Ministerie van Buitenlandse Zaken
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Binnenhof 4
Den Haag
Directie Noord-Afrika en Midden-Oosten
Afdeling Golfstaten
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag
Datum
18 maart 2003
Behandeld
DAM
Kenmerk
DAM-145/03
Telefoon
070 348 6445
Blad
1/5
Fax
070 348 6639
Bijlage(n)
E-Mail
Josephine.frantzen@minbuza.nl
Betreft
Irak
Graag informeer ik u hierbij, mede namens de Minister President en de Minister van Defensie en conform het verzoek van de voorzitter van de Vaste Kamercommissie voor Buitenlandse Zaken, over de Nederlandse opvatting ten aanzien van de laatste ontwikkelingen omtrent Irak in de VN-Veiligheidsraad.
Zoals ik reeds aan de Kamer heb bericht in mijn brief van 17 maart jl., is maandag duidelijk geworden dat de Veiligheidsraad geen overeenstemming heeft weten te bereiken over een uitspraak over de mate van medewerking van Saddam Hoessein aan resolutie 1441. In deze unaniem aanvaarde resolutie werd vastgesteld dat Irak zijn ontwapeningsverplichtingen heeft geschonden maar een laatste kans krijgt alsnog tot ontwapening over te gaan. Gisteren is de Veiligheidsraad ernstig verdeeld gebleken tussen landen die menen dat Irak de "laatste kans" van 1441 niet gegrepen heeft, landen die menen dat de met militaire druk afgedwongen inspecties resultaat beginnen op te leveren en dus meer tijd moeten krijgen, en landen die (al dan niet uitdrukkelijk) menen dat militair optreden sowieso niet gerechtvaardigd is, maar inzetten op een vorm van "containment" van Irak.
Wat betekent dat voor de opstelling van Nederland? De regering heeft de afgelopen maanden, gesteund door de Tweede Kamer, consequent het standpunt ingenomen dat
- het bezit van massavernietigingswapens door Irak een ernstige zaak is;
- de aanpak daarvan in de allereerste plaats een verantwoordelijkheid van de VN gezamenlijk, in casu de Veiligheidsraad, is;
- de Veiligheidsraad begin 1991 Irak verplicht heeft te ontwapenen en sindsdien herhaaldelijk maatregelen heeft genomen tegen Irak's voortdurende pogingen aan deze verplichtingen te ontkomen;
- de Veiligheidsraad nu ook gehouden is zijn eigen besluiten serieus te nemen, en in het bijzonder die vastgelegd in de unaniem aanvaarde resolutie 1441;
- dreiging met geweld om naleving af te dwingen een aanvaardbaar instrument is, en derhalve het gebruik daarvan in laatste instantie niet uit te sluiten valt;
- een nieuwe VR-machtiging om zonodig geweld te gebruiken zeer wenselijk, maar niet strikt noodzakelijk is;
- de Nederlandse regering zelf uiteindelijk een eigen beoordeling zou moeten geven over de mate waarin Irak zijn verplichting om te ontwapenen nakomt.
Dat moment is nu aangebroken.
De beoordeling van de mate waarin Irak zijn verplichting om te ontwapenen nakomt, moet rekening houden met het gegeven dat het hier gaat om een regime dat nu al twaalf jaar kans ziet zich te onttrekken aan uitspraken van de Veiligheidsraad. Saddam Hoessein is een recidivist wiens optreden over een reeks van jaren volstrekt consistent is. Duidelijk is dat, zonder grote militaire druk, besluiten van de Veiligheidsraad op hem geen enkele indruk maken. Terecht legt resolutie 1441 de lat dan ook
hoog. De "laatste kans" die resolutie 1441 Saddam Hoessein geeft, is tegen die achtergrond echt een laatste kans.
Behalve Syrië is geen enkel lid van de VR van mening dat Irak voldoende meewerkt. Er is echter verschil van mening over de consequenties die dat zou moeten hebben.
Het valt te betreuren dat de Veiligheidsraad er niet in is geslaagd tot een uitspraak te komen. De regering betreurt het dat daardoor een situatie is ontstaan waarin thans de VS en het VK genoopt voelen om zonder nadere VR-resolutie tot militaire actie over te gaan. Alle bij de besluitvorming in de VR betrokken landen dragen daarvoor een verantwoordelijkheid. De ernstige verdeeldheid binnen de Raad tast in de eerste plaats zijn gezag aan. Voor een geloofwaardige druk op Irak om langs vreedzame weg tot ontwapening over te gaan is nodig dat alle betrokken landen een eensgezinde opstelling innemen. Gebrek aan eensgezindheid leidt tot een verkeerd signaal aan Saddam Hoessein. Het onvermogen om tot een besluit te komen vormt bovendien een verkeerde boodschap aan andere landen die de internationale rechtsorde zouden willen ondermijnen.
Het achterwege blijven van een uitspraak plaatst de internationale gemeenschap, en dus ook Nederland, voor een moeilijke keuze. De verdeeldheid van de Veiligheidsraad heeft naar het oordeel van de regering het internationale draagvlak voor militair optreden aangetast. In het geval Irak is dit overigens niet de eerste keer. Ook in 1998 bestond er in de Veiligheidsraad geen overeenstemming over militair optreden tegen Irak. Toen heeft Nederland dat militair optreden als onontkoombaar omschreven en heeft de Nederlandse regering gesteund door de Tweede Kamer - de stelling ingenomen dat de sinds 1990 door de VR aangenomen resoluties op zich voldoende rechtsbasis vormden voor militair optreden.
De vraag die Nederland nu wederom heeft te beantwoorden is, simpel gezegd, niet zozeer of militair optreden mag, maar of het moet. Immers, de stelling dat de VR zich alsnog (dat wil zeggen na aanvaarding van resolutie 1441) zou moeten uitspreken, impliceert dat gegeven het gebrek aan overeenstemming niet zou kunnen worden opgetreden. Resolutie 1441 veronderstelt daarentegen dat, gelet op de verwijzing naar 'ernstige gevolgen', militair optreden niet wordt uitgesloten. Vandaar de steeds uitgedragen opvatting van de regering dat een tweede resolutie wel wenselijk, maar niet noodzakelijk is.
Zelfs onder grote druk heeft Irak nog steeds niet begrepen dat het nu echt ontwapenen moet, zoals geëist in resolutie 1441.
Zo zijn de inspecteurs alleen onder dreiging van militair optreden toegelaten, was de in december verstrekte opgave in feite een gecompliceerde manier om bezit van massavernietigingswapens te ontkennen en blijken openhartige interviews met wetenschappers onmogelijk.
Daarnaast is tot op heden nog geen enkel openstaand vraagstuk uit de UNSCOM-periode (1991-1998) en de periode sindsdien opgelost. In zijn werkdocument van 6 maart heeft UNMOVIC 128 van dergelijke vragen geïdentificeerd. Het betreft o.a. vragen over 21.000 liter biologische- en chemische middelen, waaronder 10.000 liter anthrax, rakettechnologie, vliegtuigbommen met een biologische- en/of chemische lading en informatie over onbemande vliegtuigen.
Het werkdocument versterkt het beeld dat Irak nog op veel punten geen of
onvoldoende opheldering heeft willen geven. Zo heeft Irak laat zeer gedetailleerde lijsten geproduceerd met namen van wetenschappers die bij de unilaterale vernietiging van verboden wapens zouden zijn betrokken, maar is het niet in staat, ondanks een zo hoogwaardig administratief systeem, de gevraagde bewijzen van vernietiging van verboden wapens te leveren. Uit het feit dat Irak na al die tijd nog op geen enkele van de openstaande vragen afdoende antwoord heeft gegeven, kan slechts de conclusie worden getrokken dat Irak niet wenst mee te werken aan zijn eigen ontwapening.
Kortom, Irak heeft de "laatste mogelijkheid" die resolutie 1441 biedt niet gegrepen.
Zijn er dan alternatieven denkbaar voor militair optreden? Is een systeem van voortgezette inspecties, in combinatie met de geldende sanctiemaatregelen (d.w.z. toezicht op het gebruik door Irak van zijn olie-inkomsten) in staat te beletten dat Irak op enig moment zijn MVW-programma weer hervat? De inspecteurs hebben vastgesteld dat, alleen als Irak volledig meewerkt aan de ontwapening, zij hun werk op zinvolle wijze kunnen blijven doen en zekerheid kunnen verschaffen over de beëindiging van Irak's potentieel op het gebied van massavernietigingswapens. Dat vereist derhalve tenminste langdurige voortzetting van het huidige niveau van dreiging met militair optreden.
Naar het oordeel van de regering is dit uiteindelijk geen begaanbare weg. Alles wijst erop dat Irak nog steeds de intentie heeft zijn MVW-capaciteit te behouden, en bovendien die op een geschikt moment verder uit te bouwen. Nu het zo evident de kans laat lopen duidelijk te maken dat het die opzet niet langer heeft, moet worden aangenomen dat Irak bereid en in staat is de internationale gemeenschap bij voortduring om de tuin te leiden. Met financiële sancties en inspecties alleen kan die
intentie niet afgestopt worden.
De regering betrekt bij dat oordeel ook een aantal andere factoren.
De door met name Frankrijk, Rusland en China bepleitte voortzetting van het inspectiesysteem is niet overtuigend omdat inspecties alleen onder voortdurende dreiging van militair optreden tot stand zijn gekomen. Genoemde landen hebben aan die druk op geen enkele manier een bijdrage geleverd. Hun pleidooi zou overtuigender zijn als zij ook bereid zouden zijn Irak daadwerkelijk onder druk te zetten.
Daarnaast is de VS-administratie er toe overgegaan de kwestie-Irak neer te leggen daar waar die thuishoort: in de Veiligheidsraad. Samen met de Britse regering en anderen is herhaaldelijk getracht de leden van de Raad te wijzen op de lange-termijn-gevolgen voor het gezag en de effectiviteit van de Veiligheidsraad wanneer deze verzuimt zijn verantwoordelijkheden te nemen en, in dit geval, de naleving van zijn eigen besluiten zonodig met geweld af te dwingen.
Wat Irak de laatste tijd aan beweging heeft laten zien, is uitsluitend en alleen het gevolg van dreiging met militair optreden door de VS en het VK. Die dreiging kan niet onbeperkt worden voortgezet. Op zeker moment verdwijnt immers het effect van de enkele aanwezigheid van militaire eenheden.
Alles afwegende komt de regering tot de slotsom dat er, gelet op de onvoldoende medewerking door Irak, sprake is van 'further material breach'. Zij constateert dat de VS en het VK op grond van eenzelfde redenering de hoop op een vreedzame oplossing vrijwel hebben opgegeven en bereid zijn tot militair optreden. De regering steunt de conclusie dat het onvermogen tot besluiten van de Veiligheidsraad er niet toe mag leiden dat Saddam Hoessein ongemoeid wordt gelaten. De regering realiseert zich daarbij ten volle dat de inzet van militaire middelen ernstige gevolgen kan hebben, bij voorbeeld in de vorm van verder lijden van de burgerbevolking, die reeds jarenlang het slachtoffer is van het Iraakse regime. Als dit conflict niet met andere middelen kan worden opgelost, ligt de schuld daarvoor zonder enige twijfel in Bagdad.
Nederland heeft wel bijgedragen aan het opvoeren van de militaire druk op Irak, onder meer door het openstellen van het luchtruim, havens en luchthavens voor de transit van militair materieel en personeel. Daarnaast werden in bondgenootschappelijk verband Patriot luchtverdigingssystemen naar Turkije uitgezonden en participeert Nederlands personeel in de AWACS-vliegtuigen. Voorts levert Nederland belangrijke bijdragen aan de operatie Enduring Freedom. Het uitblijven van een nadere VR-uitspraak heeft echter ook gevolgen voor het nationale draagvlak voor verdere Nederlandse betrokkenheid. Op die grond concludeert de regering dat het geen eigen actieve militaire bijdrage zal leveren aan operaties ten aanzien van Irak.
Uitgaande van een militair optreden zal de regering zich concentreren op de aanpak van problemen in de fase daarna. Het gaat hierbij allereerst om humanitaire hulp en wederopbouw, maar ook om zaken als het bestuur van Irak en het verzekeren van stabiliteit en veiligheid. In dit verband kan ook de wenselijkheid van een militaire bijdrage worden overwogen. De Verenigde Naties zullen in deze vervolgfase een centrale rol moeten spelen, idealiter op basis van een mandatering van de Veiligheidsraad. De Europese Unie en haar lidstaten zullen tezamen en afzonderlijk daaraan een bijdrage moeten leveren. De regering ziet in deze activiteiten ten gunste van de toekomst van de bevolking van Irak tevens een mogelijkheid om de eensgezindheid in multilaterale organisaties als de VN en de EU te herstellen.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Mr. J.G. de Hoop Scheffer
===