontoereikend of
onbegrijpelijk zou zijn, wordt in het geheel niet specifiek gemaakt,
noch naar feit, noch naar een onderdeel van een feit, noch naar
gebezigde bewijsmiddelen. In dat opzicht is dus al niet duidelijk
waarover wordt geklaagd. Het vervolg van het middel biedt geen
verheldering en bevat wellicht een subklacht, maar het is allerminst
duidelijk wat die dan precies inhoudt. Is de strafoplegging wellicht
onvoldoende gemotiveerd? Ik zie dan in ieder geval niet het verband
met de al dan niet voldoende gemotiveerde bewezenverklaring, zoals in
de zin daarvoor is gesteld. In de toelichting op het middel kan ik
weinig toelichting ontdekken. Het bevat eigenlijk weer een nieuwe,
maar verder niet geadstrueerde klacht, dat het Hof gehouden was nader
onderzoek te verrichten, waarbij wordt verwezen naar het voorgaande.
Wellicht doelt de steller van het middel daarbij op in de schriftuur
aan de middelen voorafgaande beschouwingen van de raadsman. Wat
precies bedoeld wordt is echter niet duidelijk. Dit alles bij elkaar
brengt mij tot het oordeel dat het aangevoerde zo onsamenhangend en
onduidelijk is dat het niet als middel van cassatie kan gelden, zodat
het verder buiten bespreking kan blijven.
5. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Gronden waarop de Hoge
Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden
uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR NJ 1993, 53; Zie voorts de noot van Corstens onder HR NJ 1994,
499.
2 HR NJ 2002, 459.
3 A.J.A van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, p. 82, 83.