Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4321 Zaaknr: 00642/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 18-03-2003
Datum publicatie: 18-03-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
18 maart 2003
Strafkamer
nr. 00642/02
EW/IK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 3 december 2001, nummer 24/170025-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1950,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 19
januari 2001 - de verdachte ter zake van "verduistering gepleegd door
hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking
onder zich heeft, meermalen gepleegd" strafbaar verklaard, doch
bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
C.C.A. Stallen, advocaat te Woerden, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte het
verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging
moet worden verklaard, heeft verworpen. Het tweede middel klaagt dat
het Hof een bewijsverweer ten onrechte ongemotiveerd naast zich neer
heeft gelegd.
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte was als productiechef in dienst bij een bedrijf. Dit schildersbedrijf had het particulier detectivebureau " " ingeschakeld in verband met het feit dat regelmatig blikken verf uit de voorraad van het bedrijf verdwenen. Bij dit bureau werkte bij na te noemen observatie mee een hoofdagent van de politie. Aan de hand van opnamen vervaardigd met behulp van bedrijfsvideocamera's was de verdenking ontstaan dat de verdachte blikken verf die toebehoorden aan zijn werkgever verduisterde. Het particulier detective-bureau heeft vervolgens vanaf de openbare weg foto's gemaakt die de tegen de verdachte bestaande verdenking bevestigden. Die foto's zouden bij diens verhoor door de politie aan de verdachte zijn voorgehouden en de verdachte heeft daarop over de verduistering van blikken verf bekennende verklaringen afgelegd.
3.3.1. Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 augustus 2001 heeft
de raadsman van de verdachte blijkens de aan dat proces-verbaal
gehechte pleitnota onder meer opgemerkt:
"M.b.t. de relatie van client tot het opsporingsapparaat het volgende.
Ik ben van mening dat er sprake is van onrechtmatig handelen van de
opsporingsambtenaar Van Balen jegens client. Hij maakte deel uit van
het onderzoeksteam van DBDB en hij ondertekende mede het
desbetreffende rapport. De zaak van was zodoende de
aanleiding voor het ontslag van de politieambtenaar Van Balen. Zijn
werkzaamheden voor DBDB werden ongeoorloofde nevenwerkzaamheden
gevonden. Toch maakte de politie van die ongeoorloofde
nevenwerkzaamheden gebruik. Dat acht ik ongeoorloofd De overheid moet
bij de opsporing van onnet gedrag zelf netjes te werk gaan."
3.3.2. Bij tussenarrest van 28 augustus 2001 heeft het Hof, omdat het zich onvoldoende ingelicht achtte over de relatie tussen het politieonderzoek en het onderzoek dat daaraan voorafgegaan is van het detective-bureau " " en omdat het Hof het noodzakelijk achtte daaromtrent de leider van het onderzoek J.W.A.M. Aichmann, hoofdagent van politie als getuige ter terechtzitting te horen, bepaald dat het onderzoek zal worden hervat op een nader te bepalen terechtzitting.
3.3.3. Op de terechtzitting in hoger beroep van 19 november 2001 is
gehoord de getuige J.W.A.M. Aichmann, hoofdagent van politie, die
aldaar ondermeer heeft verklaard:
"Ik heb het dossier van deze zaak niet meer gezien. Ik heb het
onderzoek hoofdzakelijk alleen uitgevoerd. Aan de aangifte van
is wat mij betreft niets voorafgegaan. Ik kreeg een
aangifte met daarbij het rapport van detectievebureau .
Een collega heeft de aangifte opgenomen. Ik kreeg de zaak om daarin
onderzoek te doen. Aan de hand van de aangifte en het rapport is
verdachte aangehouden.
Het rapport was samengesteld uit constateringen van verschillende
personen. Er was gebruik gemaakt van video observatie. Van die
observatie waren fotoafdrukken gemaakt." (...)
"U zegt dat ik op 17 februari heb geconfronteerd met data.
Zo staat het ook in het proces-verbaal. Het is best mogelijk dat ik
helemaal geen foto's heb getoond maar alleen data heb genoemd. Ik wist
dat de observaties door het detective-bureau waren gedaan. Ook
wist ik dat daar een collega aan had meegwerkt. Ik heb dit gemeld bij
Interne Veiligheid. Ik heb met Van Balen nooit over deze zaak
gesproken. Ik heb niet gezegd dat ik buro Interne Veiligheid had
gebeld. Volgens mij werkte hij toen ook al niet meer bij ons."
3.4. Het Hof heeft naar aanleiding van het hiervoor genoemde verweer
van de raadsvrouwe overwogen:
"Namens verdachte is aangevoerd dat na te noemen bekennende verklaring
van verdachte tot stand is gekomen nadat hem een bepaalde foto cq
bepaalde foto's is/zijn getoond.
Deze foto/foto's was/waren vervaardigd door medewerkers van het door
aangever ingeschakelde detective-bureau ter gelegenheid van
observaties verricht op de openbare weg. Op die foto/foto's genomen
vanaf de openbare weg is te zien dat er door verdachte bussen met verf
bij de schuur van zijn woning worden uitgeladen. De handelwijze van
genoemd bureau, nu daarvan tevens deel uitmaakt een hoofdagent van
politie te Leeuwarden, die ook aan voormelde vervaardiging van het
fotografisch materiaal heeft deelgenomen - zo vat het hof het verweer
van de raadsvrouw van verdachte samen - is zodanig in strijd met de
beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht dat daardoor het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de
vervolging cq dat het onrechtmatig verkregen materiaal niet mag
meewerken aan een veroordeling zodat verdachte alsdan moet worden
vrijgesproken.
Dienaangaande stelt het hof het navolgende vast:
Op 24 jan. 2000 is door namens BV aangifte gedaan
van verduistering in dienstbetrekking cq diefstal van verf. Teneinde
het vermoeden van de onverklaarbare verdwijning van verf gestalte te
geven is geruime tijd voor de datum van aangifte een particulier
detective bureau om advies gevraagd.
Aan de hand van opnamen, vervaardigd met behulp van
bedrijfsvideocamera's kon een verdenking jegens verdachte ontstaan.
Naar aanleiding hiervan is op verzoek van aangever door medewerkers
van bedoeld detectivebureau op verschillende tijdstippen geobserveerd
en waargenomen dat verdachte blikken met verf inlaadde en meenam naar
zijn huis. De waarnemingen zijn door middel van een camera vastgelegd.
Bij het vervaardigen van die opnamen is een aan genoemd bureau
verbonden hoofdagent van politie betrokken geweest.
Op grond van een en ander is verdachte op 15 februari 2000
aangehouden. Bij het tweede verhoor die dag heeft verdachte een
bekennende verklaring afgelegd.
Naar 's hofs oordeel is een werkgever bevoegd een werknemer jegens wie
een verdenking is ontstaan ter zake van een strafbaar feit te
controleren. Dit kan naar 's hofs oordeel ook meebrengen dat een
werknemer die - zoals in casu - er van wordt verdacht ten onrechte
goederen mee te nemen, wordt onderworpen aan een observatie zoals in
casu is gebeurd.
De vraag die het hof moet beantwoorden is of deze observatie kan en
moet worden aangemerkt als van stelselmatige aard in welk geval een
machtiging van de officier van justitie zou zijn vereist.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend, immers is er geen sprake van
dat door de wijze van observeren, de duur en de intensiteit daarvan
een min of meer volledig beeld is verkregen van (een deel van)
verdachtes privé-leven.
Nu bovendien vaststaat dat de politie ter gelegenheid van de aangifte
pas kennis kreeg van de rapportage van het detectivebureau en toen dus
ook op de hoogte raakte van de gebezigde methode van vastlegging en de
rol die daarbij was gespeeld door de bedoelde hoofdagent van politie,
kan hetgeen door aangever is ondernomen, wat daarvan overigens ook
zij, niet aan het openbaar ministerie worden tegengeworpen.
Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Ook voor de minder vergaande sanctie van bewijsuitsluiting acht het
hof geen gronden aanwezig."
3.5.1. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden
vooropgesteld. Indien de rechter die over de feiten oordeelt,
vaststelt dat natuurlijke of rechtspersonen naar burgerlijk recht in
de fase voorafgaand aan of tijdens het voorbereidend onderzoek
onderzoekshandelingen hebben verricht met betrekking tot het feit
waarvan de verdachte wordt verdacht, en daarbij onrechtmatig hebben
gehandeld zonder dat opsporingsambtenaren of ambtenaren van het
openbaar ministerie hiervan wetenschap of hiermee enige bemoeienis
hebben gehad, zal niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in
zijn vervolging als sanctie daarop niet in aanmerking komen.
Niet kan echter worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van
natuurlijke of rechtspersonen onder omstandigheden een zodanige
schending van beginselen van een behoorlijke procesorde of
veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de strafzaak tot
gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van
bewijsmateriaal dat tengevolge van dat onrechtmatig optreden is
verkregen (vgl HR 1 juni 1999, NJB 1999, blz. 1167, nr.89, rov.3.2.).
3.5.2. Blijkens zijn hiervoor onder 3.4 weergegeven overwegingen heeft
het Hof vastgesteld dat de politie ter gelegenheid van de in deze zaak
gedane aangifte pas kennis kreeg van de rapportage van het
detective-bureau en toen ook pas op de hoogte raakte van de gebezigde
methode van vastlegging en de rol die daarbij was gespeeld door de
hoofdagent van politie die bij dat bureau werkzaamheden verrichtte.
Op grond van die vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat hetgeen
door aangever is ondernomen - waarbij het Hof kennelijk doelt op het
doen vervaardigen van genoemde rapportage - niet aan het Openbaar
Ministerie kan worden tegengeworpen.
Aldus heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het
Openbaar Ministerie voor de handelwijze van de aangever en die van het
door hem ingeschakelde detective-bureau niet verantwoordelijk kan
worden gehouden nu noch opsporingsambtenaren noch ambtenaren van het
Openbaar Ministerie enige bemoeienis hebben gehad met, dan wel
wetenschap hadden van die rapportage en de politie daarvan eerst
kennis kreeg toen die rapportage bij de aangifte werd verstrekt. Dat
oordeel, waarin ligt besloten dat het handelen van bedoelde hoofdagent
in het kader van zijn werkzaamheden bij het detectivebureau niet
geschiedde op gezag en onder verantwoordelijkheid dan wel met
medeweten van politie of justitie, geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting, terwijl het in het licht van het verhandelde ter
terechtzitting in hoger beroep, meer in het bijzonder van de hiervoor
onder 3.3.3 weergegeven verklaring van de getuige Aichmann, niet
onbegrijpelijk is.
Dat oordeel van het Hof draagt, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder
3.5.1 is vooropgesteld, de verwerping van het beroep op
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
zelfstandig, zodat de klachten die zich richten tegen hetgeen het Hof
overigens ter verwerping van dat verweer heeft overwogen geen
bespreking behoeven.
3.5.3. Gelet op het zojuist besproken oordeel van het Hof en in
aanmerking genomen dat uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger
beroep niet kan volgen dat op enigerlei wijze aan het recht van de
verdediging om de inhoud van de met de verrichte observaties in
verband staande bewijsmiddelen te betwisten is tekortgedaan, kan niet
worden gezegd dat die observaties en de vastlegging daarvan - ook al
zou daarmee inbreuk zijn gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de
verdachte - een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke
procesorde dan wel een zodanige veronachtzaming van de rechten van de
verdediging tot gevolg heeft gehad, dat die observaties en de
verklaring van de verdachte, gevolgd op de confrontatie met de
desbetreffende foto's van het bewijs zou moeten worden uitgesloten.
Daaruit vloeit voort dat het Hof het gedane beroep op
bewijsuitsluiting terecht heeft verworpen, zodat de verdachte belang
mist bij zijn klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat van
een inbreuk door de aangever op verdachtes persoonlijke levenssfeer
geen sprake is geweest.
3.6. De middelen kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn
van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 18 maart
2003.
*** Conclusie ***
Nr.00642/02
Mr Jörg
Zitting 28 januari 2003
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Leeuwarden bij arrest van 3
december 2001 schuldig verklaard aan verduistering in functie,
meermalen gepleegd, zonder dat hem een straf of maatregel is opgelegd.
2. Namens verzoeker heeft mr C.C.A. Stallen, advocaat te Woerden, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt erover dat het hof het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, dan wel dat de wijze waarop de feiten aan het licht zijn gekomen moet leiden tot bewijsuitsluiting van het op die wijze verkregen bewijsmateriaal, aan de hand van een onjuiste maatstaf, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
Namens verdachte is aangevoerd dat na te noemen bekennende verklaring
van verdachte tot stand is gekomen nadat hem een bepaalde foto cq
bepaalde foto's is/zijn getoond.
Deze foto/foto's was/waren vervaardigd door medewerkers van het door
aangever ingeschakelde detective-bureau ter gelegenheid van
observaties verricht op de openbare weg. Op die foto/foto's genomen
vanaf de openbare weg is te zien dat er door verdachte bussen met verf
bij de schuur van zijn woning worden uitgeladen. De handelwijze van
genoemd bureau, nu daarvan tevens deel uitmaakt een hoofdagent van
politie te Leeuwarden, die ook aan voormelde vervaardiging van het
fotografisch materiaal heeft deelgenomen () is zodanig in strijd met
de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht dat daardoor het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de
vervolging cq dat het onrechtmatig verkregen materiaal niet mag
meewerken aan een veroordeling zodat verdachte alsdan moet worden
vrijgesproken.
Dienaangaande stelt het hof het navolgende vast:
Op 24 jan. 2000 is door namens BV aangifte gedaan
van verduistering in dienstbetrekking cq diefstal van verf. Teneinde
het vermoeden van de onverklaarbare verdwijning van verf gestalte te
geven is geruime tijd voor de datum van aangifte een particulier
detective bureau om advies gevraagd.
Aan de hand van opnamen, vervaardigd met behulp van
bedrijfsvideocamera's kon een verdenking jegens verdachte ontstaan.
Naar aanleiding hiervan is op verzoek van aangever door medewerkers
van bedoeld detectivebureau op verschillende tijdstippen geobserveerd
en waargenomen dat verdachte blikken met verf inlaadde en meenam naar
zijn huis. De waarnemingen zijn door middel van een camera vastgelegd.
Bij het vervaardigen van die opnamen is een aan genoemd bureau
verbonden hoofdagent van politie betrokken geweest.
Op grond van een en ander is verdachte op 15 februari 2000
aangehouden. Bij het tweede verhoor die dag heeft verdachte een
bekennende verklaring afgelegd.
Naar 's hofs oordeel is een werkgever bevoegd een werknemer jegens wie
een verdenking is ontstaan ter zake van een strafbaar feit te
controleren. Dit kan naar 's hofs oordeel ook meebrengen dat een
werknemer die - zoals in casu - er van wordt verdacht ten onrechte
goederen mee te nemen, wordt onderworpen aan een observatie zoals in
casu is gebeurd.
De vraag die het hof moet beantwoorden is of deze observatie kan en
moet worden aangemerkt als van stelselmatige aard in welk geval een
machtiging van de officier van justitie zou zijn vereist.
Het hof beantwoordt die vraag ontkennend, immers is er geen sprake van
dat door de wijze van observeren, de duur en de intensiteit daarvan
een min of meer volledig beeld is verkregen van (een deel van)
verdachtes privé-leven.
Nu bovendien vaststaat dat de politie ter gelegenheid van de aangifte
pas kennis kreeg van de rapportage van het detective-bureau en toen
dus ook op de hoogte raakte van de gebezigde methode van vastlegging
en de rol die daarbij was gespeeld door de bedoelde hoofdagent van
politie, kan hetgeen door aangever is ondernomen, wat daarvan
overigens ook zij, niet aan het openbaar ministerie worden
tegengeworpen.
Het hof acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Ook voor de minder vergaande sanctie van bewijsuitsluiting acht het
hof geen gronden aanwezig. ()"
5. De bewijsmiddelen bevatten delen van de bij de aangifte door
afgelegde verklaring en van de bekennende verklaring
van verzoeker. Het rapport van het detectivebureau heeft het hof niet
tot het bewijs laten bijdragen. Het hof heeft de wijze van
totstandkoming van dit rapport kennelijk toch getoetst, omdat
verzoeker pas nadat hij door de politie daarmee was geconfronteerd een
bekennende verklaring heeft afgelegd, terwijl hij zich in het vervolg
van het voorbereidende onderzoek en tijdens het onderzoek ter zitting
op zijn zwijgrecht heeft beroepen.
6. Vooropgesteld moet worden dat indien vaststaat dat natuurlijke
personen of rechtspersonen naar burgerlijk recht in de fase
voorafgaand aan of tijdens het voorbereidende onderzoek
onderzoekshandelingen hebben verricht met betrekking tot het feit
waarvan de verdachte wordt verdacht, en daarbij onrechtmatig hebben
gehandeld zonder dat opsporingsambtenaren of ambtenaren van het
openbaar ministerie hiervan wetenschap of hiermee bemoeienis hebben
gehad, niet-ontvankelijkverklaring als sanctie daarop niet in
aanmerking komt. Het is echter niet uitgesloten dat onrechtmatig
optreden van natuurlijke of rechtspersonen als hiervoor bedoeld onder
omstandigheden zodanige schending van beginselen van behoorlijke
procesorde of veronachtzaming van de rechten van de verdediging in de
strafzaak tot gevolg heeft dat dit dient te leiden tot uitsluiting van
bewijsmateriaal dat tengevolge van dat onrechtmatige handelen is
verkregen (HR 1 juni 1999, AA 49 (2000) 2, p. 117 e.v., m.nt. Y.
Buruma, en recent nog HR 14 januari 2003, LJN AE9038).
7. Het middel berust dus op een onjuiste rechtsopvatting voor zover
het ervan uitgaat dat indien de werkgever van verzoeker onrechtmatig
heeft gehandeld door verzoeker te (laten) observeren of door de wijze
waarop dit is geschied, dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar
ministerie zou leiden. In dit verband lijkt mij de betrokkenheid van
de 'bijklussende' politieagent bij het onderzoek door het
detectivebureau niet relevant, nu deze niet handelde in zijn
hoedanigheid van opsporingsambtenaar en voorts is vastgesteld dat de
politie niet eerder dan op het moment van aangifte van de wijze van
onderzoek op de hoogte is gekomen. 's Hofs oordeel dat zijn
privé-daden het openbaar ministerie (en de politie) niet kunnen worden
aangerekend voor wat betreft de vervolging van deze zaak, is m.i. dus
juist.
8. Met zijn oordeel dat de werkgever bevoegd was tot het (laten)
observeren van verzoeker heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de
onderwerpelijke handelingen niet onder enige strafrechtelijke bepaling
vallen. Dit oordeel is juist. De gewraakte opnamen zijn gemaakt vanaf
de openbare weg en dus niet in een van de door artikel 139f Sr
genoemde ruimtes. Van enige onrechtmatigheid in strafrechtelijke zin
is dus geen sprake. In zoverre faalt het middel.
9. Het middel voert nog aan dat het hof een onjuiste maatstaf heeft
aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de observaties
onrechtmatig waren omdat deze een inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer van verzoeker inhielden.
10. Uit het hierboven onder 6 vermelde volgt dat niet beslissend is of
het onderzoek door het detectivebureau een inbreuk op de persoonlijke
levenssfeer meebrachten (kennelijk wordt hier gedoeld op artikel 8
EVRM) en dus onrechtmatig waren, maar of een en ander een zodanige
schending oplevert van beginselen van een behoorlijke procesorde of
van de rechten van de verdediging, dat bewijsuitsluiting moet volgen.
Het zou hier dus niet moeten gaan om de enkele schending van die
rechten - want dan was het constateren van de onrechtmatigheid van het
handelen voldoende geweest - maar om een 'gekwalificeerde' schending.
Het moet gaan om een aperte of, in de woorden van Buruma onder het
aangehaalde arrest, een flagrante schending van die rechten (cf.
opnieuw HR 14 januari 2003).
11. Opmerking verdient dat het redresseren van onrechtmatig optreden
van particuliere opspoorders waarvoor geen rechtvaardigingsgrond
bestaat (zie M. Kremer, Onrechtmatig verkregen bewijs in civiele
zaken, diss. Groningen 1999, p. 129 e.v.) in eerste instantie een zaak
van de benadeelde partij is, aan wie hiertoe de bevoegdheden tot
aangifte (indien van een strafbaar feit sprake is), tot het doen van
een klacht (die tot beboeting of het intrekken van een
beveiligingsvergunning zou kunnen leiden), of het indienen van een
civiele schadeclaim ten dienste staan. De omstandigheid dat een
politieagent (in strijd met de regels) in de concrete zaak 'bijkluste'
kan daarbij een factor van belang zijn. Overigens is het niet zo dat
de Staat geen enkele rol heeft bij het bevorderen van de eerbiediging
van de privacy door particuliere opspoorders, zeker niet indien in
ogenschouw wordt genomen dat de particuliere sector op dit punt de
overheidssector kwantitatief kan overvleugelen. De bevordering van die
eerbiediging valt echter niet aanstonds door het uitsluiten van bewijs
tegen iemand die voor een strafbaar feit wordt vervolgd te verwachten,
terwijl het argument van de handhaving van de 'rule of law' evenmin
aanstonds in het vizier komt, zolang de particuliere sector voor een
concrete strafzaak door de Hermandad niet als haar verlengde arm is
ingeschakeld.
12. Het hof heeft met zijn oordeel omtrent de aard van het onderzoek
tot uitdrukking gebracht dat dit geen inbreuk op verzoekers
persoonlijke levenssfeer heeft betekend. Dit oordeel is niet
onbegrijpelijk. De daaraan door het hof verbonden gevolgtrekking dat
dit meebrengt dat bewijsuitsluiting achterwege moet blijven geeft,
gelet op het bovenstaande, geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. Ook in zoverre faalt het middel.
13. Tot slot voert het middel aan dat de politie al eerder - dan het hof heeft vastgesteld - wist van het onderzoek door het recherchebureau en de wijze waarop dat werd uitgevoerd. Voor zover het middel hiermee doelt op de betrokkenheid van de 'bijklussende' politieagent faalt het op de hiervoor onder 7 vermelde gronden. Voor het overige faalt het omdat dit een stelling van feitelijke aard is die in cassatie niet op zijn juistheid kan worden onderzocht.
14. Het middel faalt.
15. Het tweede middel stelt dat het hof niet is ingegaan op het
verweer dat de bekennende verklaring van verzoeker niet voor het
bewijs had mogen worden gebruikt omdat die bekennende verklaring de
vrucht is van op onrechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal.
16. Uit de bestreden uitspraak en wat hierboven onder 5 is opgemerkt blijkt dat deze stelling berust op een onjuiste lezing van 's hofs uitspraak. Het middel faalt dus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
17. Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel
81 RO ontleende overweging. Gronden waarop Uw Raad ambtshalve de
aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet
aangetroffen.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG