Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2833 Zaaknr: C01/188HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 14-03-2003
Datum publicatie: 14-03-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
14 maart 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/188HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. wijlen , laatstelijk gewoond hebbende te ,
2. , gevestigd te ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie sub 1 - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 27 maart 1996 verweerder in cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en
gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te veroordelen om aan te betalen een bedrag
van f 440.625,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag
der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en
2. te veroordelen in de kosten van deze procedure, de
kosten van de genomen conservatoire rechtsmaatregelen daaronder
begrepen.
heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds in
reconventie gevorderd om te veroordelen tot schadevergoeding
op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet met de
wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 1996 tot aan de dag der
algehele voldoening.
heeft de vordering in reconventie bestreden.
Vervolgens heeft eiseres tot cassatie sub 2, hierna: , een
incidentele conclusie tot tussenkomst genomen.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 26 februari 1997 in het incident
als tussenkomende partij toegelaten en de hoofdzaak naar
de rol verwezen voor voortprocederen.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 12 november 1997
een comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 29 april
1998 de zaak naar de rol verwezen voor uitlating en opgave aan de
zijde van .
Ten slotte heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 18 augustus 1999 in
conventie veroordeeld om aan en ,
met dien verstande dat door betaling aan de één jegens de
ander gekweten zal zijn, te voldoen een bedrag van f 352.500,--, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, en het meer of
anders gevorderde afgewezen. In reconventie heeft de Rechtbank de
vordering van afgewezen.
Tegen alle hiervoor vermelde vonnissen heeft hoger beroep
ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 1 maart 2001 heeft het Hof de vonnissen waarvan beroep
vernietigd en opnieuw rechtdoende in het incident:
- de verzochte tussenkomst geweigerd;
in de hoofdzaak:
in conventie: het gevorderde afgewezen, en
in reconventie:
- veroordeeld tot het vergoeden van de door als
gevolg van de door gelegde en weer opgeheven beslagen
geleden schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 1996 tot de dag der
algehele voldoening;
- en veroordeeld hoofdelijk, des dat de een
betalende de ander zal zijn bevrijd, om aan te voldoen
het bedrag van f 451.383,25 met de wettelijke rente daarover vanaf 24
september 1999 tot de dag der algehele voldoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben en beroep in
cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht
en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
en hebben de zaak doen toelichten door hun
advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest en verwijzing van de zaak naar
het Gerechtshof te Amsterdam.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) AVCB Holding N.V. (hierna: AVCB) en zijn in 1994 met
elkaar in onderhandeling getreden over de verkoop van een pakket
onroerende zaken, in eigendom toebehorend aan AVCB. Aan deze
onderhandelingen heeft als adviseur deelgenomen. In maart
1994 heeft aan AVCB en als volgt bericht:
"In aansluiting op onze bespreking van 24 maart 1994, bericht ik u als
volgt.
U deelde mij mee tot verkoop, resp. aankoop van bovenvermeld pakket,
waarvan bijgaand een specificatie, te willen overgaan, indien
onderstaande uitgangspunten gelden:
1. Koopsom f.25.000.000,-- exkl. BTW en kosten koper (...)
10. Advieskosten Door koper verschuldigd aan f.375.000,--
exkl. BTW (...)"
(ii) heeft zich vervolgens tegenover AVCB op het
standpunt gesteld, dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand
was gekomen. AVCB heeft dit bestreden. Daarop heeft een
vordering tot nakoming van de gestelde overeenkomst tegen AVCB
aanhangig gemaakt bij de rechtbank te Utrecht. De rechtbank heeft deze
vordering afgewezen. Tegen dit door de rechtbank gewezen vonnis heeft
hoger beroep ingesteld. Hij heeft dit hoger beroep
ingetrokken voordat daarop is beslist.
3.2 In de onderhavige procedure heeft de hierboven onder 1
vermelde vordering ingesteld. Hij voerde daartoe aan, voorzover in
cassatie van belang, dat hem het overeengekomen bedrag
aan bemiddelingskosten behoort te voldoen, aangezien tussen AVCB en
een geldige overeenkomst is gesloten. heeft
bestreden dat hij het bedrag verschuldigd was, nu de beoogde
overeenkomst met AVCB niet tot stand is gekomen. Hij heeft tevens
aangevoerd dat, indien er al sprake zou zijn van een vordering, deze
door zou moeten worden ingesteld en niet door .
3.3 heeft vervolgens gevorderd in de procedure te mogen tussenkomen. De Rechtbank heeft deze vordering bij tussenvonnis toegewezen. Na twee verdere tussenvonnissen te hebben gewezen, heeft de Rechtbank bij eindvonnis, voorzover in cassatie van belang, veroordeeld om aan en een bedrag van f 352.500,-- te voldoen, met dien verstande dat door betaling aan de één, jegens de ander gekweten zal zijn. Het Hof heeft op het door ingestelde hoger beroep, de bestreden vonnissen vernietigd, de verzochte tussenkomst van [eiseres 2] geweigerd en de vordering van afgewezen.
3.4 Middel 1 keert zich met een rechtsklacht en motiveringsklachten
tegen hetgeen het Hof omtrent het verzoek tot tussenkomst heeft
geoordeeld. Dit oordeel kan als volgt worden weergegeven. Voor
toewijzing van een verzoek tot tussenkomst moet blijken van een belang
van de verzoeker ( ) om benadeling of verlies van een hem
toekomend recht te voorkomen. In de incidentele vordering tot
tussenkomst heeft gesteld rechthebbende te zijn ten
aanzien van de gestelde vordering op . Wanneer
veronderstellenderwijze ervan wordt uitgegaan, dat deze stelling juist
is, wordt deze vordering (dat recht) niet bedreigd door een geding
tussen en , zodat noch van benadeling, noch van
verlies van een recht sprake is. Van enig belang (in voormelde zin)
van is daarom niet gebleken, aldus het Hof.
Nu het Hof blijkens het vorenstaande bij beantwoording van de vraag of
tussenkomst dient te worden toegestaan, die juiste maatstaf heeft
aangelegd, faalt de rechtsklacht. In overeenstemming met deze maatstaf
moet in de regel worden aangenomen dat het in art. 285 (oud) Rv. (217
Rv.) genoemde belang ook aanwezig is wanneer degene, die volgens de
tussenkomst vorderende partij zijn schuldenaar is, door een derde
wordt aangesproken tot voldoening van de desbetreffende vordering.
Niet valt in te zien, waarom in een zodanig geval een afzonderlijke
procedure, die veelal tot vertraging aanleiding zal geven en gevaar
voor tegenstrijdige beslissingen kan opleveren, noodzakelijk zou zijn.
Nu het Hof geen bijzondere omstandigheden heeft vastgesteld, die tot
afwijking van genoemde regel nopen, is zijn oordeel dat
geen belang heeft om in dit geding tussen te komen, zonder nadere
motivering welke ontbreekt, niet begrijpelijk. In zoverre slagen de
motiveringsklachten derhalve.
Middel 2 behoeft in verband met het vorenstaande geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 maart
2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van en begroot op
EUR 4.355,80 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers,
H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer F.B. Bakels op 14 maart 2003.
*** Conclusie ***
Rolnummer C 01/188 HR
Mr. Bakels
Zitting 20 december 2002
Conclusie inzake
1.
2.
t e g e n
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag aan welke maatstaven een
vordering tot tussenkomst moet worden getoetst. Voorts rijst de
voorvraag wat het processuele gevolg is van het feit dat eiser tot
cassatie na het instellen van het cassatieberoep is
overleden.
1.2 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1), voorzover nu
nog van belang.
(a) AVCB Holding NV (hierna: AVCB) en zijn in 1994 met
elkaar in onderhandeling getreden over de verkoop van een pakket
onroerende zaken dat in eigendom toebehoorde aan AVCB. is
daarbij als adviseur betrokken geweest. In maart 1994 heeft
aan AVCB en als volgt bericht:
"In aansluiting op onze bespreking van 24 maart 1994, bericht ik u als
volgt.
U deelde mij mee tot verkoop, respectievelijk aankoop van bovenvermeld
pakket, waarvan bijgaand een specificatie, te willen overgaan, indien
onderstaande uitgangspunten gelden:
1. Koopsom van f 25.000.000,- exclusief BTW en kosten koper (...)
10. Advieskosten door koper verschuldigd aan f 375.000,-
exclusief BTW (...)."
(b) heeft zich vervolgens tegenover AVCB op het standpunt
gesteld dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand was
gekomen, hetgeen laatstgenoemde heeft bestreden. Daarop heeft
een vordering tot nakoming van die gestelde overeenkomst
tegen AVCB aanhangig gemaakt bij de rechtbank Utrecht. Bij vonnis van
24 mei 1994(2) heeft de rechtbank deze vordering afgewezen.
(c) heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Hij
heeft dit hoger beroep echter ingetrokken voordat daarop is beslist.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft de onderhavige procedure
aanhangig gemaakt voor de rechtbank Den Haag. Hij vorderde dat
zou worden veroordeeld hem het overeengekomen bedrag aan
bemiddelingskosten van f 375.000,- te voldoen, waartoe hij aanvoerde
dat tussen AVCB en wel degelijk een rechtsgeldige
overeenkomst is gesloten.
betwistte het bedrag van de kosten op zichzelf niet, maar
bestreed dat hij deze verschuldigd was, nu - mede blijkens het
Utrechtse vonnis - de beoogde overeenkomst met AVCB niet tot stand is
gekomen. Verder voerde hij aan dat, zo in dit verband al sprake zou
zijn van een vordering, deze aan (hierna ook: de BV) zou
toekomen en niet aan privé.
1.4 In verband met dit laatste verweer heeft de BV vervolgens
incidenteel gevorderd in de procedure te mogen tussenkomen. De
rechtbank heeft deze vordering bij tussenvonnis van 26 februari 1997
toegewezen.
1.5 Na verder processueel debat tussen partijen, waarin
onder meer stelde dat de uiteindelijke koper van het onderhavige
parket het door tegen het Utrechtse vonnis ingestelde
hoger beroep heeft 'afgekocht', wees de rechtbank een tweede
tussenvonnis op 12 november 1997. Daarin overwoog zij onder meer dat
de bewijslast van de gestelde koopovereenkomst tussen AVCB en
in beginsel op rust, maar dat onder
omstandigheden aanleiding kan zijn de bewijslast om te keren. Het feit
dat in de Utrechtse procedure zelf heeft gesteld dat die
koopovereenkomst was gesloten, is daartoe een eerste aanwijzing; de
eventuele 'afkoop' van het hoger beroep kan daarvoor een tweede
aanwijzing zijn. In verband daarmee gelastte de rechtbank een
comparitie waarin haar nader diende te informeren over
die eventuele 'afkoop'.
1.6 Ter comparitie heeft verklaard dat hij inderdaad is
benaderd door de partij die het onder 1.2(a) bedoelde pakket
onroerende zaken uiteindelijk van AVCB heeft gekocht en dat hij met
deze een regeling heeft getroffen krachtens welke hij het hoger beroep
heeft ingetrokken en aan hem een bedrag is betaald dat groter is dan f
375.000, -.
1.7 In een derde tussenvonnis, uitgesproken op 29 april 1998, heeft de
rechtbank geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid in de gegeven
omstandigheden, mede gelet op art. 6:23 BW, meebrengen dat
aan het nadeel dient te vergoeden dat deze
lijdt doordat de transactie tussen AVCB en niet is
doorgegaan.(3) De rechtbank stelde partijen in staat zich nader uit te
laten over de hoogte van de kans dat deze transactie in hoger beroep
alsnog zou zijn bewezen en verlangde tevens van dat deze
zich gedetailleerd zou uitlaten over de hoogte van de door hem
ontvangen tegenprestatie.
1.8 Nadat had geweigerd dit te doen, heeft de rechtbank
in haar op 18 augustus 1999 uitgesproken eindvonnis uit die
proceshouding afgeleid dat ten minste de door
gestelde f 2.000.000,- heeft ontvangen als tegenprestatie voor het
royement van het hoger beroep en mede daaruit geconcludeerd dat
partijen de kans dat dit hoger beroep succesvol zou zijn geweest, hoog
hebben ingeschat. Dit een en ander in aanmerking genomen, heeft de
rechtbank het nadeel dat heeft geleden doordat
buiten hem om het hoger beroep heeft ingetrokken, begroot op 80% van
de overeengekomen bemiddelingskosten. Zij heeft
veroordeeld dit bedrag aan te voldoen.
1.9 ging tegen alle door de rechtbank gewezen vonnissen in hoger beroep bij het hof Den Haag. Hij had daarmee succes. Bij arrest van 1 maart 2001 heeft het hof, kort gezegd, de bestreden vonnissen vernietigd; de verzochte tussenkomst van de BV alsnog geweigerd; de vordering van alsnog afgewezen en veroordeeld aan terug te betalen hetgeen laatstgenoemde hem inmiddels had voldaan krachtens het door de rechtbank gewezen eindvonnis. Daartoe heeft het hof in de kern overwogen dat de rechtbank de door de BV verzochte tussenkomst ten onrechte heeft toegestaan. Voor de BV dreigde immers geen benadeling of verlies van een haar toekomend recht in de tussen en gevoerde procedure. Daaruit volgt dat ook de hoofdvordering ten onrechte is toegewezen. privé heeft immers in elk geval geen vordering ter zake van de door hem verleende bemiddeling. Er is onvoldoende grond om hem te vereenzelvigen met de BV.
1.10 en de BV zijn beiden tijdig in cassatie gegaan tegen
dit arrest.(4) De BV voerde daartoe een middel aan waarin zij klaagde
over de weigering door het hof van de door haar verlangde tussenkomst;
en de BV klaagden over 's hofs oordeel ten aanzien van de
gestelde vereenzelviging. is in cassatie niet verschenen;
tegen hem is verstek verleend. Vervolgens hebben en de BV de
door hen voorgedragen middelen schriftelijk doen toelichten door hun
advocaat. Bij die gelegenheid is medegedeeld dat op 1 juli
2002 is overleden.
2. De invloed van het overlijden van op de voortgang van de
procedure
2.1 Voordat de middelen worden besproken, dient ambtshalve onder ogen
te worden gezien wat de invloed is - if any - van het overlijden van
op de voortgang van de procedure. Daarbij dient te worden
bedacht dat nog in leven was toen de procedure in cassatie
aanhangig werd gemaakt door het uitbrengen van de
cassatiedagvaarding.(5)
Op de in de eerste zin gestelde vraag geeft art. 225 Rv (art. 255 Rv
(oud)) het antwoord: de dood van een procespartij is een
schorsingsgrond, met dien verstande dat de schorsing niet van
rechtswege intreedt maar plaatsvindt door betekening van de ingeroepen
grond voor de schorsing aan de wederpartij dan wel door een daartoe
strekkende akte ter rolle (art. 225 lid 2 Rv). De achtergrond daarvan
is dat de Erven van de overleden procespartij onverhoeds de
zeggenschap krijgen over het procesbeleid, maar wellicht behoefte
hebben aan onderzoek naar de stand van de zaak en/of beraad.(6) Het
gaat hier dus om een beschermingsbepaling ten behoeve van de Erven,
waaruit volgt dat zij daarop naar believen al dan niet beroep kunnen
doen.(7) In het onderhavige geval wordt een schorsing blijkbaar niet
nagestreefd(8); daarom kan het geding in cassatie verder worden
gevoerd mede ten name van , voor wie diens Erven als
materiële procespartij in de plaats treden.
2.2 Het vorenstaande impliceert dat, anders dan krachtens art. 7:422
lid 1 aanhef en onder (a) BW geldt voor lastgeving in het algemeen,
het overlijden van een procespartij niet de beëindiging van de aan
diens procureur/advocaat verleende opdracht ten gevolge heeft.(9)
2.3 Ten slotte heeft het overlijden van ook geen onmiddellijke consequenties voor de BV, ook al was daarvan directeur/enig aandeelhouder. Een BV blijft bestaan ook al overlijden alle aandeelhouders, alle bestuurders en wie verder met de vennootschap te maken heeft.(10) De vennootschap kan wél worden ontbonden op één van de in de artikelen 2:19 en 2:19a BW genoemde gronden. Deze doen zich in het onderhavige geval niet voor; het enkele overlijden van de bestuurder - genoemd in art. 2:19a lid 1 aanhef en onder b(1) BW - is in dat verband onvoldoende. De vennootschap kan daarnaast op vordering van het OM worden ontbonden als zij haar doel niet meer kan bereiken door een gebrek aan baten of als zij haar werkzaamheden tot verwezenlijking van haar doel heeft gestaakt (art. 2:185 BW). Maar nu de BV in elk geval naar de mogelijkheid nog de onderhavige - gestelde - bate bevat, terwijl over de inning daarvan verder moet worden geprocedeerd, is ook dat niet aan de orde.
2.4 Samenvattend: in de gegeven omstandigheden heeft het overlijden
van voor de voortgang van de procedure geen enkele
consequentie.
3. Inleidende opmerkingen over de middelen
3.1 Middel 1, dat uit drie onderdelen bestaat, houdt in de kern de
klacht in dat het hof, door op de in het arrest genoemde gronden de
vordering tot tussenkomst van de BV alsnog te weigeren, van een
onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn beslissing
onbegrijpelijk heeft gemotiveerd, nu de proceseconomie met die
tussenkomst is gediend omdat daardoor een tweede, parallel lopende
procedure wordt voorkomen.
3.2 Art. VII lid 1 van de 'Wet herziening van het procesrecht voor
burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijzen van procederen in eerste
aanleg'(11) luidt:
"Ten aanzien van de verdere behandeling door een kantongerecht,
arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken
die op de datum van inwerkingtreding van deze wet aanhangig zijn,
blijft het recht zoals het gold op de datum van inwerkingtreding van
deze wet van toepassing."
De cassatiedagvaarding dateert van 28 mei 2001. Dit betekent dat het
cassatieberoep met betrekking tot de vordering tot tussenkomst van de
BV moet worden beoordeeld naar oud recht, in dit geval art. 285 Rv
(oud). Deze bepaling luidt:
"Een ieder welke een belang heeft in een rechtsgeding, hangende
tusschen andere partijen, kan vorderen daarin zich te mogen voegen of
te mogen tussenkomen."
Art. 285 Rv (oud) en het huidige art. 217 Rv zijn niet wezenlijk
verschillend. Art. 217 Rv (nieuw) luidt:
"Ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig
geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen
tussenkomen."
3.3 Onder welke voorwaarden is nu aan de in deze artikelen gestelde
eis van "een belang" voldaan? Dit door het middel aangesneden
probleem, waarop in de toelichtende stukken op art. 217 Rv (nieuw)
merkwaardigerwijs met geen woord wordt ingegaan, is oud en
veelbesproken. De beoordeling van de door een derde gevorderde
tussenkomst in een reeds aanhangige procedure, vindt plaats in een
krachtenveld dat door twee polen wordt beheerst.
Tegen toewijzing van de vordering kan in het algemeen pleiten dat de
procedure wordt vertraagd en gecompliceerd doordat zich daarin een
derde mengt die zijn eigen pretenties tegenover partijen wenst staande
te houden. Het belang van procespartijen zal zich dus vaak tegen de
gevorderde tussenkomst verzetten.
Voor toewijzing van die vordering kunnen evenwel de belangen van
derden/ betrokkenen spreken, die door een tussen de oorspronkelijke
procespartij gewezen rechterlijk vonnis in hun belangen kunnen worden
geschaad in een mate die kan variëren van een lichte hinder tot
onherstelbaar nadeel. Het mag zo zijn dat een tussen A en B gevoerde
procedure geen gezag van gewijsde heeft tegenover C (en alle andere
letters van het alfabet), maar als bijvoorbeeld in een geding tussen A
en B door de rechter wordt beslist dat A eigenaar is van een bepaalde
zaak of gerechtigd is tot inning van een bepaalde vordering, kan A in
relatie tot B executiemaatregelen nemen die in de praktijk ook C
kunnen treffen. Zoals in de literatuur is opgemerkt(12) is het niet
alleen inefficiënt C dan te verplichten een afzonderlijke procedure
aanhangig te maken tegen A en B, althans tegen A, maar wordt daardoor
bovendien de kans in het leven geroepen van dubbele
bewijsverrichtingen en tegenstrijdige beslissingen. Daaraan valt toe
te voegen de kans op onrecht tegenover C voorzover bijvoorbeeld
schuldenaar B de vordering waarover werd geprocedeerd inmiddels in
goed vertrouwen - en dus bevrijdend - aan quasi-schuldeiser A heeft
voldaan of huurder B "met al het zijne en de zijnen", onder wie C,
inmiddels is ontruimd en de woonruimte aan een ander is verhuurd.
Natuurlijk kan dan toch nog vaak een kort geding uitkomst kan bieden,
maar ten eerste zal dit niet altíjd zo zijn (een voldongen feit kán
snel zijn gecreëerd), ten tweede speelt de problematiek van de
tussenkomst ook in het kort geding zelf en ten derde kan niet worden
gezegd dat een stelsel dat 'dwingt' tot procedures in kort geding om
gebreken in het regime van bodemprocedures te repareren, een efficiënt
stelsel is of één dat leidt tot kwalitatief goede, onderling
afgestemde beslissingen.
3.4 In dit licht kan men het afwegingsmechanisme ook enigszins anders
omschrijven. Enerzijds kan de nadruk worden gelegd op het theoretisch
juiste argument van de relatieve gelding van het rechterlijk vonnis
(het gezag van gewijsde geldt alleen tussen partijen, hun erfgenamen
en rechtverkrijgenden, maar niet tegenover derden). Anderzijds kan
worden gesteld dat door een afweging van de pretenties van alle bij
een rechtsverhouding betrokken partijen in onderling verband, vaak een
kwalitatief betere beslissing kan worden bereikt dan haalbaar is bij
versplintering van procedures. Bovendien zijn met één geïntegreerde
behandeling minder tijd en minder kosten gemoeid.
3.5 Zoals bekend heeft de Hoge Raad, althans aanvankelijk, de voorkeur
gegeven aan het (onder 3.3) eerstgenoemde belang, blijkbaar tegen de
achtergrond van het (onder 3.4) eerstgenoemde juridische argument. Hij
overwoog immers dat voor toewijsbaarheid van een vordering tot
tussenkomst of voeging is vereist (a) dat is gebleken van een belang
van de derde om benadeling of verlies te voorkomen van een hem
toekomend recht, (b) dat bedreigd wordt door het tussen andere
partijen aanhangige geding en (c) voor het behoud waarvan zijn
optreden in het geding nodig is.(13)
3.6 Ik stipte al aan dat in de literatuur kritiek is geleverd op deze
strenge eisen. Voorzover ik kan nagaan verdedigt ieder die hierover
heeft geschreven, een ruimere opvatting.(14)
Star Busmann/Rutten merkt op: "Deze leer van de Hoge Raad (...)
berooft deze instelling (namelijk van de tussenkomst - A-G)
grotendeels van haar bestaansgrond (...)".(15) Zelf meent hij dat het
belang-vereiste allereerst inhoudt dat de verzoeker een eigen recht
inroept dat hij ook in een zelfstandig geding geldend zou kunnen
maken. Voorts dient dit ingeroepen recht verband te houden met het
onderwerp van geschil tussen de partijen in het hangende geding.
Noodzakelijk maar ook voldoende om behandeling in één geding te
rechtvaardigen is ten slotte dat het voeren van afzonderlijke
procedures de mogelijkheid van nadeel door tegenstrijdige uitspraken
in zich draagt, althans verzoeker ophoudt in de verkrijging van zijn
recht.(16)
Veegens dacht minder in nauwkeurig omschreven voorwaarden, maar
veeleer in termen van een afweging van belangen in concreto:
"Verschillende procesrechtelijke instellingen zijn niet meer dan
maatregelen van orde uit doelmatigheidsoverwegingen: economische
aanwending van de werkkracht van rechters en advocaten en voorkomen
van tegenstrijdige uitspraken. Behalve de interventie behoren daartoe
onder andere de gezamenlijke behandeling van vorderingen door
objectieve en subjectieve cumulatie, de samenvoeging en de verwijzing
van verknochte zaken en de oproeping in vrijwaring. Ieder
theoretiseren is op dit gebied uit den boze. Afweging van de
wederzijdse belangen uit praktisch oogpunt behoort doorslaggevend te
zijn.
Haardt is van mening:(17)
"Voor beide vormen van interventie zijn de door de Hoge Raad gestelde
eisen bijzonder zwaar. Bestudeert men zijn arresten nader, dan dringt
de gedachte zich op, dat nauw verband wordt gelegd met het leerstuk
van het gezag van gewijsde: strekt zich dat niet tot de interveniënt
uit, dan kan hij door de afloop van het geding niet worden benadeeld
in zijn recht en heeft hij geen "belang". (...) De leer van de Hoge
Raad (...) is op kritiek gestuit en wel van zeer gezaghebbende zijde.
(...) De kritiek is juist. Het begrip "belang" in art. 285 moet worden
uitgelegd op grond van het doel dat de wetgever met de instelling der
voeging en tussenkomst wilde bereiken. Dat was: het oplossen van
geschillen in één geding, die anders in meer dan één geding zouden
moeten worden opgelost, met, in het laatste geval, doublures in de
bewijslevering en de kans op tegenstrijdige beslissingen. Het is dus
een kwestie van procesrechtelijke doelmatigheid. Vanuit dat
gezichtspunt moet de rechter van geval tot geval de voor- en nadelen
van de toetreding van de derde tot het geding afwegen en daartoe moet
hij een ruimte hebben die de enge leer van de Hoge Raad hem niet laat
(...)."
Ook Heemskerk keert zich tegen de (oudere) rechtspraak van de Hoge
Raad.(18) Ik citeer:
"In welke gevallen heeft een derde een belang bij een tussen andere
partijen aanhangig geding? Omdat het gaat om gevallen van zeer
verschillende aard, is het niet wel mogelijk een afdoend antwoord op
deze vraag gegeven. In het verleden is in de rechtspraak wel
aangenomen dat het belang moet zijn gelegen in het voorkomen van
mogelijke benadeling van de rechten of de rechtspositie van de derde
door het aanhangige geding en de daarin te geven beslissing. Daardoor
wordt de mogelijkheid van voeging en tussenkomst echter teveel
ingeperkt. De wet is bewust ruim geformuleerd en spreekt niet van
benadeling in een recht. Belangen zullen wel vaak verband houden met
rechten, maar voor een derde kunnen gewichtige belangen op het spel
staan, ook zonder dat enig hem toekomend recht wordt bedreigd. Sinds
omstreeks 1992 worden de grenzen wat ruimer getrokken in de
rechtspraak van de Hoge Raad."
Snijders/Ynzonides/Meijer(19) signaleren dat in de lagere
jurisprudentie (met name in kort geding) vaak soepeler normen worden
gehanteerd dan in het arrest van 1956 besloten liggen. Als voorbeeld
van - zo begrijp ik - een toelaatbaar geval van tussenkomst ook onder
de oude formule geven zij dat iemand die een vordering heeft gecedeerd
aan een derde, niettemin in rechte betaling vordert. De nieuwe
schuldeiser heeft nu het wettelijk vereiste "belang" bij
tussenkomst.(20) Ik teken aan dat onder de strikt toegepaste formule
van 1956 tussenkomst juist niet toelaatbaar is omdat het tussen de
cedent en de debitor cessus gewezen vonnis de cessionaris onder deze
omstandigheden niet bindt. Overigens is dit voorbeeld mijns inziens op
één lijn te stellen met het onderhavige geval.
3.7 Zoals ook Heemskerk al schreef, lijkt het laatste decennium sprake
van een zekere versoepeling van de rechtspraak van de Hoge Raad. In
een uitkoopprocedure tussen een vennootschap en het
administratiekantoor dat de gecertificeerde aandelen in die
vennootschap hield, vorderde een certificaathouder die beslag had
gelegd op de aandelen te mogen tussenkomen om zich in het debat over
de aan die aandelen toe te kennen waarde te kunnen mengen. De
Ondernemingskamer van het Amsterdamse hof weigerde de gevorderde
tussenkomst onder aanhaling van de formule uit het arrest van 1956. De
A-G Van Soest concludeerde tot verwerping van het daartegen ingestelde
cassatieberoep, maar de Hoge Raad vernietigde.(21) Na de in art.
2:201a BW besloten wettelijke regeling te hebben geanalyseerd,
overwoog hij:
"Deze wettelijke regeling brengt derhalve mede dat voor degene die
beslag heeft gelegd op de aandelen, het gevaar bestaat dat zijn recht
om zich op die aandelen te verhalen wordt benadeeld in geval de
rechter (...) de overdrachtsprijs op een lager bedrag vaststelt dan de
prijs die bij executie zou worden verkregen.
Ten einde een zodanige benadeling van zijn recht te voorkomen dient
Molenschot de gelegenheid te hebben zijn stellingen met betrekking tot
de waarde van de aandelen in het (...) aanhangige geding naar voren te
brengen. Anders dan de Ondernemingskamer heeft geoordeeld, heeft
Molenschot mitsdien belang in dat geding tussen te komen (...)."
In zijn noot onder het arrest schreef Maeijer o.m.:
"Ik leg deze formulering naast die van HR 2 maart 1956, NJ 1956, 199,
waarin werd overwogen dat voor tussenkomst nodig is: dat moet blijken
van een belang van de verzoeker om te voorkomen benadeling of verlies
van een hem toekomend recht, dat bedreigd wordt door het hangende
geding en voor welks behoud zijn optreden in dit geding nodig is.(22)
Bij vergelijking van beide formuleringen valt op dat de laatste door
mij gecursiveerde zinsnede thans niet wordt herhaald. Het recht op
zich van de beslaglegger om zich op de bewuste aandelen te verhalen,
wordt ook niet bedreigd door het hangende geding.
(...)
De HR geeft in dit arrest verruiming aan die enge opvatting van 1956,
maar deze gaat m.i. weer niet zover dat het belang bij tussenkomst
beoordeeld zou behoren te worden vanuit de processuele doelmatigheid
(...) of vanuit een "redelijke grond" voor de tussenkomst vorderende
partij, mede in aanmerking genomen de belangen van de partijen tussen
wie de aanhangige procedure loopt (...). De HR geeft immers aan dat er
wel sprake moet zijn van een belang van de tussenkomende partij om het
gevaar van benadeling van zijn recht te voorkomen."
3.8 Verdere rechtspraak waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de
formule van 1956 niet meer (in volle omvang) geldt, althans dat zij
een ruimhartige toepassing verdient, is de volgende.
(a) In de zaak Multivision/de Nederlandse Antillen e.a.(23) overwoog
de Hoge Raad dat het hof geen blijk had gegeven van een onjuiste
rechtsopvatting door te beslissen dat voor tussenkomst "plaats is
indien de tussenkomende partij een belang heeft om met eigen
argumenten als partij in het geding de vordering te bestrijden (...)".
In zijn conclusie voor het arrest had de A-G Koopmans dienaangaande
opgemerkt:
"Ieder rechtssubject dat "belang heeft in een rechtsgeding" is bevoegd
te interveniëren; die bevoegdheid is niet afhankelijk van de vraag of
een andere procespartij wellicht voor datzelfde belang zou kunnen
opkomen. Zie ook HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485, en de noot daarbij
van Maeijer (...). De grens moet m.i. pas daar worden getrokken waar
de tussenkomende partij misbruik zou maken van haar bevoegdheid; dat
blijkt uit de algemene regel, thans in Nederland geformuleerd in art.
3:13 BW."
(b) in de zaak Scob/BP en de gemeente Apeldoorn(24) overwoog de Hoge
Raad dat een zowel in de hoofdzaak als in de vrijwaring veroordeelde
partij (in de hoofdzaak hoofdelijk, tezamen met anderen, waaronder BP)
"met het oog op het behoud van de mogelijkheid van regres op BP (...) belang (heeft) bij instandhouding in hoger beroep van de hoofdelijke veroordeling van BP jegens de gemeente, hetgeen meebrengt dat Scob een belang als bedoeld in art. 285 Rv heeft om in het tussen BP en de gemeente in hoger beroep aanhangige geding hetzij tussen te komen, hetzij zich te voegen aan de zijde van de gemeente."
Over deze uitspraken valt op te merken dat de eerste de grenzen wel
zeer ruim trekt, terwijl het tweede geval weliswaar ook onder de
formule van 1956 toewijsbaar zou zijn, maar blijkbaar met opzet open
is geredigeerd, nu als maatstaf wordt gehanteerd "een belang als
bedoeld in art. 285 Rv".
Voor de goede orde merk ik ten slotte nog op, ten dele als tegenwicht
voor de telkens weer blijkende tendens tot verruiming, dat de A-G
Asser in een conclusie voor een voegingszaak(25) enige
rechtsvergelijkende notities heeft gemaakt over de criteria die in
Frankrijk en Duitsland gelden voor voeging en tussenkomst. Daaruit
blijkt dat in beide landen voeging binnen ruime grenzen mogelijk is,
maar de criteria voor tussenkomst zowel strenger als preciezer zijn.
4. Bespreking van de middelen
4.1 Ik kom nu toe aan een bespreking van de middelen, te beginnen met
(het onder 3.1 van deze conclusie al samengevat weergegeven) middel 1
van de BV. Kort gezegd betoogt dit dat het hof bij zijn beslissing om
de tussenkomst van de BV alsnog te weigeren, is uitgegaan van een
onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onbegrijpelijk heeft
gemotiveerd.
4.2 Tegen de achtergrond van het onder 3 die van deze conclusie
gegeven overzicht van rechtspraak en literatuur, vraag ik mij af of de
tijd inmiddels niet rijp is om expliciet een nieuwe maatstaf te
formuleren, ter vervanging van de strenge maatstaf uit het arrest van
1956. Daarvoor vallen de volgende argumenten aan te voeren.
De tekst van art. 285 Rv (oud) dwingt niet tot de daaraan toentertijd
door de Hoge Raad gegeven beperkende uitleg. Die uitleg is door de
literatuur van meet af aan kritisch ontvangen; verdedigd is zij -
voorzover ik kan nagaan - door niemand. In de recente rechtspraak van
de Hoge Raad is de enge formulering niet meer herhaald; de wél
gebruikte formuleringen tonen een onmiskenbare tendens tot verruiming.
Bij de hercodificatie van het procesrecht heeft de wetgever zich in
zoverre bij die tendens aangesloten, dat hij de tekst van de wet in
essentie heeft gehandhaafd en het daarmee aan de rechtspraak heeft
overgelaten om de juiste grenzen te trekken. Ten slotte worden de
belangen van de huidige praktijk door de enge opvatting onvoldoende
gediend omdat samenhangende rechtsverhoudingen en netwerken van
onderling samenhangende rechtsrelaties, een wezenlijk kenmerk zijn
geworden van onze moderne maatschappij.
4.3 Daarbij valt nog op te merken dat uit het thans bestreden arrest
van het hof Den Haag, maar bijvoorbeeld ook uit het onder 3.7 van deze
conclusie aangehaalde arrest van de Ondernemingskamer van het
Amsterdamse hof, blijkt dat de rechtseenheid onvoldoende wordt
gewaarborgd als de Hoge Raad zich ertoe beperkt de grenzen voor de
tussenkomst geleidelijk te verruimen, zonder dat duidelijk wordt hoe
ver en zelfs zonder ondubbelzinnig afscheid te nemen van de formule
van 1956.(26) Dit kan tot rechtsongelijkheid leiden.
4.4 Wat betreft middel I heeft intussen te gelden dat het hof niet de
formulering uit 1956 heeft toegepast, maar die de van het onder 3.7
van deze conclusie besproken arrest uit 1994. Als de Hoge Raad deze
formulering ook nu nog de juiste acht en hij geen behoefte heeft aan
amendering daarvan, bijvoorbeeld door de noodzaak tot afweging van de
belangen van partijen in concreto op te nemen in die formulering, moet
de rechtsklacht falen.
4.5 In dat geval is er echter alle aanleiding de motiveringsklacht
gegrond te achten. Want wat het hof in wezen heeft gedaan is met de
mond de formulering uit 1994 belijden, maar tegelijk het arrest uit
1956 toepassen. Wellicht is daarvan de achtergrond dat het hof
geïrriteerd was door het gemak waarmee directeuren/enig aandeelhouders
van BV's, al naar gelang het hen uitkomt, nu eens het gezicht van de
BV aan derden tonen en dan weer het eigen gezicht. Hoe dat zij: met de
strekking van het Molenschot-arrest uit 1994 (en de verdere onder 3.8
van deze conclusie besproken rechtspraak en de onder 3.6 aangehaalde
literauur) strookt het om onder de mogelijkheid van "benadeling of
verlies van een hem toekomend recht", c.q. onder het in art. 285 Rv
(oud) bedoelde belang, thans mede te begrijpen het geval waarin
iemands schuldenaar door een ander ( ) wordt aangesproken tot
voldoening van de desbetreffende vordering. Dit kan anders zijn onder
bijzondere omstandigheden, maar daarover heeft het hof niets
vastgesteld.
4.6 Nu middel I linksom of rechtsom slaagt, is er geen aanleiding
middel II te bespreken.
5. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging, van het bestreden arrest en verwijzing
van de zaak naar het hof Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Ontleend aan het door de rechtbank Den Haag op 12 november 1997
gewezen tussenvonnis, rov. 1.
2 Aldus de rechtbank in haar tussenvonnis, rov. 1.2. Ik kan mij niet
goed voorstellen dat dit jaartal juist is, maar niet alleen gaat het
hier om een processueel vaststaand feit, maar ook doet die juistheid
van dat jaartal in cassatie niet ter zake.
3 Hiermee heeft de rechtbank, naar ik aanneem, bedoeld: doordat
buiten om de onderhavige regeling heeft
getroffen en daarmee de kans heeft prijsgegeven, waarbij ook
als derde-belanghebbende een door te respecteren belang
had, dat de onderhavige onroerend-goed-transactie in hoger beroep
alsnog zou zijn bewezen.
4 De cassatiedagvaarding dateert van 28 mei 2001.
5 Ware dat anders, dan was het aan de Erven de procedure desgewenst
als partij over te nemen. Dagvaarden ten name van ('door') een
overleden procespartij wordt gehonoreerd met een
niet-ontvankelijkheid: HR 14 november 1969, NJ 1970, 362 en art. 403
Rv.
6 T&C (Van Maanen), aant. 1 bij art. 225 Rv (nieuw).
7 Hugenholtz/ Heemskerk, 2002, nr. 23; P.A. Stein/A.S. Rueb,
Compendium van het nieuwe burgerlijk procesrecht, Deventer 2002, blz.
86; T&C (Van Maanen), aant. 1 bij art. 225 Rv.
8 Schriftelijke toelichting mr. Carli nr. 3d.
9 Stein/Rueb, 2002, blz. 87.
10 Van Schilfgaarde, Van de BV en de NV (2001), nr. 126.
11 Wet van 4 december 2001, stb. 2001, 580 (iwtr.: 1 januari 2002).
12 Een overzicht daarvan wordt gegeven onder 3.6 van deze conclusie.
13 HR 2 maart 1956, NJ 1956, 199.
14 Zie ook concl. A-G Verburg voor HR 24 april 1991, NJ 1992, 190
(HJS), nr. 8.
15 Aan het slot van nr. 237.
16 Star Busmann/Rutten, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering,
Haarlem (1972), nrs. 336-337.
17 Losbl. Rv, aant. 1 bij art. 285 Rv (oud). Het citaat is ook al
aangehaald door de A-G Van Soest in zijn conclusie voor HR 16 februari
1994, NJ 1994, 485, nr. 5.4.
18 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk
procesrecht (2002), nr. 100.
19 Nederlands burgerlijk procesrecht (2002), nr. 183.
20 Hetzelfde voorbeeld wordt gegeven door Stein/Rueb, a.w. blz. 160.
21 HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485.
22 Curs. ook in het origineel - A-G.
23 HR 15 november 1996, NJ 1997, 482.
24 HR 8 december 2000, NJ 2001, 55.
25 HR 22 mei 1992, NJ 1992, 512.
26 Terecht merkt de A-G Wesseling van Gent in haar conclusie voor HR 8
december 2000, NJ 2001, 55, onder 2.4 op: "De vraag is of deze
restrictieve opvatting nog steeds geldt" (namelijk de opvatting uit
het arrest van 1956). Dat zou geen vraag mogen zijn; de praktijk heeft
behoefte aan duidelijkheid.