Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1790 Zaaknr: C01/107HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 7-03-2003
Datum publicatie: 14-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
7 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/107HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te , België,
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. P. Memelink,
thans mr. J.P. Heering,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploit van
7 april 1995 verweerder in cassatie - verder te noemen: -
gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en - na vermeerdering
van eis - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, voor recht te verklaren dat als legataris van
wijlen (hierna: dan wel de erflater) tot het
beloop van zijn legaat verplicht is diens vordering op de
erflater te voldoen, althans te verklaren voor recht dat
gehouden is een zodanig bedrag te betalen als van de erflater
te vorderen had met dien verstande dat het bedrag niet hoger zal zijn
dan de waarde van beide litigieuze appartementen.
heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 3 juli 1998 voor recht verklaard dat
gehouden is om aan te betalen een zodanig bedrag
als van de erflater te vorderen had, met dien verstande dat
het bedrag niet hoger zal zijn dan het in rov. 4.5.5.28 van dit vonnis
genoemde evenredig deel, te vermeerderen met rente en kosten als daar
genoemd en met dien verstande dat dat bedrag niet hoger zal zijn dan
de waarde van de beide litigieuze appartementen in de staat waarin zij
zich bevinden op het moment van betaling door , en het
meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. heeft incidenteel hoger
beroep ingesteld.
Bij arrest van 9 januari 2001 heeft het Hof het vonnis van de
Rechtbank vernietigd en opnieuw rechtdoende de vordering van
alsnog afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense
strekt tot vernietiging van het be-streden arrest en tot verwijzing
ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van heeft bij brief van 19 december 2002 op
die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in
de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2 (i) tot en met (xii).
3.2 Het geschil betreft, kort gezegd, het volgende. is uit
hoofde van een lijfrente-overeenkomst crediteur van , de
erflater. , zoon van , is diens erfgenaam en
tevens legataris; hij heeft zich zijn legaat, twee appartementen te
, laten uitbetalen nadat hij de nalatenschap had verworpen.
De enig overgebleven erfgenaam - de moeder van -, die
zuiver heeft aanvaard, biedt geen verhaal.
zoekt verhaal op . heeft daartoe gevorderd
een verklaring voor recht dat als legataris van
tot het beloop van zijn legaat verplicht is diens
vordering op te voldoen, althans dat gehouden
is aan te betalen een zodanig bedrag als van
te vorderen had, met dien verstande dat het bedrag niet
hoger zal zijn dan de waarde van de twee in het geding zijnde
appartementen.
De Rechtbank heeft voor recht verklaard dat gehouden is
aan te betalen zodanig bedrag als van wijlen
te vorderen had, met dien verstande dat dat bedrag niet
hoger zal zijn dan het in het vonnis genoemde
evenredig deel, te vermeerderen met rente en kosten en met dien
verstande dat dat bedrag niet hoger zal zijn dan de waarde der beide
litigieuze appartementen in de staat waarin zij zich bevinden op het
moment van betaling.
Het Hof heeft het door ingestelde principale beroep
gegrond geoordeeld en het door ingestelde incidentele beroep
verworpen. Het Hof heeft het vonnis vernietigd en de vordering van
alsnog in haar geheel afgewezen.
3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het Hof aan zijn arrest - impliciet - de
onjuiste rechtsopvatting ten grondslag heeft gelegd dat de legataris
die tevens erfgenaam is, bevoegd is enerzijds de nalatenschap te
verwerpen en anderzijds het legaat te aanvaarden.
Het onderdeel faalt omdat de verwerping door een erfgenaam van de
nalatenschap geen gevolgen heeft voor diens bevoegdheid om als
legataris, dus als schuldeiser van de nalatenschap, het hem toegekende
vorderingsrecht uit te oefenen.
3.4 In rov. 4.5 heeft het Hof vooreerst geoordeeld, samengevat, dat
noch art. 4:1019 (oud) BW noch art. 4:1085 lid 2 (oud) BW grondslag
biedt voor de vordering van omdat deze bepalingen slechts
betrekking hebben op het zich hier niet voordoende geval dat de
nalatenschap beneficiair is aanvaard.
Onderdeel 2 strekt ten betoge dat art. 4:1019 een algemenere strekking
heeft en ook moet worden toegepast op een geval als het onderhavige.
Onderdeel 3 strekt ten betoge dat art. 4:1019 en art. 4:1085 lid 2
zich lenen voor analoge toepassing op het onderhavige geval.
Beide onderdelen falen. Art. 4:1019 en art. 4:1085 lid 2 hebben alleen
betrekking op het geval dat de nalatenschap beneficiair is aanvaard en
derhalve sprake is van een afgescheiden boedel die moet worden
verdeeld. Wat betreft art. 4:1019 blijkt dit uit de bewoordingen van
het artikel. Wat betreft art. 4:1085 lid 2 blijkt dit uit de plaats
die dit artikel in de wet inneemt, te weten in de veertiende titel
"Van het regt van beraad en het voorregt van boedelbeschrijving". In
het onderhavige geval is de nalatenschap niet beneficiair aanvaard
doch is zij door één erfgenaam zuiver aanvaard en is er geen sprake
van een afgescheiden vermogen, vatbaar voor verdeling. De schuldeisers
van de nalatenschap zijn in dit geval schuldeisers van de erfgenaam,
die de nalatenschap zuiver heeft aanvaard, geworden en hebben verhaal
op het gehele vermogen van die erfgenaam. Voor analoge toepassing als
door de onderdelen bedoeld is dus geen plaats. Hierbij zij aangetekend
dat de schuldeisers van de nalatenschap de mogelijkheid hebben
vermenging van het vermogen van de erflater met het vermogen van de
erfgenaam tegen te gaan door het aanvragen van het faillissement van
de nalatenschap (art. 198 F. e.v.) of door een vordering tot
afscheiding des boedels in te stellen (art. 4:1153 (oud) BW e.v.).
3.5 In rov. 4.5 heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat het geldende stelsel van het erfrecht zich verzet tegen een beroep op art. 4.4.2.4 NBW (thans art. 4:120 BW). Onderdeel 4 strekt ten betoge dat anticipatie op het per 1 januari 2003 ingevoerde, maar krachtens overgangsrecht nog niet op de onderhavige zaak toepasselijke art. 4:120 aangewezen is en dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd om te oordelen dat ook naar huidig recht in gevallen als het onderhavige allereerst uitbetaling aan de schuldeisers van de erflater dient plaats te vinden en vervolgens uitkering aan de legatarissen. Het onderdeel faalt reeds omdat art. 4:120, dat, zakelijk weergegeven, bepaalt dat een legaat is achtergesteld bij andere schulden, een rangregeling geeft voor de verdeling van de nalatenschap waarbij geen sprake is van een vermindering van het legaat van rechtswege, terwijl in lid 4 is bepaald, dat waar een legaat in strijd met de voorrangsregeling is uitgekeerd, de rechtsgrond van de betaling in stand blijft en de benadeelde schuldeiser aangewezen is op een verhaalsvordering tegen de legataris en deze verhaalsvordering is onderworpen aan een inmiddels verstreken vervaltermijn van drie jaren.
3.6.1 In rov. 4.4 heeft het Hof geoordeeld dat geen grief was gericht
tegen het oordeel van de Rechtbank dat de lijfrente-overeenkomst
tussen en zo moest worden uitgelegd dat deze geen
verbod inzake de overdracht van de economische eigendom bevat.
Onderdeel 5a klaagt dat het Hof heeft miskend dat uitdrukkelijk een
incidentele grief was geformuleerd tegen het oordeel van de Rechtbank
dat uitgegaan moest worden van het bestaan van de economische
eigendomsoverdracht van de appartementen.
Het Hof heeft de incidentele grief, die luidt dat de Rechtbank ten
onrechte heeft aangenomen dat in rechte uitgegaan moet worden van het
bestaan van de economische eigendomsoverdracht, kennelijk zo uitgelegd
dat daarmee niet werd opgekomen tegen de door de Rechtbank aan de
lijfrente-overeenkomst gegeven uitleg. Deze uitleg van de grief is
voorbehouden aan het Hof. Zij is niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
3.6.2 Voorts klaagt onderdeel 5.a, in onderdeel 5b nader uitgewerkt,
dat het Hof heeft miskend dat aan zijn betwisting van de door
gestelde economische eigendomsoverdracht ten grondslag
heeft gelegd
- dat de dagtekening op de overeenkomst van 1 maart 1988 door de
notaris is gedateerd op 14 februari 1990, derhalve na het overlijden
van de erflater;
- dat hij betwist dat de overeenkomst op 1 maart 1988 is getekend door
;
- dat naar Belgisch recht een onderhandse koopovereenkomst in een
authentieke akte moet worden vastgelegd en moet worden geregistreerd
bij het Ministerie van Financiën, hetgeen niet is geschied;
- dat de door gestelde betalingsdata niet te rijmen zijn
met de door hem gestelde data van overdracht van de economische
eigendom;
- dat niet gebleken is van overname van een schuld van de erflater aan
de bank door ;
- dat door geen redelijke koopprijs is betaald en dat de
verwerping van de nalatenschap door de kinderen plaatsvond ver voordat
de economische eigendomsoverdrachten door de notaris werden
gedagtekend c.q. geregistreerd, en dat deze stellingen in hoger beroep
niet door zijn prijsgegeven, zodat het Hof een en ander niet
onbesproken had mogen laten.
Deze klacht is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere
gevolgtrekking toe dan dat zijn hiervoor vermelde stellingen
in hoger beroep niet uitdrukkelijk heeft prijsgegeven. Op grond van de
devolutieve werking van het hoger beroep had het Hof die stellingen
moeten behandelen, ook zonder dat te dier zake in het
incidenteel beroep grieven had aangevoerd. Die devolutieve werking
bracht immers mee dat het Hof, na gegrondbevinding van de grieven van
, binnen het door die grieven ontsloten gebied, alle niet
uitdrukkelijk prijsgegeven stellingen van , die door de
Rechtbank niet behandeld of verworpen waren, in zijn beoordeling had
behoren te betrekken. Daaraan doet niet af hetgeen het Hof in de
laatste zin van rov. 4.4 heeft geoordeeld - "(o)nrechtmatig handelen
dan wel misbruik van recht van de kant van kan in ieder
geval niet hierop worden gebaseerd" - nu dit oordeel kennelijk slechts
betrekking heeft op het geval dat moet worden aangenomen dat de
lijfrente-overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat deze wel een
verbod inzake de overdracht van de "economische eigendom bevat."
Onderdeel 5a slaagt derhalve en daarmee tevens onderdeel 5b.
3.7 In rov. 4.6 heeft het Hof het betoog van weergegeven
- dat gebruik is gemaakt van een schijnconstructie waarbij de activa
door middel van een legaat aan toekwamen terwijl de
passiva in de nalatenschap bleven, die door werd
verworpen en door zijn moeder werd aanvaard;
- dat met het legaat werd beoogd alsnog de (juridische)
eigendom van de appartementen te verschaffen die hij destijds vanwege
de daarop rustende beslagen niet kon verkrijgen;
- dat op de hoogte was van de procedures die destijds
aanhangig waren en van de positie van als crediteur van
, en
- dat hij, wanneer hij zich dan het legaat laat uitkeren, waardoor in
feite het hele actief aan de nalatenschap wordt onttrokken,
onrechtmatig handelt jegens de andere crediteur van de nalatenschap,
, doordat hij met diens belangen geen rekening houdt maar de
voldoening van alleen zijn eigen vordering voorop stelt.
In rov. 4.7 en 4.8 heeft het Hof dit betoog verworpen. Het heeft
daartoe geoordeeld dat uit de gestelde feiten en omstandigheden niet
kan worden afgeleid dat sprake is van onrechtmatig handelen dan wel
misbruik van recht van omdat het enkele feit dat het
legaat wellicht verband houdt met een schuld van aan
op zichzelf niet meebrengt dat het aanvaarden van het
legaat onrechtmatig zou moeten worden geoordeeld. Aldus heeft het Hof
ten onrechte onbesproken gelaten het betoog van dat
in de gegeven omstandigheden onrechtmatig handelde dan
wel misbruik van recht maakte jegens doordat hij, terwijl hij
op de hoogte was van de positie van als crediteur van
, eerst de nalatenschap verwierp en zich vervolgens het
legaat liet uitkeren waardoor in feite het gehele actief aan de
nalatenschap werd onttrokken en voor geen verhaal resteerde.
De vraag of de handelwijze van een crediteur jegens een medecrediteur
onrechtmatig is dan wel misbruik van recht oplevert, dient immers
beoordeeld te worden in het licht van alle omstandigheden van het
geval, waartoe ook behoren de omstandigheden, die zijn aangevoerd in
dit betoog van . De daarop gerichte klachten van de onderdelen
6.a, 6.d en 6.e slagen derhalve. De overige klachten van onderdeel 6
behoeven geen behandeling.
4. De beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 9
januari 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 345,52 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop en
F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 7 maart 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C01/107HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 6 december 2002
Conclusie inzake
tegen
Inleiding
1. Deze zaak betreft het geschil tussen een crediteur van een erflater
(thans eiser tot cassatie ) en een legataris tevens erfgenaam
(thans verweerder in cassatie ) die zich zijn legaat heeft
laten uitbetalen nadat hij de nalatenschap had verworpen. Nu de enig
overgebleven erfgenaam, die zuiver heeft aanvaard, geen verhaal biedt,
zoekt de crediteur verhaal op de legataris, daartoe stellende dat deze
zich het legaat niet kon laten uitbetalen nadat hij de erfenis had
verworpen, althans dat hij dit gezien de art. 4:1019 en 1085 BW en
4:120 NBW niet mocht doen nu deze bepalingen meebrengen dat legaten
eerst worden uitbetaald wanneer alle schulden van de nalatenschap zijn
voldaan. Tevens betoogt de crediteur dat de aanvaarding van het legaat
jegens hem misbruik van recht oplevert dan wel onrechtmatig is. Het
Hof heeft de vordering op alle gestelde grondslagen (voorzover in
appel aan de orde) afgewezen, waarbij het kennelijk heeft laten
meewegen dat het legaat de juridische eigendom betrof van twee
appartementen waarvan de legataris reeds de economische eigendom had
verworven. Tegen deze oordelen richt het middel een groot aantal
klachten.
2. Tussen partijen staat onder meer het volgende vast (zie voor een
volledige weergave van de feiten de onbestreden rechtsoverwegingen 2.1
tot en met 2.29 en 4.5.3 van het vonnis van de Rechtbank, van welke
feiten ook het Hof in zijn bestreden arrest is uitgegaan):
i) Op 28 december 1979 is met - hierna:
- een lijfrente-overeenkomst aangegaan, waarbij (mede met het oog op
de financiering van de twee hierna genoemde, door van
te verwerven appartementen) van tegen
betaling van f 500.000,- een lijfrente heeft gekocht bestaande uit 28
achtereenvolgende kwartaaltermijnen van f 30.441,25. en
zijn nader overeengekomen dat deze lijfrente-overeenkomst
onder bepaalde omstandigheden zou kunnen worden opgezegd, waarbij
Accountants- en Belastingadviesbureau te bindend een
afkoopsom zou vaststellen.
ii) Eveneens op 28 december 1979 heeft aan twee
appartementen te verkocht en geleverd voor f 510.000,-
inclusief kosten.
iii) Ter financiering van deze transactie heeft Slavenburgs Bank bij
kredietovereenkomst van 27 december 1979 aan een
kredietfaciliteit verstrekt van f 500.000,-. Tot zekerheid heeft de
Bank zich de door aan te betalen lijfrentetermijnen
laten cederen en heeft zij tevens van een recht van eerste
hypotheek op de appartementen verkregen tot een bedrag van BF
7.500.000,-.
iv) Vanaf 28 november 1981 heeft de lijfrentetermijnen niet
meer betaald, zich daarbij beroepend op een rechtsgeldige opzegging.
v) heeft op 14 juli 1982 bewarend beslag doen leggen op de
appartementen. Dit beslag is bij beschikking van 24 mei 1985 en van 20
mei 1988 gehandhaafd en vernieuwd voor een termijn van steeds drie
jaar.
vi) Bij dagvaarding van 1 juli 1982 heeft voor de Rechtbank
van eerste aanleg te Brugge aangesproken tot betaling van
een bedrag van f 743.539,50 aan achterstallige betalingen in het kader
van de lijfrente-overeenkomst. Bij vonnis van 5 mei 1986 heeft deze
Rechtbank zich ratione loci onbevoegd verklaard.
vii) Bij testament d.d. 10 februari 1987 heeft over zijn
nalatenschap beschikt. Hij heeft daarbij een ouderlijke
boedelverdeling gemaakt in de zin van art. 4:1167 e.v. BW en heeft
alle tot zijn nalatenschap behorende activa - uitgezonderd een legaat
betreffende de in dat testament genoemde onroerende zaken - toebedeeld
aan zijn echtgenote - hierna te noemen: . Het
legaat is in het testament als volgt omschreven:
"Ik legateer niet vrij van rechten en kosten, af te geven uiterlijk 3
maanden na mijn overlijden aan degene(n) die te mijnen sterfdage
economisch eigenaar zijn van die in Nederland of België gelegen
onroerende goederen, welke juridisch nog mijn eigendom zijn, doch
waarvan de economische eigendom niet meer aan mij toebehoort, de
juridische eigendom."
viii) Bij dagvaarding van 11 oktober 1988 heeft tegen
een civiele procedure aangespannen bij de Rechtbank te 's-
Hertogenbosch; in deze procedure heeft hij betaling gevorderd van de
termijnen van levensverzekering vanaf 28 november 1981 bedragende
totaal f 639.266,25, te vermeerderen met de wettelijke rente.
ix) is op 4 mei 1989 overleden te . De vijf
kinderen geboren uit het huwelijk van met ,
onder wie , hebben allen de nalatenschap van hun vader
verworpen. heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
x) Bij notariële akte van 31 januari 1990 zijn de appartementen ten
titel van legaat overgedragen aan de economische eigenaar
. In deze akte wordt terzake van de economische eigendom
van verwezen naar een tweetal onderhandse akten gedateerd
1 maart 1988 respectievelijk 31 januari 1989. In eerstgenoemde akte
wordt vermeld dat als juridisch eigenaar de economische
eigendom van beide appartementen per 1 maart 1988 overdraagt aan
en aan de Stichting (hierna: de Stichting), die deze
verkrijgen, ieder voor de onverdeelde helft, voor een bedrag van f
360.000,-, welke schuld door overname van de hypothecaire geldlening
als voldaan wordt beschouwd. De akte d.d. 31 januari 1989 vermeldt een
overeenkomst tussen de Stichting en , waarbij door de
Stichting wordt overgedragen aan haar aandeel in de
economische eigendom van de appartementen voor een bedrag dat door
overname van de hypothecaire geldlening als voldaan wordt beschouwd.
xi) heeft als enig erfgename van de door
tegen de erflater aangespannen procedure voortgezet. Dit
geding heeft op 25 oktober 1991 geleid tot een vonnis van de Rechtbank
te 's- Hertogenbosch waarbij is veroordeeld tot betaling
van de termijnen van levensverzekering vanaf 28 november 1981,
bedragende in totaal f 639.266, 25 te vermeerderen met de wettelijke
rente en te verminderen met het reeds aan de Bank uit hoofde van de
zekerheidscessie door als debitor cessus betaalde bedrag
van f 382.000,-. Het door ingestelde hoger beroep is
op 10 maart 1993 door het Gerechtshof te 's- Hertogenbosch verworpen.
Cassatieberoep is niet ingesteld.
xii) Tussen en is in confesso dat
als enig erfgenaam geen verhaal biedt voor bovengenoemde vordering van
op .
3. In dit, bij dagvaarding van 7 april 1995 geëntameerde geding, heeft
een verklaring voor recht gevorderd dat als
legataris van tot het beloop van zijn legaat verplicht is
diens vordering op te voldoen, althans dat
gehouden is aan te betalen zodanig bedrag als
van te vorderen had, met dien verstande dat dat
bedrag niet hoger zal zijn dan de waarde van de twee litigieuze
appartementen. heeft daartoe aangevoerd dat hij op
verhaal heeft voor zijn vordering uit hoofde van art.
4:1085 lid 2 BW; hij heeft deze grondslag nadien verduidelijkt en
aangevuld met het betoog dat hoewel art. 1085 ziet op een legaat na
beneficiaire aanvaarding, de uit dat artikel en art. 1019 BW sprekende
hoofdregel dat legatarissen slechts aanspraak kunnen maken op hun
legaat indien en voorzover de crediteuren (van de nalatenschap)
volledig betaald zijn, duidelijk is, zoals blijkt uit art. 4.2.4.4 NBW
(inmiddels vernummerd tot 4:120). heeft voorts aangevoerd dat
onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, dan wel misbruik
van recht heeft gemaakt. Hij heeft daartoe betoogd dat gebruik is
gemaakt van een schijnconstructie waarbij de activa door middel van
het legaat aan werden toegekend terwijl de passiva in de
nalatenschap bleven die door werd verworpen en door zijn
moeder zuiver werd aanvaard; betwistte in dat verband dat
daadwerkelijk (op de gestelde datum) aan de
economische eigendom heeft overgedragen. Bovendien heeft nog
aangevoerd dat het uit hoofde van de lijfrente-overeenkomst
niet was toegestaan de appartementen (economisch) te vervreemden,
zodat de economische eigendomsoverdracht wanprestatie opleverde en
onrechtmatig heeft gehandeld door van deze wanprestatie
te profiteren. Voorts betoogde dat - als ervan moet worden
uitgegaan dat rechtsgeldig (op de gestelde datum) de
economische eigendom heeft verkregen - onrechtmatig
jegens hem heeft gehandeld, dan wel misbruik van recht heeft gemaakt,
door na verwerping van de nalatenschap het legaat te aanvaarden en
zich de appartementen te laten leveren in de wetenschap dat de
nalatenschap en zijn moeder die als enig erfgenaam de erfenis, zuiver,
had aanvaard, geen verhaal zouden bieden bij een voor deze laatste
negatieve uitkomst van de procedure inzake de door aan
nog verschuldigde lijfrentetermijnen.
4. heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Rechtbank te 's- Hertogenbosch verwierp het beroep van
op de door deze genoemde erfrechtelijke bepalingen. Voorts verwierp
zij de stelling van dat niet daadwerkelijk (op de
gestelde datum) aan de economische eigendom heeft
overgedragen en dat het uit hoofde van de
lijfrente-overeenkomst niet was toegestaan de appartementen
(economisch) te vervreemden. Zij honoreerde evenwel het betoog van
dat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, dan
wel misbruik van recht heeft gemaakt, door na verwerping van de
nalatenschap het legaat te aanvaarden en zich de appartementen te
laten leveren. Daarbij nam de Rechtbank tot uitgangspunt dat
moet worden beschouwd hoogstens als formeel legataris
doch in wezen als een gewoon schuldeiser van met recht op
levering van de juridische eigendom uit hoofde van de economische
eigendomsoverdracht. Zij stelde daarbij voorop dat naar het te dezen
toepasselijke Nederlandse recht een schuldeiser zich in het algemeen
niet de belangen van een andere schuldeiser behoeft aan te trekken,
doch dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere
omstandigheden, te weten deze dat , die niet heeft
aangegeven waarom hij de nalatenschap heeft verworpen, geweten moet
hebben dat indien de vordering van zou worden toegewezen, met
welke mogelijkheid volgens de Rechtbank rekening diende
te houden, de nalatenschap insolvent zou zijn en , wier
financiële positie hij kende, geen verhaal zou bieden. Met de
overweging dat op niet meer recht heeft dan waarop hij bij
toepassing van de paritas creditorum aanspraak had kunnen maken, heeft
de Rechtbank de vordering vervolgens toegewezen tot "het evenredig
deel" van de waarde van de appartementen op dat moment te vermeerderen
met rente en kosten, met dien verstande dat dat bedrag niet hoger zal
zijn dan de waarde der litigieuze appartementen in de staat waarin zij
zich bevinden op het moment van betaling. Het meer of anders
gevorderde wees de Rechtbank af.
6. Het Hof te 's- Hertogenbosch heeft bij arrest van 9 januari 2001
het door ingestelde principale beroep gegrond geoordeeld
en het door ingestelde incidentele beroep verworpen; het heeft
het vonnis waarvan beroep vernietigd en de vordering van
alsnog in haar geheel afgewezen. Het Hof stelde voorop dat het in deze
procedure gaat om de vraag of jegens onrechtmatig
heeft gehandeld door aanvaarding van het legaat van erflater
, inhoudende de juridische eigendom van twee appartementen
waarvan blijkens de akte van afgifte van het legaat de
"economische eigendom" reeds bezat (rechtsoverweging 4.2). Het Hof
verwierp vervolgens incidentele grief gericht tegen het
oordeel van de Rechtbank dat in rechte moet worden uitgegaan van
economische eigendomsovergang. Het Hof stelde met de Rechtbank vast
dat hetgeen in dit verband naar voren brengt niet toereikend
is tegenover de met bescheiden geadstrueerde stellingen van
. Overwegende dat in hoger beroep geen nadere
motivering voor zijn stelling biedt en laat weten terzake
uitdrukkelijk geen bewijs aan te bieden, kwam het Hof (in
rechtsoverweging 4.3) op dit punt tot dezelfde conclusie als de
Rechtbank in haar bestreden rechtsoverweging 4.5.5.26. Het Hof
overwoog voorts (in rechtsoverweging 4.4) dat tegen het oordeel van de
Rechtbank in genoemde rechtsoverweging dat de lijfrente-overeenkomst
aldus moet worden uitgelegd dat deze geen verbod inzake de overdracht
van de "economische eigendom" bevat, geen grief is gericht, zodat ook
in appel van deze uitleg wordt uitgegaan. De consequentie hiervan is,
zo overwoog het Hof, dat verworpen dient te worden de stelling van
dat een dergelijke overdracht wanprestatie van
jegens inhield en de aanvaarding van het legaat door
vervolgens een onrechtmatig profiteren van die
wanprestatie. Onrechtmatig handelen dan wel misbruik van recht van de
kant van kan in ieder geval niet hierop worden gebaseerd,
aldus het Hof. Het standpunt van dat een legataris alleen
aanspraak kan maken op afgifte van het legaat indien en voorzover de
crediteuren van de nalatenschap zijn voldaan, waarvoor uitgaat
van (analogische) toepassing van het bepaalde in art. 4:1019 en in
artikel 4:1085 lid 2 BW en verwijst naar art. 4:120 NBW, werd door het
Hof verworpen met de overweging dat deze bepalingen geen grondslag
bieden voor vordering. Eerstgenoemde bepalingen hebben
immers, zo overwoog het Hof, betrekking op de situatie van een
beneficiaire aanvaarding, welke situatie zich hier niet voordoet;
analogische toepassing van die bepalingen alsook anticipatie op art.
4:120 NBW achtte het Hof onverenigbaar het stelsel van de wet
(rechtsoverweging 4.5). Ten slotte verwierp het Hof de door de
Rechtbank gehonoreerde redenering van dat gebruik is gemaakt
van een schijnconstructie waarbij de activa door middel van het legaat
aan toekwamen en de passiva in de nalatenschap bleven die
door werd verworpen en door zijn moeder werd aanvaard,
zodat - die op de hoogte was van de positie van
als crediteur van - door zich het legaat te laten uitkeren
onrechtmatig handelde jegens de andere crediteur van de nalatenschap,
. De overwegingen van het Hof (rechtsoverweging 4.7 en 4.8)
zijn hierna onder nr. 18 geciteerd.
7. heeft tijdig cassatieberoep ingesteld dat door
is bestreden met conclusie tot verwerping. Beide partijen hebben de
zaak vervolgens schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel
8. Het eerste middelonderdeel strekt ten betoge dat het Hof ten
onrechte ervan is uitgegaan dat de legataris die tevens erfgenaam is,
bevoegd is enerzijds de nalatenschap te verwerpen en anderzijds het
legaat te aanvaarden. Het onderdeel betoogt dat het Hof aldus heeft
miskend dat naar Nederlands erfrecht een nalatenschap alles omvat wat
door de overledene is nagelaten, zowel de erfenis als de door hem
gemaakte legaten, zodat door het zonder enig voorbehoud verwerpen van
de nalatenschap zowel de erfenis als het daartoe behorende legaat
wordt verworpen.
9. Dit betoog faalt. Naar Nederlands recht (in dit geding is - terecht
- ervan uitgegaan dat Nederlands recht van toepassing is) heeft de
verwerping in de hoedanigheid van erfgenaam geen gevolgen voor de
bevoegdheid van de erfgenaam om het hem als legataris toegekende
vorderingsrecht uit te oefenen. Dit volgt rechtstreeks uit het
onderscheid dat moet worden gemaakt tussen enerzijds de erfgenaam als
rechtsopvolger onder algemene titel in het vermogen van de erflater en
anderzijds de legataris als verkrijger van een vorderingsrecht dat hem
in staat stelt - onder bijzondere titel - een bepaald goed of een
bepaalde prestatie te verkrijgen. De literatuur is op dit punt dan ook
eensluidend: zie Asser-Van der Ploeg-Perrick, Erfrecht, 12e druk 1996,
nr. 325, Pitlo-Van der Burght, Erfrecht, 9e druk 1997, nr. 180 (p.
3040), Verstappen in: Handboek, Nieuw Erfrecht, 3e druk 2002 p. 383 en
Klaassen-Eggens-Luijten, Huwelijksgoederen- en Erfrecht, Tweede
gedeelte: Erfrecht, 10e druk 1989, p. 276.
10. De middelonderdelen 2 en 3 komen op tegen 's Hofs oordeel dat art.
4:1019 BW noch art. 4:1085 BW grondslag kan bieden voor de vordering
van aangezien deze bepalingen slechts zien op het zich hier
niet voordoende geval dat de nalatenschap benificiair is aanvaard.
Middelonderdeel 2 betoogt dat art. 1085 lid 2 BW een algemenere
strekking heeft en ook moet worden toegepast op een geval als het
onderhavige. Middelonderdeel 3 betoogt dat art. 4:1019 en art. 4:1085
lid 2 BW zich lenen voor analogische toepassing op een geval als het
onderhavige.
11. Deze middelonderdelen falen. De bepalingen van art. 4:1019 en 1085
BW zien, zoals ook uit haar bewoordingen respectievelijk plaats in de
wet kan worden afgeleid, op het geval dat de nalatenschap beneficiair
is aanvaard en derhalve sprake is van een afgescheiden boedel die moet
worden verdeeld; vgl. Asser-Perrick, a.w., nr. 537 en Pitlo-Van der
Burght, a.w., p. 216. Art. 1019 bepaalt dat wanneer de nagelaten
goederen niet voldoende zijn om de legaten in hun geheel te voldoen,
alle legaten in evenredigheid van hun hoegrootheid worden verminderd,
tenzij de erflater daaromtrent anders mocht hebben beschikt; art.
4:1085 bepaalt dat de schuldeisers van de nalatenschap voorrang hebben
boven de legatarissen (lid 1) en dat de schuldeisers die opkomen na
uitkering van de legaten, alleen verhaal hebben tegen de legatarissen
(lid 2), welk verhaal "verjaart" door verloop van drie jaren na de
uitbetaling (lid 3). Indien, naar huidig Nederlands recht, een
nalatenschap niet beneficiair maar - zoals in casu - door slechts één
erfgenaam zuiver wordt aanvaard, vermengt die nalatenschap zich met
het overige vermogen van die erfgenaam. In zo'n geval is er geen
sprake van een afzonderlijk vermogen vatbaar voor een verdeling in de
zin der wet. De schuldeisers van de nalatenschap worden in zo'n geval
schuldeisers van de erfgenaam en zij hebben, evenals diens overige
crediteuren, verhaal op diens gehele vermogen. Van een verdeling van
de boedel waarop evenbedoelde bepalingen zien, is dan geen sprake. De
nalatenschapscrediteuren hebben evenwel de mogelijkheid vermenging
tegen te gaan en afzondering en verdeling te bewerkstelligen door het
aanvragen van het faillissement van de nalatenschap (art. 198 e.v. Fw)
of door een vordering tot afscheiding des boedels (art. 4:1153 e.v.
BW) in welk geval art. 4:1019 BW analoog moet worden toegepast; zie
Asser-Perrick, a.w., nr. 362. Van een lacune in het wettelijk systeem
kan dan ook niet worden gesproken en voor analoge toepassing als door
het middel bedoeld is geen plaats.
De middelonderdelen 2 en 3 stuiten reeds op het voorgaande af.
Overigens wordt in deze onderdelen slechts beargumenteerd dat en
waarom het Hof art. 4:1019 BW (analogisch) had moeten toepassen zonder
aan te geven welke gevolgen het Hof aan die toepassing had moeten
verbinden. Daarmee wordt eraan voorbijgegaan dat deze bepaling ziet op
het geval dat - anders dan in het onderhavige geval - nog niet tot
uitkering van het legaat is overgegaan. Indien het middelonderdeel -
in aansluiting op het door in eerste aanleg gevoerde betoog
zoals door de Rechtbank weergegeven in rechtsoverweging 4.1.9.3 van
haar vonnis - via art. 4:1019 BW een beroep wil doen op de in het
tweede lid van art. 4:1085 BW voorziene verhaalsmogelijkheid, ziet het
eraan voorbij dat deze mogelijkheid is gebonden aan een vervaltermijn
van drie jaar na uitbetaling van het legaat; zie Asser-Perrick, a.w.,
nr. 345. Deze termijn die niet kan worden gestuit, is in casu
verstreken omdat vaststaat dat het legaat op 31 januari 1990 is
uitbetaald en zijn rechtsvordering eerst op 7 april 1995 heeft
ingesteld. In zoverre mist het middelonderdeel belang.
12. Middelonderdeel 4 komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen
's Hofs oordeel dat het geldende stelsel zich verzet tegen een beroep
op art. 4:120 NBW.
13. Dit middelonderdeel faalt reeds omdat het eraan voorbijziet dat
ook art. 4:120 NBW met zijn bepaling dat een legaat is achtergesteld
bij andere schulden, een rangregeling geeft voor de verdeling van de
nalatenschap waarbij geen sprake is van een vermindering van het
legaat van rechtswege, terwijl tevens uitdrukkelijk is bepaald dat
waar een legaat in strijd met de voorrangsregel is uitgekeerd, de
rechtsgrond van de betaling in stand blijft en de benadeelde
schuldeiser is aangewezen op een verhaalsactie tegen de legataris
(vergelijkbaar met die van art. 6:271 BW; zie TK 1997/1998, 17 141,
nr. 26, p. 21), welke verhaalsactie - evenals de actie geregeld in het
huidige art. 4:1085 lid 2 BW - is onderworpen aan een vervaltermijn
van drie jaren (art. 4:120 lid 4 jo 216 en 220 NBW). Daarbij verdient
aantekening dat ook naar komend recht vermenging optreedt als gevolg
van de zuivere aanvaarding door een enig erfgenaam (art. 4:184 lid 2
sub a NBW) behoudens een vordering zijdens de schuldeiser tot
benoeming van een vereffenaar (art. 4:204 lid sub b NBW).
14. Middelonderdeel 5a komt op tegen 's Hofs in rechtsoverweging 4.4
vervatte overweging dat nu geen grief is gericht tegen het oordeel van
de Rechtbank dat de lijfrente-overeenkomst zo moet worden uitgelegd
dat deze geen verbod inzake de overdracht van de economische eigendom
bevat, ook het Hof daarvan uitgaat. Geklaagd wordt dat het Hof heeft
miskend dat uitdrukkelijk een incidentele grief is geformuleerd tegen
het oordeel van de Rechtbank dat uitgegaan moet worden van het bestaan
van de economische eigendomsoverdracht. Voorts wordt geklaagd dat het
Hof eraan heeft voorbijgezien dat ook ingeval door de oorspronkelijke
eiser geen incidenteel appel is ingesteld, de aan de vordering ten
grondslag gelegde feitelijke gronden in hoger beroep opnieuw dienen te
worden behandeld indien en voorzover zij in eerste aanleg zijn
verworpen.
15. De eerste klacht faalt omdat het Hof kennelijk en niet
onbegrijpelijk de door het middel bedoelde incidentele grief aldus
heeft begrepen dat met deze grief werd opgekomen niet tegen de door de
Rechtbank aan de lijfrente-overeenkomst gegeven uitleg (een kwestie
die van belang was voor de beantwoording van de vraag of
had geprofiteerd van een wanprestatie van ), doch tegen het
oordeel van de Rechtbank dat in rechte moet worden uitgegaan van het
door gestelde en door betwiste bestaan van de
economische eigendomsoverdracht (voor welk oordeel een mogelijk
contractueel verbod in de lijfrente-overeenkomst tussen en
geen betekenis heeft).
De tweede klacht faalt reeds bij gebrek aan belang nu niet wordt
opgekomen tegen 's Hofs overweging aan het slot van rechtsoverweging
4.4, welke overweging luidt als volgt: "Onrechtmatig handelen dan wel
misbruik van recht van de kant van kan in ieder geval
niet hierop worden gebaseerd". Ik begrijp deze overweging aldus dat
het Hof, tegen de achtergrond van de naar Nederlands recht geldende
regel dat het enkele profiteren van wanprestatie zonder bijkomende
omstandigheden (zoals uitlokking) niet onrechtmatig is, tot
uitdrukking heeft gebracht dat ook in geval de lijfrente-overeenkomst
tussen en een verbod van economische
eigendomsoverdracht bevatte, zulks niet zou meebrengen dat
onrechtmatig heeft gehandeld dan wel misbruik van recht
heeft gemaakt.
16. Middelonderdeel 5b acht in strijd met het recht, althans
onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, 's Hofs rechtsoverweging 4.3,
inhoudende dat het Hof met de Rechtbank vaststelt dat hetgeen
naar voren brengt in het kader van zijn betwisting van
verkrijging van de economische eigendom, "te zwak" is tegenover de met
bescheiden geadstrueerde stellingen van , zodat het Hof -
evenals de Rechtbank - tot de conclusie komt dat stelling dat
de economische eigendom niet heeft verkregen moet worden
verworpen nu in hoger beroep geen nadere motivering biedt en
laat weten terzake uitdrukkelijk geen bewijs aan te bieden. Door aldus
te oordelen en - slechts - te verwijzen naar het oordeel van de
Rechtbank in rechtsoverweging 4.5.5.26 waarin de Rechtbank evenmin
alle relevante stellingen van bespreekt, laat het Hof een
groot aantal essentiële stellingen van ten aanzien van de
economische eigendomsoverdracht geheel onbesproken, aldus het middel,
dat vervolgens steeds onder aanhaling van vindplaatsen in de
gedingstukken aangeeft welke essentiële stellingen het Hof (zonder
toereikende motivering) zou hebben gepasseerd.
17. Ook deze klacht treft geen doel. In de gewraakte rechtsoverweging
verwierp het Hof in navolging van de Rechtbank het betoog van
dat de economische eigendomsoverdracht niet, althans niet op
rechtsgeldige wijze, heeft plaatsgevonden (zodat het legaat
geen aanspraak gaf op levering van de juridische eigendom
van de appartementen nu in het legaat de economische eigenaar werd
begunstigd). Het - eigen - oordeel van het Hof dat hetgeen ,
die uitdrukkelijk heeft verklaard geen verder bewijs te kunnen
leveren, in dit verband naar voren brengt een "te zwakke" betwisting
is tegenover de met bescheiden geadstrueerde stellingen van
, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en kan als
feitelijk oordeel over de stellingen van partijen en over de
waardering van de door hen aangedragen bewijsmiddelen, in cassatie
niet op zijn juistheid worden getoetst. Het oordeel van het Hof, dat
niet gehouden was bedoelde stellingen afzonderlijk te bespreken, is
niet onbegrijpelijk. Voorzover de aangehaalde stellingen al zouden
kunnen afdoen aan de door gestelde rechtsgeldige
overdracht van economische eigendom, waarbij ik aanteken dat dit
begrip geen vast omlijnde juridische inhoud heeft, zijn deze door
inderdaad - zoals het Hof overwoog - gemotiveerd
weersproken. Ik verwijs naar hetgeen bij nadere
antwoordconclusie heeft aangevoerd, met name onder 22. Voorzover
betwist dat de akten daadwerkelijk op de daarop vermelde data
zijn ondertekend en dat de handtekening op de eerste akte die van
is, diende hij deze stellingen te bewijzen.
18. Middelonderdeel 6 komt op tegen 's Hofs in de rechtsoverweging 4.7-4.8 vervatte oordeel dat moet worden verworpen het (door de Rechtbank gehonoreerde en door het Hof in rechtsoverweging 4.6 weergegeven) standpunt van dat gebruik is gemaakt van een schijnconstructie waarbij de activa door middel van het legaat aan toekwamen en de passiva in de nalatenschap bleven die door werd verworpen en door zijn moeder werd aanvaard, en dat die op de hoogte was van de positie van als crediteur van , onrechtmatig handelde jegens de andere crediteur van de nalatenschap, , door zich het legaat te laten uitkeren waarmee werd beoogd alsnog de (juridische) eigendom van de appartementen te verschaffen die hij destijds vanwege de daarop rustende beslagen niet kon verkrijgen en waardoor in feite het gehele actief aan de nalatenschap werd onttrokken. Het middelonderdeel acht dit in de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 vervatte oordeel onjuist, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd op grond van het in de subonderdelen a tot en met e - afzonderlijk en in samenhang - aangevoerde. De bestreden rechtsoverwegingen luiden als volgt: "4.7 Aan de tussen partijen in geschil zijnde vraag of de legatering in het testament door de vader al dan niet verband hield met een tussen vader en zoon toen al als mogelijk voorziene eigendomsoverdracht van de appartementen aan de zoon, die partijen gedurende het beslag slechts in economische zin zouden kunnen realiseren, kan worden voorbij gegaan, nu niet zonder meer valt in te zien wat er onrechtmatig zou zijn aan de wens om ten behoeve van diegene die de koopprijs voor de appartementen heeft voldaan, de juridische eigendom op een later moment te verzekeren of aan de aanspraak van deze laatste om te gelegenertijd de appartementen in juridische eigendom geleverd te krijgen. Dat zou weliswaar anders kunnen zijn indien de economische eigendomsoverdracht op een schijnconstructie zou berusten of als paulianeus voor vernietiging vatbaar zou zijn. Voor het aanwezig zijn van een dergelijke situatie zijn evenwel, met name in aanmerking genomen de door niet gemotiveerd betwiste stelling van dat hij de appartementen tegen een normale prijs van zijn vader heeft gekocht, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld of gebleken. De omstandigheid dat thans zijn vordering op de erflater/erfgenaam niet kan verhalen, maakt dit niet anders.
4.8 Uit de gestelde en gebleken omstandigheden kan niet worden
afgeleid dat er sprake is van onrechtmatig handelen dan wel van
misbruik van recht van tegenover , omdat het
enkele feit dat het legaat wellicht verband houdt met een schuld van
aan op zichzelf niet met zich meebrengt dat
het aanvaarden van dat legaat onrechtmatig zou moeten worden
geoordeeld. Ook de wetenschap van een schuldeiser dat hij door het
aanvaarden van een betaling waarschijnlijk de betaling van een andere
schuldeiser frustreert is geen omstandigheid die het accepteren van de
betaling onrechtmatig doet zijn."
19. Subonderdeel d komt op tegen rechtsoverweging 4.8 waarin het Hof
concludeerde dat uit de gestelde en gebleken omstandigheden niet kan
worden afgeleid dat er sprake was van onrechtmatig handelen dan wel
misbruik van recht omdat het enkele feit dat het legaat wellicht
verband houdt met een schuld van de erflater aan
op zichzelf niet meebrengt dat het aanvaarden van dat
legaat onrechtmatig zou moeten worden geoordeeld. In deze overweging
grijpt het Hof klaarblijkelijk terug op de eerste zin van
rechtsoverweging 4.7, waarin het Hof vooropstelde dat tussen partijen
in geschil is de vraag of de legatering in het testament door de vader
al dan niet verband hield met een tussen vader en zoon toen al als
mogelijk voorziene eigendomsoverdracht van de appartementen aan de
zoon die partijen gedurende het beslag slechts in economische zin
zouden kunnen realiseren, en in welk verband het Hof sprak van een
aanspraak van om te gelegener tijd de appartementen in
juridische eigendom geleverd te krijgen; het Hof heeft in
rechtsoverweging 4.7 geoordeeld dat bedoelde vraag geen beantwoording
behoefde omdat niet valt in te zien wat onrechtmatig zou zijn aan de
bedoelde aanspraak nu geen sprake is geweest van een schijnconstructie
doch van een economische eigendomsoverdracht tegen een normale prijs.
Als nadere motivering voor zijn hiervoor weergegeven conclusie
refereerde het Hof aan de naar Nederlands recht geldende regel dat de
wetenschap van een schuldeiser dat hij door het aanvaarden van een
betaling waarschijnlijk de betaling van andere schuldeisers
frustreert, geen omstandigheid is die het accepteren van de betaling
onrechtmatig doet zijn. Hierbij past de - niet door het Hof gemaakte -
kanttekening dat bijkomende omstandigheden ertoe kunnen leiden dat het
aanvaarden van een betaling wel onrechtmatig is jegens een
medecrediteur en dat in zoverre de handelwijze van een schuldeiser
dient te worden beoordeeld in het licht van alle omstandigheden van
het geval, waaronder, kort gezegd, de voorgeschiedenis van de
vordering. (Voor uitgebreide beschouwingen over deze en verwante
vormen van onrechtmatige schuldeisersbenadeling, verwijs ik naar F.P.
van Koppen, Actio Pauliana en onrechtmatige daadvordering, 1998,
Hoofdstuk 1, zie met name paragraaf 6.3 en 6.4.) Zo zal ook de vraag
of het aanvaarden van een legaat onrechtmatig is jegens een
schuldeiser van de erflater moeten worden beoordeeld in het licht van
alle omstandigheden van het geval.
20. Met zijn overweging dat uit de gestelde feiten en omstandigheden
niet kan worden afgeleid dat sprake is van onrechtmatig handelen dan
wel misbruik van recht van omdat het enkele feit dat het
legaat wellicht verband houdt met een schuld van aan
op zichzelf niet meebrengt dat het aanvaarden van het
legaat onrechtmatig zou moeten worden geoordeeld, laat het Hof
onbesproken het - in het licht van het hiervoor betoogde als relevant
te kwalificeren - betoog van (door het Hof in rechtsoverweging
4.6 weergegeven) dat in de gegeven omstandigheden
onrechtmatig handelde dan wel misbruik van recht maakte jegens
doordat hij, terwijl hij op de hoogte was van de positie van
als crediteur van , eerst de nalatenschap verwierp en zich
vervolgens het legaat liet uitkeren waardoor in feite het gehele
actief aan de nalatenschap werd onttrokken en voor geen
verhaal resteerde. 's Hofs oordeel is derhalve onbegrijpelijk, althans
onvoldoende gemotiveerd. Daarover klaagt subonderdeel d - alsmede
subonderdeel a gelezen in samenhang met subonderdeel d - terecht.
Voorzover het Hof in dit verband met zijn betoog in rechtsoverweging
4.7 over de niet gemotiveerd betwiste stelling van , tot
uitdrukking heeft willen brengen dat bij de overdracht van de
economische eigendom reeds een reële prijs was betaald voor de
juridische eigendom die door middel van het legaat aan
werd "verzekerd", zodat in zoverre geen sprake is van een legaat uit
vrijgevigheid, is 's Hofs overweging zonder nadere motivering, die
ontbreekt, onbegrijpelijk omdat in de desbetreffende
stelling slechts heeft betoogd dat de door hem betaalde prijs reëel
was gezien het feit dat slechts de economische eigendom kon worden
geleverd in verband met het op de appartementen rustende beslag. In
zoverre slaagt ook middelonderdeel c met zijn klacht dat zonder nadere
motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel dat de
stelling van dat hij de appartementen voor een normale
prijs van zijn vader heeft gekocht, door niet gemotiveerd is
betwist.
21. De overige in middelonderdeel 6 vervatte klachten falen.
Subonderdeel b - dat klaagt dat het Hof is voorbijgegaan aan de
essentile stelling van dat de economische
eigendom niet heeft verkregen, althans niet vóór het overlijden van de
erflater, zodat hij ook niet een legataris is op grond van het
testament - faalt omdat het Hof in zijn door middelonderdeel 5b
tevergeefs bestreden rechtsoverweging 4.6 heeft overwogen dat
betoog dat niet de economische eigendom heeft verkregen,
moet worden verworpen. In zoverre faalt ook subonderdeel c met zijn
klacht dat het Hof voorbijziet aan de ook reeds door middelonderdeel
5b genoemde essentiële stellingen, te weten dat geen
eigendomsoverdracht heeft plaatsgevonden tegen betaling van een
tegenprestatie. Hiervoor kwam reeds ter sprake de voorts in
middelonderdeel c vervatte klacht tegen 's Hofs overweging dat
stelling dat hij de appartementen tegen een normale prijs
van zijn vader heeft gekocht, niet gemotiveerd is weersproken.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot
verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden