Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AF2780 Zaaknr: AWB 01/1855 WET, AWB 01/1857 WET
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 7-01-2003
Datum publicatie: 17-03-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs. AWB 01/1855 WET en AWB 01/1857 WET
van:
A B.V., gevestigd te B
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. J.B. Vallenduuk,
tegen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. I.E. van Heijningen.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 23 mei 2001 beroepschriften ontvangen gericht de
besluiten van verweerder van 13 april 2001 (hierna: de bestreden
besluiten).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 26 november 2002.
2. OVERWEGINGEN
Eiseres exploiteert een transportonderneming. Op 8 januari 2000 heeft
het Korps Landelijke Politiediensten bij een controle op de Rijksweg
A16 geconstateerd dat W en X, bestuurders van een vrachtwagen van
eiseres, niet de dagelijkse rusttijd hadden genoten van ten minste
acht achtereenvolgende uren, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van
de Verordening (EEG) nr. 3820/85.
Op 21 januari 2000 heeft de Rijksverkeersinspectie bij een controle op
de Rijksweg A16 geconstateerd dat Y en Z, bestuurders van een
vrachtwagen van eiseres, niet de dagelijkse rusttijd hadden genoten
van ten minste acht achtereenvolgende uren.
In verband met de verkeersveiligheid is bovengenoemde bestuurders ter
plekke bevolen het werk te staken. Deze bevelen zijn bij besluiten van
8 januari 2000 en 24 januari 2000 schriftelijk aan eiseres bevestigd,
waarbij is overwogen dat eiseres in strijd met het bepaalde in artikel
2.5:1, vierde lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer heeft
gehandeld door de arbeid van genoemde bestuurders niet goed te
organiseren. De door eiseres daartegen ingediende bezwaren zijn bij de
bestreden besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres kan zich met de bestreden besluiten niet verenigen. Zij heeft
- kort samengevat - aangevoerd dat de besluiten een onjuiste
wettelijke grondslag hebben, dat deze onvoldoende zijn gemotiveerd, er
geen sprake is van een ernstige overtreding van de rusttijd en dat het
beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
In geschil is thans de vraag of verweerder op goede gronden de
bestreden besluiten heeft gehandhaafd. Ten aanzien daarvan overweegt
de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 8:2, tweede lid, van de Arbeidstijdenwet kan een
daartoe aangewezen ambtenaar bevelen, dat, indien arbeid wordt
verricht welke naar zijn oordeel in ernstige mate in strijd is met de
bij deze wet en de daarop berustende bepalingen gegeven regels inzake
arbeids- en rusttijden, voor zover aangeduid als strafbare feiten, een
werknemer die arbeid staakt tot op een nader te bepalen tijdstip. Het
tijdstip wordt niet later gesteld dan dat, waarop hervatting van de
arbeid wettelijk weer geoorloofd is.
Op grond van artikel 5:12, tweede lid, onder a, van de
Arbeidstijdenwet kunnen - voor zover hier van belang - bij of
krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld die
afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van
het in deze wet bepaalde, ten aanzien van arbeid verricht door
personen, werkzaam op motorrijtuigen. Deze bepaling vormt de grondslag
voor het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: het Besluit vervoer).
Artikel 2.5:1, vierde lid, van het Besluit vervoer - zoals dit luidde
ten tijde van de primaire besluiten - bepaalt dat de werkgever de
arbeid zodanig dient te organiseren dat de werknemer een rusttijd
heeft overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de verordening (EEG) nr.
3820/85 (hierna: de Verordening). Ingevolge artikel 8, tweede lid, van
de Verordening moeten tijdens elke periode van 30 uur waarin het
voertuig wordt bemand door ten minste twee bestuurders, dezen elk een
dagelijkse rusttijd van ten minste acht achtereenvolgende uren
genieten.
Overschrijding van de in artikel 8, tweede lid, van de Verordening
genoemde rusttijd met meer dan een kwartier wordt door verweerder als
een ernstige overtreding in de zin van artikel 8:2, tweede lid, van de
Arbeidstijdenwet beschouwd. Anders dan eiseres acht de rechtbank dit
standpunt, gelet op de veiligheid van andere weggebruikers, niet
onredelijk of anderszins onjuist. Niet is in geschil dat voornoemde
bestuurders de rusttijd genoemd in artikel 8, tweede lid, van de
Verordening met meer dan een kwartier hebben overschreden.
Voorts stelt de rechtbank vast dat het niet naleven van 2.5:1, vierde
lid, in artikel 8:1, eerste lid, van het Besluit vervoer als een
strafbaar feit wordt aangeduid. Geen aanleiding wordt gezien om
laatstgenoemde bepaling buiten toepassing te verklaren op grond van de
door eiseres aangehaalde uitspraak van de politierechter. Anders dan
laatstgenoemde rechter stelt deze rechtbank vast dat het in artikel 1,
onder 4°, van de Wet op de Economische delicten, zijnde een wet in
formele zin, is voorzien in het als strafbaar feit aanduiden van de
overtredingen van voorschriften van een op grond van artikel 5:12,
tweede lid, van de Arbeidstijdenwet tot stand gekomen algemene
maatregel van bestuur.
Gelet op het vorenstaande was in de onderhavige gevallen voldaan aan
de voorwaarden genoemd in artikel 8:2, tweede lid, van de
Arbeidstijdenwet. Verweerder was derhalve bevoegd om aan genoemde
bestuurders een bevel tot staking van de arbeid op te leggen. De
rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat niet in
redelijkheid gebruik kon worden gemaakt van deze bevoegdheid.
Met verweerder is de rechtbank voorts van oordeel dat de schriftelijke
neerlegging van de bevelen tot staking van de arbeid vervolgens op
goede gronden is gericht aan eiseres. Gelet op het op dat moment in
artikel 2.5:1, vierde lid, van het Besluit vervoer bepaalde was deze
als werkgeefster immers primair verantwoordelijk voor de organisatie
van de werktijden van genoemde bestuurders. Het vooraf horen van
eiseres heeft verweerder daarbij, gelet op de situatie waarin deze
bevelen dienden te worden gegeven, onder toepassing van artikel 4:11,
onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) achterwege kunnen
laten.
Voorts stelt de rechtbank vast dat per 1 oktober 2001, derhalve voor
het tot stand komen van de thans bestreden besluiten, artikel 2.5:1,
vierde lid, van het Besluit vervoer is gewijzigd. Sindsdien bepaalt
dit artikel dat (niet de werkgever, maar) de bestuurder dient de
handelen overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de Verordening.
Sinds 1 oktober 2001 is de aansprakelijkheid van de werkgever geregeld in artikel 8:1, tweede lid, van het Besluit vervoer. Dit artikel bepaalt dat indien de bestuurder werknemer is, ingeval van het niet naleven van een tot de bestuurder gerichte bepaling de werkgever aangemerkt wordt als degene die die bepaling niet heeft nageleefd. Het derde lid van dit artikel bepaalt voorts dat het tweede lid niet van toepassing is indien de werkgever aantoont dat door hem de nodige bevelen zijn gegeven, de nodige maatregelen zijn genomen, de nodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijs te vorderen toezicht is gehouden om de naleving van de bepaling te verzekeren.
Hoewel eiseres in bezwaar heeft aangevoerd dat geenszins sprake was
van een situatie die tot de vaststelling heeft kunnen leiden dat de
arbeid in strijd met de zorgvuldigheid was georganiseerd, is de
rechtbank niet gebleken dat eiseres in de bezwaarfase deze stelling
nader heeft onderbouwd of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Bij
gebreke daarvan heeft verweerder in redelijkheid een nader onderzoek
terzake achterwege kunnen laten.
Nu eiseres niet aangetoond heeft dat zij het werk van de bestuurders
conform het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Verordening op
juiste wijze had georganiseerd, heeft verweerder haar derhalve
terecht, gelet op het bepaalde in artikel 8:1, tweede lid, van het
Besluit vervoer, ook bij de thans bestreden besluiten aangemerkt als
degene die in strijd met deze bepaling heeft gehandeld.
Ten slotte stelt de rechtbank met eiseres vast dat verweerder met het
late beslissen op de bezwaren de daarvoor in de Awb vervatte termijn
heeft overschreden. Niet gebleken is echter dat eiseres daardoor in
haar belangen is geschaad. Voorts bestond voor eiseres de mogelijkheid
om op grond van artikel 6:2, onder b, van de Awb beroep in te stellen
tegen het uitblijven van een beslissing, hetgeen zij heeft nagelaten.
Geen aanleiding wordt daarom gezien om de beroepen vanwege de
termijnoverschrijdingen gegrond te verklaren.
Gelet op het vorenstaande zullen de beroepen derhalve ongegrond worden
verklaard.
Geen aanleiding wordt gezien voor een proceskostenveroordeling of voor
vergoeding van het griffierecht.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Gewezen door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.J. van Vliet, griffier,
en openbaar gemaakt op:
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan
gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep
instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Coll:
DOC: B